| |
| |
| |
Terugkeer in de mist
Voor Germaine en Karel Jonckheere.
Een kelder is de vrouw, waarin de wijn, de wilde wijn der mannen, wien het brein, gist en krioelt van rusteloze alcolen, in koelte liggen kan, gerangschikt naar de soort, den smaak, 't getal en 't botteljaar. Daar groeit zijn kracht, gesloten en verholen.
BERT DECORTE
Hij trok het deurhekken van de lift achter zich dicht en liep de vestibule door van het flatgebouw, waar hij op de zesde verdieping, hoog boven de daken en bomen van de stad, zijn rustig en met kalm overleg geordend jonggezellen-bestaan sleet. Op de drempel gekomen, vroeg hij zich weifelend af, of hij achter een voorbijrammelende tram zou aanrennen tot bij de halte aan de hoek of, ondanks het vrij gevorderde uur, maar te voet lopen, alhoewel de dichte mist, waarvan hij zich daarboven geen rekenschap gegeven had, hem verraste. Hij wierp snel een blik op zijn polshorloge, schokschouderde en besloot het er op te wagen. Daar ging hij het warempel betreuren, dat hij zich precies vanavond tot deze voordracht in de litteraire studiekring verbonden had, zonder hierbij echter te overwegen, dat hij zonder die aanleiding waarschijnlijk zijn schrijftafel niet zou verlaten hebben, nu hij eindelijk het slot van zijn nieuwe roman begon te ruiken, gelijk hij dat noemde.
| |
| |
Zoals er sommigen houden van sneeuw, zonneschijn of een zomerse regenbui, zo hield Frederik Groenevelt van de mist. Of beter: zo ontdekte hij eensklaps, dat hij van de mist hield, ondanks de vochtige geur, die zijn ademhaling beklemde en besefte, dat hij er zijn hele leven lang van gehouden had. Hij dweepte vaak met dergelijke ontdekkingen, waarvan hij bij pozen de waarde opdreef tot deze van een aan het esoterische grenzende openbaring, die hij onwillekeurig in verband bracht met het inspiratief proces van het werk, dat hij tijdens deze periode toevallig op het getouw had en er in sommige gevallen een inderdaad gunstige invloed van onderging, in die zin, dat de atmosfeer, waarmee een dergelijke onverwachte ervaring hem bedwelmde, hem soms een paar alinea's ingaf, beter geslaagd dan de vorige, of doordrenkt met een tot weemoed nopende stemming, welke hem zeer lief was, ofschoon hij van nature een veeleer optimistische kijk op het leven aan den dag legde.
Terwijl hij de helling naar de hoge ijzeren brug boven de parkvijver opliep, in het duister stil vóór zich uit glimlachend, zette de schrijver de kraag van zijn lodenmantel rechtop en stopte de handen diep in de zakken, waar onwillekeurig zijn vingertoppen met wat achtergebleven tabaks-kruimels speelden. Ondanks de mist was het die Novemberavond niet koud te noemen en hij snapte dan ook niet, waaraan hij de plotse rilling moest toeschrijven, welke hem er toe genoopt had zijn kraag op te zetten. Toen hij nogmaals huiverde, spande hij zich in om gedurende een moment de hiermede gepaard gaande gewaarwording in zijn binnenste, zij het slechts gedurende een paar seconden, vast te houden. Was het niet een deel van de zichzelf opgelegde geestelijke en psychische discipline, dat hij onmiddellijk naar de betekenis en oorzaak van elk zijner innerlijke reacties trachtte te peilen? Deze gewoonte had hij aangenomen, toen hij in zijn eerste boek een jong man van zijn leeftijd als in de ik-vorm verhalend hoofdpersonage ten tonele had gevoerd en zonder het in de aanvang te beseffen, van langsom meer in autobiografische elementen verstrikt was geraakt. Zó ver had hij het gebracht, dat hij, de toevalligheid van om het even welke gemoedstoestand afzwerend, er soms in slaagde innerlijke verbanden te ontsluieren, onbewuste reflexen te
| |
| |
achterhalen, waarvan hij vroeger nimmer het bestaan vermoed had en waartoe hij trouwens voorheen resoluut de mogelijkheid geloochend zou hebben. Toch had hij er zich weten voor te hoeden, dit alles tot een systeem te verheffen, waardoor zijn werk doorzichtig dreigde te worden en dat hem in het dagelijks leven tot maniakale zelfontledingen zou drijven: hij droeg zijn vijf en dertig jaar en de herinnering aan veel lief en leed met een zin voor evenwicht, die stevig genoeg was om hem van dergelijke litterair getinte afwijkingen te weerhouden. Daar stond het vleugje scepticisme, hem door het leven geschonken, borg voor, evenals de eerste grijze haren in de nabijheid van zijn slapen, waarop zijn kapper hem verleden week gewezen had, overlegde hij.
Daarom ook gaf hij zich maar verder geen moeite, toen hij na enkele ogenblikken tot de bevinding kwam, dat hij er toch niet in slagen zou een aanvaardbare, volkomen redelijke verklaring te vinden voor zijn huidige gemoedstoestand, waarvan de huiverige vreugde, haast zwemend naar opgewondenheid, vanzelfsprekend aan de zuiver herfstige atmosfeer van deze mistige avond te danken was, doch waaraan een gestalteloze herinnering, die zich vruchteloos uit de diepte van zijn onderbewustzijn zocht los te worstelen, een volle, weldra tot innerlijke warmte verkerende ondertoon verleende. Tussen hem en het overige deel van de wereld scheen de mist een muur op te trekken, - niet alleen in de ruimte, maar ook in de tijd, stelde hij verwonderd vast, ofschoon hij zich nochtans zoeven nog voorgenomen had er verder geen aandacht aan te verlenen. Hij zag immers in, dat het verstandiger was nog even in gedachten de algemene gang van zijn voordracht te overschouwen. Volledig gerust voelde hij zich er overigens niet in. Toen voor enkele maanden de secretaris van de litteraire club, op dat ogenblik zo pas door enkele verwoede boekenwurmen gesticht, hem vragen kwam de eerste causerie te houden, lag de voorgestelde dag nog zó ver in het verschiet, dat hij maar toegegeven en, vrij roekeloos, beloofd had de leden van de nieuwe vereniging te onderhouden over het vrouwelijke element bij het scheppingsproces van de romanschrijver. Wel is waar vertrouwde hij tot op zekere hoogte in zijn improvisatorisch talent, doch zijn huidige stemming deed hem enige verstrooidheid vrezen, waarbij hij
| |
| |
niet genoeg houvast vermoedde te hebben aan de enkele losse nota's, die hij op een paar strookjes papier gekrabbeld had.
Hij liep thans langs de vijver met de kunstmatige rotsmassieven aan zijn linkerhand en zag aan de overzijde het licht van de gaslantaarns langsheen de nabije laan door de nevel glanzen, geler en troostelozer nog dan op andere avonden, slechts vaag in het water weerspiegeld. De mist scheen de geluiden van de stad op te slorpen; hij hoorde nauwelijks zijn eigen schreden op de vochtige bladeren die, dank zij de windstilte, slechts sporadisch neerdwarrelden.
Zonder dat hij er zich verder nog toe ingespannen had, meende hij evenwel het gevoel, dat hem sedert daarstraks beving, te herkennen. Gelijk hij daar zoëven gehuiverd had, placht hij als kind een intense rilling door zijn lichaam te voelen snokken, met haast de intensiteit van een lichte electrische schok in zijn lenden, wanneer hij op de vooravond van Sinterklaas zijn schoenen nabij de kachel van de keuken nederzette, één er van volgepropt met hooi uit het konijnenhok van zijn vader, de andere voorzien van een raap en een peen. Zijn voornemen van daarstraks vergetend, mompelde Frederik Groenevelt bij zichzelf:
- Drie elementen moeten het mij op dat moment beheersende gevoel vorm hebben geschonken: een gewaarwording van achterdocht, toen ik, naarmate ik opgroeide, het twijfelachtige karakter van de met zijn ezel over de daken dolende kindervriend begon in te zien, daarnaast een gewaarwording van angst, die mij met het oog op uitgehaald kattekwaad deed vrezen de andere dag de door mijn oudere broer met zoveel welsprekendheid beschreven roede te zullen vinden en ten slotte een alles beheersende emotie van verwachting, daar ik, ondanks twijfel en vrees, in laatste instantie toch in het diepst van mij innig bleef geloven bij het ontwaken al het door mij gedroomde heerlijks bij de kachel aan te treffen, wanneer ik 's anderendaags, in de vroegte, op mijn blote voeten de trap zou afsluipen. Vermits er enig verband schijnt te bestaan tussen die stemming van weleer en de eigenaardige atmosfeer, waarmede deze herfstavond mij vervult, moeten ook thans in mij twijfel, angst en verwachting om de bovenhand dingen. Hoe rijmt zich zo iets te saam? Welk uitstaans
| |
| |
kunnen de mist, de lantaarns aan de overzijde van het water, de stilte, de schaars neerdwarrelende bladeren en die drommelse voordracht er mee hebben? Op de koop toe, ga ik me er nog wrevelig in maken ook!
Hij ademde diep, schokschouderde, als wilde hij een onaangename herinnering van zich afschudden, toen hij de Leopoldstraat inliep, met het vaste voornemen deze laatste minuten te gebruiken om weder orde in zijn verwarde gedachten te scheppen en in zijn verstrooide geest terug de algemene draad van het voorgenomen betoog op te nemen. Zijn inleiding zou bestaan uit een korte synthese der opvattingen van Freud, waarna hij door middel van zovele voor de hand liggende practische voorbeelden er op wijzen zou, dat lang vóór Freud zijn theorieën formuleerde, de romanschrijvers en de dichters reeds ingezien hadden, dat de eros, het zij in zijn primitieve lichamelijke vorm, het zij op een gelouterd geestelijk plan, van het menselijk avontuur de eeuwige impuls is, om aldus tot het eigenlijke uitgangspunt te komen van zijn uiteenzetting, namelijk de stimulerende kracht van de vrouw bij de opbouw van het litteraire kunstwerk, waarvan zij de belangrijkste en misschien enige constante is, ontsproten aan de eeuwigheidsdrang, die sluimert in iedere menselijke ziel.
Een poos reeds liep hij met de ogen te knipperen tegen het licht van de uitstallingen; hij dacht er plotseling aan, dat hij zich niets aantrekkelijkers kon voorstellen dan deze winkelstraat in de Novembermist en na een poos begon hij weer te slenteren van étalage tot étalage. Het herinnerde hem de tijd van weleer, in de volksbuurt, waar hij zijn kinderjaren gesleten had, toen hij aan de hand van zijn moeder langs de verlichte ruiten liep en zich nooit ongeduldig betoonde, wanneer ze ergens dralen bleef, daar zijn prille verbeelding iedere uitstalling omtoverde tot een landschap uit een andere wereld, die ook thans in de verste hoeken van zijn dichtersziel niet helemaal uitgestorven was, een slechts halfvergeten Atlantis, waartoe hij de weg vol geheimnis verloor, maar dat nochtans was blijven naleven in nevelachtige beelden, die hem op momenten als deze met ingetogenheid vervulden. Ofschoon het op een nabije kerktoren reeds achten sloeg, hield hij onwillekeurig halt voor het
| |
| |
venster van een parfumeriezaak en las murmelend de frivole merken op de amfoorvormige flessen, de flacons en fiolen, tot de klanken dezer woorden hem vervulden als de val van een geladen versregel in een vreemde taal met magische kracht. En opnieuw, net als zovele jaren her, was het of de dingen achter de licht bedampte ruit hun stoffelijke zin van alledaagse gebruiksvoorwerpen verloren en een nieuwe dimensie verwierven, waarin ruimte en tijd door mekaar vergleden tot een betovering, die hem met een zeer lichte dronkenschap vervulde. Hij kon zich niet herinneren ze ooit voorheen gekend te hebben, doch anderzijds scheen ze hem ook niet volstrekt vreemd, of hij de belofte hiertoe steeds in zich had omgedragen. Hij vermaande zichzelf:
- Ik moet me reppen. Thans zit het publiek reeds te wachten. Alleen de voordrachthouder komt niet op de proppen. Op het ogenblik zou ik vooraan moeten zitten, bescheiden luisterend naar de voorzitter, die me aan de leden voorstelt, er op lettend, dat ik een glimlach bewaar, die tevens schroom uitdrukt, waardering voor de geuite loftuitingen, maar ook een discreet scepticisme, daar de lof aan mijn adres gericht wordt...
Op dit moment gaf Frederik Groenevelt er zich geen rekenschap meer van, dat zijn gedachten, dwarrelend als een dronken vlinder, het toezicht ontsnapten van zijn rede, die klaarblijkelijk niet langer op schildwacht stond, hoe hij er zich ook van poogde te overtuigen, dat hij geen ogenblik meer te verliezen had, wilde hij de anderen en zichzelf niet in een vrij onaangename situatie brengen. Hij maakte dan ook geen aanstalten om heen te gaan, gefascineerd door het licht achter de ruit met haar landschap van grillige glazen vormen, dat hem aan een Oosterse stad met peervormige daken, bolronde koepels en minaretten deed denken. Achter zijn rug rinkelde een tram en enige huizen verder hield een auto stil, met het kleverig geluid van vertragende rubberbanden op het asfalt. Het leek wel, of hij op dit laatste schijnbaar alledaagse teken gewacht had, of plots de poorten van het mysterieuze Atlantis, die de hele avond reeds op een kier gestaan hadden, wijd geopend werden. Hij begreep thans welke de tot nog toe gestalteloze herinnering was, die hij, hardnekkig het hoofd biedend aan vrees en verlangen, de
| |
| |
hele tijd reeds moeizaam had weten te beheersen. De atmosfeer onder wier zachte vlerk hij zich èn beschermend, èn beklemmend opgenomen voelde, bleek minder met zijn eigenlijke kindertijd te maken te hebben, dan hij het zich aanvankelijk inbeeldde. Hij wist het nu en misschien had hij het wel dadelijk geweten: het was een dier gevoelens, waarvan hij, ofschoon zonder er enige wortel in de onmiddellijke realiteit om hem heen van te kunnen identificeren, het enorme belang in het leven erkende en die hij in zijn laatste boek definitief gedaante had zoeken te laten verwerven, zonder dat hij hierin evenwel volledig meende geslaagd te zijn: telkenmale immers schenen de woorden hem als droge zandkorrels door de vingers te glijden. Niettemin voelde hij op dit zelfde ogenblik zeer duidelijk, dat daaraan ééns te meer zijn leven de ondertoon dankte, die het geheel beheerste, veel sterker dan de gewaarwordingen van vreugde of leed, die slechts bij arme naturen de kleur hunner dagen bepalen. Soms vreesde hij, dat het hem als kunstenaar zou doen verdolen in een steriel slop, doch wat hem zo geheel en al doorstroomde kon niet anders zijn dan het
teken van die verre, mysterieuze wereld waar, als in Platoon's ideeënrijk, de dingen van elke dag hun ware dimensie zouden verwerven. Maar niet buiten hèm, lag in Frederik Groenevelt's gedachten dit heldere continent, doch diep in hem zelf en hij beschouwde het als de taak van de dichter er volledig toe door te dringen, om aldus aan het erts van het oppervlakkige zieleleven zijn intieme waarheid te ontbolsteren. Zelden was het hem gegeven zo ver te geraken, doch thans besefte hij, dat het reeds de hele avond zijn jongelingsjaren op de universiteit waren, waaraan de herinnering uit de diepte iriserende luchtbellen deed opstijgen, glanzende beelden, beheerst door een slanke, asblonde meisjesfiguur, wier ogen doorheen de tijd een purperen glans hadden verworven.
Toen voelde hij dwingend een hand op zijn linkerarm rusten en een vertrouwde stem sprak zijn naam. Hij dorst niet dadelijk op te kijken en sloot de ogen. Als door een magisch teken opgeroepen, stond nog steeds groot en zuiver zijn jeugd in zijn gedachten, of hem in deze mistige hersft- | |
| |
avond een voorjaarswind aanwoei. Langer dan een seconde kon het niet duren, vooraleer hij ten slotte de blik opsloeg. Op dat ogenblik werd het hem tevens volstrekt duidelijk, dat hij sedert het verlaten van zijn woning bovendien met een onweerstaanbaar voorgevoel geworsteld had.
- Irène, mompelde hij rustig, zonder enige verwondering te laten blijken, tegelijkertijd verbaasd, daar hij inderdaad niet de geringste verrassing voelde.
Had hij het trouwens niet altijd geweten?
Ofschoon ouder gewrorden, - vijftien jaar was het geleden reeds en ook hij was immers ondertussen verouderd -, had hij haar dadelijk herkend, de Irène van weleer in haar aureool van blondheid, zoals ze hem voor het eerst verschenen was op de universiteit in de cursus van professor Morée. Door een auto-ongeval was deze laatste meer dan een halfuur opgehouden geworden en het auditorium, - allen studenten, die voor het eerst bij hem college liepen -, begon stilaan herrie te schoppen. Toen was, enigszins buiten adem, Irène in haar witte wollen jumper binnengekomen en had de twintigjarige Frederik Groenevelt begrepen, dat hij buiten haar nooit een vrouw volstrekt zou kunnen liefhebben. Het kwam hem als vanzelfsprekend voor, dat bij haar verschijnen het geraas verstomde en verging tot een bewonderend geroezemoes en gefluister onder het mannelijk publiek, dat zijn discussies onderbrak.
- Irène, hernam de schrijver zacht, met haar hand in de zijne, aan welk wonder is het te danken, dat ik je vanavond wederzie? (Ik beeld het me maar in, flitste het hem terzelfder tijd door het hoofd, op dit ogenblik ben ik haast klaar met de inleiding tot mijn voordracht, zonder dat de toehoorders iets van mijn onvergeeflijke verstrooidheid merkten...)
- Wonder? glimlachte ze in de kraag van haar bontmantel en hij beefde, nu de vertrouwdheid van haar nog steeds donkere, zangerige en licht insinuerende stem hem volledig doorstroomde. Het is veeleer een wonder, vervolgde ze vrolijk, dat we elkaar precies hier in de mist op het lijf lopen! Een geluk ook, want anders zou ik bij jou thuis een gesloten deur gevonden hebben.
De betovering won opnieuw veld; hij had steeds geleefd als een blindgeborene, die thans, plots door het licht der
| |
| |
ogen begenadigd, de perspectieven van zijn oude, donkere wereld niet meer terugvindt.
- Kwam je mij opzoeken? aarzelde hij, even beschroomd, daar hij haar misschien verkeerd begrepen had.
Ze wendde het gelaat enigszins af.
- Natuurlijk begrijp je er niets van. Je avond schijnt trouwens in beslag genomen te zijn, anders zou je hier niet door de mist lopen te dwalen.
- Ik ben gelukkig je weder te zien, antwoordde hij eenvoudig. Het komt er niet op aan, waarom je wedergekeerd bent. En enigszins terughoudend voegde hij er aan toe: Als je me wenst te spreken, ik houd me geheel ter beschikking. We kunnen naar de Spaanse Brabander gaan, waar we vanavond wellicht geheel alleen zullen zijn. Of zo je een andere gelegenheid verkiest...
- Ik zei je toch, dat ik op weg was naar je woning? viel ze hem schertsend, doch tevens beslissend in de rede.
Het scheen wel, of hij altijd geweten had, dat er van de voordracht niets terecht zou komen deze avond. Welk belang hadden trouwens dergelijke kleinigheden, nu zij hier vlak bij hem was, de nog steeds even begerenswaardige Irène van eertijds, hier vlak bij hem, in vlees en bloed, zoals ze op de universiteitsbanken naast hem gezeten had, koel en ongenaakbaar wel is waar, doch hem door haar aanwezigheid alleen reeds vervullend met een geluk, dat hij nooit bij enige andere vrouw had weergevonden?
- Ik liep hier zo maar wat rond te slenteren, loog hij haar om beterswille voor, ik heb een hele dag gewerkt en wilde nog een luchtje scheppen. Ik houd wel van de mist, begrijp je...
Hij nam behoedzaam haar arm en wenkte een taxi, die daar toevallig voorbij kwam rijden, begrijpend dat het wonder van deze ontmoeting niet in één of andere publieke gelegenheid kon worden bestendigd. Ze zaten in de wagen zwijgend naast elkaar, of er tussen hen beiden een geheim bestond, waaraan de oren van de chauffeur de luister ontnemen zouden. Opnieuw sloot hij de ogen, of hij meende te dromen en de droom krampachtig wilde vasthouden. Toch wist hij, dat het geen droom was, want onafgebroken bevestigde de bontgeur van haar mantel, de reuk van de vochtige
| |
| |
avond in haar haren en het parfumaroma, dat hij van vroeger herkende, haar tegenwoordigheid aan zijn zijde. Hij kwam slechts opnieuw tot zichzelf, toen de auto met een schok stilhield en hij in de mist de lichtkegels van de schijnwerpers de rand van het natte voetpad zag beglanzen. In de lift nam hij opnieuw haar handen in de zijne en trok haar rechterhandschoen uit. Ze liet hem geduldig begaan. Hij voelde zich innerlijk terugschrikken, toen hij de huwelijksring aan haar vinger vond. Er scheen iets in hem te breken, - ontluisterend. Ze bemerkte zijn verrassing en zei rustig:
- Je wist toch, dat ik getrouwd ben?
- Of ik het weten zou, antwoordde hij. Of iemand het weten zou, zoals ik het weet...
Het was of bij die laatste woorden, nauwelijks, doch met verbeten nadruk gefluisterd, al het oude leed hem weer beklemde, of hij opnieuw al de ellende van de laatste, in noodgedwongen samenzijn aan de universiteit in volle eindexamenperiode doorgebrachte dagen pijnlijk herbeleefde in een korte, diep door zijn wezen rijtende flits, of hij daarna dan weer op de dijk van de Schelde stond, koud en doordrenkt van de regen, ellendig, als één die in het leven zijn laatste troef wanhopig op de tafel geworpen heeft. Weer voelde hij zich de proletariërszoon van weleer, die als een schroomvallig kind geaarzeld had op de drempel van een wereld, waar hij zich links en verloren voelde, doch van waaruit zij met enig medelijdend misprijzen op hem placht neder te blikken, ondanks hun uiterlijke kameraadschap, terwijl hij zich in deze vernederende liefde van langsom innerlijk wist verschroeien, soms bevangen door vlagen van grenzenloze jaloersheid, wanneer zij zich tijdens een studentenfuif een hele avond door één of andere vent van niks uit haar milieu op een in het oog springende wijze het hof liet maken, terwijl hij uren aan de kant van de dansvloer zwijgzaam zat toe te kijken hoe welgevallig haar dit alles klaarblijkelijk was, de pijp met zware, goedkope tabak, die zijn moeder iedere week zorgvuldig onder zijn linnen verborg, tussen de tanden en de kaken pijnlijk op elkaar geklemd, - soms met de tranen gereed om hem naar de ogen te wellen als bij een kind met een eindeloos, voor anderen ontoegankelijk verdriet.
| |
| |
Doch nu ze op de hoogste verdieping voor de deur van zijn flat stonden en hij zenuwachtig naar zijn sleutel tastte, drong hij in een opperste inspanning van heel zijn wezen de pijn weg uit zijn borst en hielp haar in de kleine hall haar mantel uittrekken, zenuwachtig bij de gedachte aan de nabijheid van haar lichaam. Ze droeg een nauwsluitende, biljart-groene namiddagjapon, die overweldigend contrasteerde met haar in het licht glanzende, zilverblonde haren. Een poos zat ze onder de schemerlamp in de club, waar hij zelf 's avonds gewoonlijk las of proeven verbeterde, zwijgend een sigaret te roken, de benen gekruist, terwijl hij zijn pijp stopte. Ze sloeg er geen acht op dat hij, nadat hij na enig beramen de telefoon afgehaakt en de hoorn neergelegd had, haar aandachtig gadesloeg en liet het hoofd dromerig achterover leunen, of ze hier altijd had thuisgehoord en als zijn vrouw met hem het uur van het slapengaan afwachtte, maar eerst nog wilde gaan kijken of de kinderen in bed zich rustig hielden.
- Hier leef je dus, zei ze ten slotte weemoedig.
Hij streek een lucifer aan, bracht het vlammetje traag bij de tabak en blies een blauw opkronkelende rookwolk vóór zich uit, die het vertrek met een vriendelijke, huiselijke geur vervulde, beseffend, dat haar langzame vraag geen antwoord vergde. Bezinnend keek hij om zich heen, of hij zelf voor de eerste maal de vertrouwelijke atmosfeer van zijn werkkamer onderging, de brede lage vensters met daaronder, in de diepte, de avondlijke stad onder de mist, de bonte boekenruggen in de schabben, die schier de ganse oppervlakte van de muren bedekten, de werken van bevriende schilders aan de wand, de oude bureau-ministre met daarop zijn even oude typewriter, - een geschenk van zijn vader nog, die er zijn tabaks-geld van maanden aan geofferd had, om hem er op zijn twintigste verjaardag mee te verrassen -, de foto's van collega's in binnen- en buitenland met hartelijke opdrachten...
- Hier heeft zij al die tijd ontbroken, overlegde hij weemoedig, doch zonder bitterheid en, - eigenaardig -, ook zonder eigenlijke pijn. Wat hadden zij te betekenen, al de vrouwen, die ooit deze woning betraden? Meer zijn ze niet geweest, dan wat modellen voor een schilder vertegenwoordigen, - alleen moest ik ze inniger en dieper ondergaan,
| |
| |
vooraleer ze in mijn werk gestalte vonden, maar werkelijk lief heb ik ze nooit gehad. Daarom bleef steeds de scheiding zonder smart, een vormelijk tot wederziens en sans-rancune’
Eindelijk blikte ze hem aan met een zachte, opwaartse beweging van de luifelwimpers, onder wier schaduw haar ogen opnieuw iets hadden, dat zweemde naar een ondoorgrondelijk purper.
- Wel? vroeg hij, een weerbarstige haarlok van zijn voorhoofd vegend, daar hij wist, dat ze niet kon gekomen zijn, alleen om hier bij hem een sigaret te zitten roken.
- Ach, antwoordde ze, ingetogen vóór zich uitstarend, met een weke klank in de stem, die hij er vroeger niet in gekend had en waaraan hij vermoedde te horen, hoe ze gerijpt was aan de jaren, ach, je zult het dwaas van me vinden, dat ik je ben komen opzoeken. Ik vraag me zelfs af, of je het geen bespottelijke ingeving vindt...
Hij dacht onwillekeurig aan zijn wandeling van deze avond, hoe hij, zonder het zelf te weten, haar te gemoet gelopen was en onbewust gevoeld had, dat ze komen moest, ofschoon zijn verstand logischerwijze elke mogelijkheid hiertoe verworpen zou hebben. Opnieuw herkende hij de stemming welke, als de essentie van deze mistige avond zelve, over hem gekomen was, toen hij achter de winkelruiten met hun fantastische miniatuurlandschappen de horizont van het verloren Atlantis had menen weder te vinden, deze beroezende atmosfeer, welke hem aan tijd en ruimte ontrukte, - hem doorstroomde met een gevoel, dat buiten de grenzen van leven en dood moest liggen, flitste het hem onverwachts door de geest, zonder dat hij zich verzette tegen de klaarblijkelijke absurditeit dezer formulering. Nu scheen het hem eensklaps weer geheel natuurlijk, dat ze hier bij hem was, of sedert alle tijd deze aanwezigheid de bekroning van zijn wanhopige knapenliefde zijn moest. Zoals hij het steeds vermoed, doch nimmer zó concreet aan den lijve ervaren had, sijpelde het thans tot zijn bewustzijn door, dat het geluk, het volstrekte geluk ons steeds verschijnt onder de simpele gedaante van het vanzelfsprekende. Terwijl hij onder zijn handpalm tersluiks de ogen dichtkneep, gaf hij er zich rekenschap van, dat deze vreemdsoortige gemoedstoestand niet
| |
| |
geheel nieuw voor hem was. Het leek wel, of hij er een glimp van opgevangen had uit de nevel van weemoed, die over hem scheen nedergedaald, toen hij zich aan het schrijven van zijn eerste boek begeven had. Die weemoed ook was het, welke hem telkenmale opnieuw de nederlaag had doen lijden in zijn strijd om het eigen, doch klaarblijkelijk overwonnen leed te depersonaliseren in de gedaante van de held uit de roman, waarmee hij debuteerde. Toch had hij het als een overwinning beschouwd, toen hij er in geslaagd was diens geloof in het verwerven van het volstrekte geluk mettertijd, onder de vernielende, onmeedogenloze greep van het leven te kristalliseren tot het bewustzijn, dat het volstrekte geluk niet van deze wereld is, waar ons slechts, afhankelijk van het blinde toeval, de mogelijkheid geboden wordt tot nauwelijks een paar uren van gelukzaligheid, maar volledige gelukzaligheid dan, in de ontvluchting uit de dagelijkse werkelijkheid, waarna men gekwetst en voorgoed ontluisterd achterblijft. Slechts thans, nu Irène als in een vluchtige, tè schone waan, waaraan men zelfs al slapend niet geloven zou, vóór hem zat, begreep Frederik Groenevelt, dat ook dààrin de overwinning slechts schijnbaar geweest was, dat hij zichzelf, doorheen alle leed, aan de illusie van haar terugkeer had vastgeklampt en hij er in dit uitgelezen uur meer dan ooit aan gehecht was, nu alle oude horizonten verzonken en als in een nieuwsoortige geometrie de vlakken van waan, herinnering en tastbare werkelijkheid elkaar sneden onder deze onverwachte constellatie van zijn lotsbestel. Opnieuw zochten zijn ogen de dingen dezer kamer, zwijgzame getuigen van zijn waan, in wier midden hij vruchteloos gemeend had te vergeten. Hij zei en wist zelf niet, of het scherts of ernst was:
- Je bent me niet komen opzoeken. Op dit ogenblik houd ik een causerie in de leesclub over de rol van de vrouw bij het ontstaan van het kunstwerk... Maar ik ben dankbaar om je tegenwoordigheid, viel hij zichzelf in de rede, zich moeizaam beheersend, daar een té innige toon haar misschien niet welgevallig zou blijken. Je bent me geen enkele verklaring schuldig. Ik leg mijn verbeelding het zwijgen op en vraag niet naar de reden van je komst!
- Dat zou beslist té veel van je gevergd zijn, glimlachte ze uit haar ongenaakbare rust, kruiste behaaglijk de slanke
| |
| |
benen, trok haar opgerimpelde rok over de knieën, en nipte de asse van haar sigaret.
- Het is een hemels geschenk, mompelde hij. We zijn allebei uit ons zelve getreden. Hier baat geen redelijke verklaring.
Ze liet op haar beurt de blik langs de wanden glijden, tot hij rusten bleef op een schab, waar hij de verschillende uitgaven en vertalingen van zijn eigen werk in het gelid geplaatst had, niet uit ijdelheid, maar om ze op deze wijze dadelijk bij de hand te hebben. Wanneer ze terug het woord tot hem richtte, bemerkte hij, dat ze haar ontroering onder schalksheid zocht te verbergen, terwijl hij zelf een instemmend stilzwijgen bewaarde.
- Eigenlijk is het alles aan het litteraire werk van een zekere Frederik Groenevelt te wijten, een studiemakker van me, begrijp je, die klaarblijkelijk de dokterspraktijk verzaakte om zich aan de kunst te wijden...
- Frederik Groenevelt dankt de goden, dat zijn schamel geschrijf bij machte is geweest om zijn onvergetelijke jeugdvriendin de weg naar dit huis te doen vinden, repliceerde hij, haar voorgewend luchtige toon overnemend.
- Zie je, vervolgde ze, nauwelijks een week na mijn huwelijk ben ik naar Canada vertrokken, waar mijn man in een haven van het Westen tot Belgisch consul was benoemd. (‘Ik stond in de miezelregen op de dijk van de stroom,’ peinsde de schrijver. ‘Ik had het in de stad niet uitgehouden, de dag van haar vertrek, zoals ik ook op de dag van haar huwelijk de drukte was ontvlucht. Maar onwillekeurig dwaalde ik naar de Schelde af, ofschoon ik bij voorbaat wist, dat het me te machtig zou worden. Besefte ik toen reeds, dat ééns dit uitgelezen uur zou slaan?’) In den beginne zonden mijn ouders me regelmatig de nieuw verschenen boeken, doch toen éénmaal de kinderen geboren waren, verloor ik ieder contact met de wereld van weleer. De schrijver merkte aan de blik, die deze laatste woorden begeleidde, dat ze voelde hem pijn te doen, doch hij knikte begrijpend.
- Wij vormden ginds een nieuwe vriendenkring. Ik kreeg verplichtingen, las nauwelijks nog de krant en voelde me tevreden, zo me iedere dag een paar uur overbleven om me met mijn kinderen bezig te houden.
| |
| |
- Was je gelukkig? vroeg hij koel. Het ontviel hem onwillekeurig, doch hij trilde innerlijk van opwinding.
- Ik had er nooit aan getwijfeld, - er niet willen aan twijfelen, begrijp je? Mijn man houdt van me en de kinderen zijn het doel van mijn leven geworden.
Weer zwegen ze allebei, gedrukt onder de onuitgesproken bekentenis, waarop ze na een poos weer met beheerste stem vervolgde:
- Dat duurde zo voort tot het einde van de oorlog, die een drukke tijd voor ons was. Ongeveer een jaar geleden kreeg mijn man van ambtswege een partij boeken uit België, bestemd voor een tentoonstellling. Gelukkig na al die jaren opnieuw een teken van leven uit het eigen land te begroeten, ging ik er dadelijk in grasduinen. Het eerst werk, dat mij onder de hand viel, was een onlangs verschenen heruitgave van jouw roman: ‘De Jeugd van Christiaan Van der Woude’.
- Een ellendige editie, op oorlogspapier nog, zei de schrijver, niet zo zeer, omdat hij hier enig belang aan hechtte, doch veeleer om haar de tijd te gunnen de ontroering te overwinnen, die hij in haar nochtans geheel beheerst klinkende monoloog vermoedde. Doch ze verleende deze opwerping geen aandacht en vervolgde, haar peukje sigaret zorgvuldig in de asbak dovend:
- In feite dacht ik niet dadelijk, dat jij de schrijver waart. Begrijp je, voegde ze er op verontschuldigende toon aan toe, de hardnekkigheid waarmee jij je destijds vastklampte aan de gedachte later een groot psychiater te worden, weerhield me er van het voor mogelijk te houden. Middelerwijl was het voor mij evenwel voldoende van de eerste bladzijden te lezen, om te snappen, dat het niemand anders dan jij kón zijn.
- Heb je het boek geheel gelezen? onderbrak Frederik haar vrij heftig, helemaal tot het einde toe? nu hem plots een licht opging, zonder dat hij nochtans gehoor dorst te lenen aan het gevoel van warmte, dat hem bedwelmde.
- Tot het einde toe, zei ze eenvoudig, op haar beurt van zijn ontroering bewust. Tot de laatste bladzijden, waar je held van op de Scheldedijk, op een mistige avond als deze, de lichten van een afvarend schip in de bocht van de stroom
| |
| |
ziet verdwijnen, waarna hij naar de stad terugkeert en, bewust dat hij de enige grote kans van zijn jeugd door zijn pijnlijke zelfontledingen, zijn puberteitscomplexen en zijn sociaal minderwaardigheidsgevoel prijs heeft gegeven, zich vergooit aan de eerste havendeerne, die zijn weg kruist.
Zij zweeg en voor de eerste maal sedert hun samenzijn was in Frederik Groenevelt's studeervertrek de stilte pijnlijk. Omgeven door de simpele dingen uit deze kamer, had hij zich ingebeeld langzaam genezing te hebben gevonden voor de wanhoop om de teloorgang van de liefde, waaraan zich zijn jongelingsjaren gevoed hadden, een herstel, grotendeels te wijten aan de schier wetenschappelijke wijze, waarop hij zijn jeugd van zijn debet- en creditrekening had afgeschreven, zonder halfheid en zonder terug te schrikken voor zelfontluistering, hoe hard het hem soms ook gevallen was. Hij wilde een voorwendsel zoeken om het onderbroken gesprek weder op te nemen, doch kon de draad niet vinden en voelde iedere seconde de mogelijkheid tot voortzetting van de conversatie verder uitrafelen, beklemd door een gevoel, waarin een diepe pijn onmogelijk van een even diepe vreugde te onderscheiden was. Zonder de minste twijfel had Irène begrepen, dat hij haar in de onbereikbare, enigszins hooghartige en van vooroordelen overvolle Eliane gestalte had verleend, de Eliane, wier milieu haar van jongsaf een behoorlijke huwelijkspartij had toegezegd, haar stand en familie waardig, de onaantastbare, koele Eliane, bewoonster van een andere sociale wereld, die nooit toegankelijk was gebleken voor de schroomvallige liefde van het proletariërskind, dat hij steeds geweest was en waar hij, spijts zijn vrij gemakkelijk bevochten litterair succes, in zijn binnenste nog steeds prat op ging, vervuld door het gevoel, dat hij zich dàn slechts werkelijk in zijn element voelde, wanneer hij tramde naar de schamele arbeiderswoning van zijn ouders, aan de stadsrand gelegen. Slechts na haar vertrek, in de zelfinkeer, die toen over hem gekomen was en die zijn wereld herfstige contouren verleende, had hij begrepen, welke offers het hun gevergd had om hem als een burgerzoon universiteit te laten lopen, hoe zij dag en nacht gezwoegd hadden, terwijl hij gebukt liep onder de ijdele wanhoop
van een onvervulbare liefde tot een bourgeoismeid, die waarschijnlijk misprijzend
| |
| |
op de eeltige knuisten van zijn vader of de te vroeg gebogen rug van zijn moeder zou hebben neergeblikt. Hij herademde evenwel, toen haar stem hem aan zijn tot onverwachte bitterheid nopende gepeinzen onttrok:
- Mij heb je heus geen recht laten wedervaren, Frederik Groenevelt, hernam ze en richtte weer die heldere, rijpe blik op hem, die hem, ofschoon zonder verwijt, nogmaals met de oude pijn scheen te doorhuiveren. Er klonk een mijmerende, weemoedige ondertoon in haar woorden.
Hij spreidde hulpeloos de handen tot een onuitgesproken vraag.
- Ik ben een getrouwde vrouw en moeder van twee kinderen. Bijgevolg betaamt het niet, dat ik hierheen gekomen ben om met jou over dergelijke dingen te praten. Ach ja, ik weet het immers best? Maar ook mijn jeugd is niet dood, begrijp je, vervolgde ze, met even een hartstochtelijke wanhopige klank, priemend doorheen de kalmte van haar stem. Het verleden, de universiteit, mijn vermeende roeping als kinderarts, - ik leefde in de overtuiging het alles als voorgoed vergeten te kunnen beschouwen. Tot ik jouw boek in handen kreeg. Het kostte me niet veel moeite, Frederik, om me in Eliane terug te vinden. Ook ik draag deze onontbeerlijke dosis ijdelheid in mij, die elkeen, en vooral iedere vrouw eigen is. Ik zeg het zonder ironie... Daarom heb je me voor een poos gelukkig, doch tevens grenzeloos ongelukkig gemaakt.
- Ik heb je geen pijn willen doen, Irène. Zo ik daar niet in geslaagd ben, vraag ik je om vergeving. We zijn het verleden niet vergeten, maar onafwendbaar ligt het achter ons. Wij kunnen de klok niet verzetten. Ik heb je lief gehad, Irène, onuitsprekelijk heb ik je lief gehad. Jij hebt, zonder het te weten, een kunstenaar van me gemaakt, ofschoon ik na die wanhopige nacht, toen ik je boot had nagestaard en naderhand van die meid was weggelopen, walgend van me zelf, me voornam nog een paar jaar als een muilezel aan mijn karwei in het hospitaal te werken en dan een eigen praktijk te openen, zo ik ten minste genoeg geld bij mekaar kon sparen, want meer offers mocht ik van mijn ouders niet vergen. We zijn thans volwassen, Irène, sterk genoeg om te beseffen wat teloor ging en er in te berusten.
| |
| |
- Berusten, overwoog ze dromerig, met een vermoeid en vaag gebaar van haar hand, berusten, zeg je... Men kan berusten in wat men verloren is, doch ééns bezeten heeft. Niet alleen Christiaan uit je roman heeft troost in de berusting moeten vinden, weet je, maar ook Eliane... Je boek is een succes geworden, zo ik me niet vergis; op artistiek gebied heb je de strijd gewonnen. Maar op het menselijk plan heb jij je vergist, Frederik. Ik weet, dat het geen belang heeft, of althans geen belang meer heeft. Doch na al die tijd heeft het iets van mijn jeugd in me gebroken, onherstelbaar, er is iets afgestorven dat me, spijts alles, spijts mijn huwelijk en mijn kinderen, lief was gebleven, een illusie wellicht, ik weet het niet, doch een illusie dan, die ik gaaf tot het einde toe had willen bewaren.
Frederik Groenevelt voelde zich als een schooljongen tegenover de onbevangenheid van deze vrouw, die tot voor een paar uur niet méér was dan een melancholische herinnering, waarmede hij meende definitief te hebben afgerekend. Maar thans wist hij, dat ze nooit opgehouden had zijn bestaan te doorlichten, het te beheersen, zoals ook de zon, onzichtbaar achter de voorjaarswolken, de gewassen tot hernieuwd leven roept. Tegelijkertijd begreep hij nochtans, dat het te laat, onherroepelijk te laat was. Hij antwoordde voorzichtig, om haar niet te krenken:
- Als je wist, hoeveel leed het me gekost heeft, om dit boek te schrijven, Irène, het eerlijk te schrijven, - ook die dingen, welke jou hebben gekrenkt, zou je me vergeven. Het is ons lot, het innigste uit ons leven prijs te geven. Ik heb grenzeloos van je gehouden. Het was een wanhopige liefde, van het eerste uur af, toen je voor het eerst de klasse van professor Morée bent binnengekomen.
Het duurde vrij lang, vooraleer ze het gesprek voortzette. De man in hem voelde zich opnieuw aangetrokken door het wezen van die vrouw, welke hij als jong meisje tot op de grens van het krankzinnige had liefgehad, zonder haar ooit te bezitten of het haar zelfs ronduit te bekennen. Van haar kleine voet klom zijn blik langs haar gekruiste benen, waarboven, onder haar spannende japon, een strook van haar onderjurk zichtbaar was, naar de ontroerend jong gebleven vormen van haar lichaam. Hij had zich vergist, toen hij zich
| |
| |
daarstraks voorstelde, dat ze verouderd was: nog steeds omgaf haar dit imponerend waas van hoge jonkvrouwelijkheid, dat hem zo vaak had afgeschrikt en waarop de tijd geen vat bleek gehad te hebben. Om zichzelf een houding te geven, bood hij haar nogmaals een sigaret, die ze gretig aanvaardde, waarop ze uit zichzelf het gesprek hervatte, er blijkbaar van bewust, dat haar gastheer uitgepraat was:
- Ik weet, dat je het onbegrijpelijk van me vindt, Frederik, dat ik als vrouw geheel uit me zelf hierheen gekomen ben. Maar jouw vooroordelen verstoorden het evenwicht van mijn innerlijke wereld. Toen ik voor de eerste maal die autobiografische roman van je las, zwoer ik me zelf, het je vroeg of laat te zeggen, koste wat wil, ofschoon ik niet wist, dat mijn man zo gauw weer naar Europa zou worden teruggeroepen. Desnoods zou ik je geschreven hebben... Ons leven is een vergissing geweest, Frederik. Het mijne, maar ook het jouwe. Wij hebben geen van beiden onder onze voeten de vaste bodem verloren, maar niettemin is er voor ons beiden een ogenblik gekomen, dat onze trots ons ten gronde dreigde te richten. In mij, Frederik, heb je de hooghartige Eliane gezien, de aristocraten- of veeleer de bourgeoisdochter die jou, de arbeiderszoon, misprees. Het is de cruciale dwaling van jouw bestaan geworden. De mijne was, het niet uit te schreeuwen, dat je in een wereld van dwaze waanvoorstellingen rondtolde, vervuld met ongegronde vooroordelen. Ofschoon je niet genoeg herhalen kon, dat je ieder klassevooroordeel haatte, was jouw trots groter dan de mijne, Frederik en niet ik, doch jij, trok een oninneembare vesting op om je wezen en steeds stond je op de muren in het defensief. Ik wist, dat je me lief hadt, ik wist, dat voor ons beiden het leven een volstrekte mislukkig dreigde te worden, wanneer niet één van beiden onvoorwaardelijk de wapens neerlegde. Ik heb je soms getergd. Ik weet het. Ik liet me door vrienden van de tennisclub in hun wagen naar de universiteit brengen. Ach ja, jij kon natuurlijk niet weten, hoe ik ze in mijn binnenste verachtte, wanneer ze me het hof maakten op de danspartijen van de studentensoos, waar jij je meestal niet vertoonde, omdat je slechts één enkel pak bezat, dat na iedere les in de anatomie naar de formol rook, tot die geur er niet meer uit te krijgen was. Als je één woord zou
gespro- | |
| |
ken hebben, het ware voldoende geweest om ze gaar te laten stoven in hun sop, om met jou langs de Leie te gaan lopen, samen in een goedkope gelegenheid te eten en dan een hele avond over ons toekomstig beroep te redetwisten. Maar je spraakt het woord niet uit, omdat je beschaamd waart niet voor ons beiden te kunnen betalen, of dàt enig belang had. God, hoe anders ware het alles geweest... Doch telkenmale moest ik als een geslagen hond weer mijn toevlucht zoeken bij de warhoofden van rijkemanszoontjes, die te Gent hun tijd kwamen verboemelen. Toch weet ik, dat het geen schaamte van je was. Wat jij, toekomstige psychiater, voor een minderwaardigheidsgevoel hield, was niet anders dan een ten top gedreven trots, een klassebewustzijn, waarnaast het mijne niet ééns bestond.
Frederik Groenvelt keek de jonge vrouw in de zetel voor hem gefascineerd aan. Bij elk harer woorden schenen de jaren van hem af te vallen en hoe scherper het beeld van de student in de medicijnen van eertijds zich aftekende op het stramijn zijner herinneringen, hoe dieper een oude pijn aan het branden ging.
- Eénmaal heb ik gehoopt, dat het ogenblik gekomen was. Ik bedoel die keer, toen we na de examens samen met het laatste lokaaltje naar Antwerpen wilden, terwijl de anderen voort aan de rol gingen. Ongeveer halfweg bleek de baan door de ontsporing van een goederentrein versperd...
- Er was geen middel om nog ter bestemming te geraken. Eigenlijk kwam het, omdat ik aan geen huurauto dorst te denken, daar ik niet genoeg geld vreesde te hebben. Ten slotte vonden we een oudstijlse afspanning met jagerstaferelen aan de wanden.
- Waar we over twee, aan mekaar palende kamers, konden beschikken. In de grootste, die je mij afstond, was er een open haard, waarin een houtblok vonkte, want we hadden een heel eind door de stortregen gelopen, waren druipnat en hadden kou. Op de gelooide schapenvacht voor het vuur hebben we een heel eind in de nacht zitten praten over dingen, die geen van beiden erg interesserden, terwijl er misschien zo veel te vertellen viel... Dan zijn we met een vormelijk goênacht naar bed gegaan, wat voortreffelijk van ons beiden was maar, achteraf gezien, bijna heiligschennend.
| |
| |
Want ik weet, Frederik, dat we die nacht naar elkander verlangden, zoals in het hospitaal een zieke naar de morgen verlangt.
- Of ik naar je verlangde, Irène... Er was tussen de twee kamers geen deur en ik hoorde hoe je in het donker je uitkleedde met de zelfbeheersing, die ik steeds in je bewonderd had. Ik heb in mijn hoofdkussen gebeten om het niet uit te snikken, Irène, me vastgeklemd aan de koude staven van de ijzeren sponde, om niet naar je toe te komen. Maar ik wilde niet, daar ik té veel van je hield, om me met een vluchtig avontuur tevreden te stellen, er tevens pijnlijk van doordrongen, dat deze liefde bij voorbaat tot de ondergang zou gedoemd zijn, wanneer jij naar jouw huis en ik naar het mijne zou zijn weergekeerd, ieder naar die heel verschillende wereld, waartussen geen brug kon worden geslagen.
- We zijn die nacht allebei laf geweest, Frederik, bevreesd voor de consequenties van onze daden, mijmerde ze met een pijnlijke trek om haar mond en met enigszins matte stem, doch terwijl de schrijver uit zijn zetel opstond en tegen de schoorsteenmantel post vatte, de handen in de zakken gebald, hernam ze, nog steeds rustig, doch met hardnekkige overgave: Ook dàt heeft je boek me duidelijk gemaakt, zie je, ofschoon je er minder de nadruk op legde. En dan... Jij droomde van een praktijk, ergens in een buurt van welstellende lui. Je ideaal, waarvan je opperbest wist, dat het door je eigen schuld nooit in vervullling zou gaan, was dag en nacht voor me te werken, opdat niets me zou ontbreken, om me aldus stilaan te doen vergeten ook, dat ik met de zoon van een fabrieksarbeider gehuwd was, ik, het luxevrouwtje, dat sedert mijn prilste jeugd in weelde had gebaad. Op dat moment evenwel, was mijn ideaal actief aan je zijde te staan, niet om hysterische oude vrijsters van ingebeelde zenuwaandoeningen te genezen, maar ergens in een volkswijk nabij de stadsrand, waar jij je helemaal thuis zoudt hebben gevoeld, waar jij de tol hadt kunnen betalen, verschuldigd aan de mensen uit wier midden je stamt en ik me vrij maken, los van een wereld, die ik niet meer als de mijne erkende, sedert de dag, waarop je voor de eerste maal verstandig genoeg waart om over je afkomst, over je ouders en over je kinderjaren met me te praten. Maar je gaf er de voorkeur
| |
| |
aan me met aangeklede apen tennis te laten spelen, auto rijden en coctail drinken. Dàt heb je in je roman verzwegen, Frederik, - omdat je het trouwens nooit begrepen hebt...
Terwijl ze sprak was een innige warmte in hem aan het gloeien gegaan, een gewaarwording, die hij nooit voorheen gekend had en die hem, ondanks de melancholische ondertoon, waarop ze scheen te drijven, met een grenzeloze vreugde vervulde. Thans staarde ze onbewogen vóór zich uit, beschroomd om haar mededeelzaamheid. Hij legde de hand op haar schouder en voelde de warmte van haar lichaam zacht doorheen haar jurk. Ze verroerde zelfs niet, toen hij, half onbewust, haar zijïg haar streelde, als bij een kind, dat men troosten wil na een huilbui. Hij scheen wel te stamelen, zo fel trilde zijn stem, doch ieder woord was als een verlossing:
- Dan heb je me tóch lief gehad, Irène?
Hij tilde haar uit de zetel en drukte haar tegen zich aan, zijn vraag herhalend en nog steeds haar geurende haren strelend, - de eerste maal in zijn leven.
- Ik heb je lief gehad, hoorde hij haar trillende stem bekennen aan zijn oor, vlak bij de warmte van haar mond. Ik heb je lief gehad. Om je dàt eindelijk te doen begrijpen, ben ik gekomen, na al die jaren. Maar nu je boek éénmaal geschreven is... voegde ze er aarzelend aan toe, hem vlak in de ogen kijkend, van onder de schaduw van haar ongemeen lange wimpers.
- We beginnen een nieuw hoofdstuk en het tweede deel vangt aan, wedervoer hij langzaam.
Doch terwijl hij haar bij de kleine, vrij frisse hand naar de divan leidde, waarop hij de gewoonte had zich vaak een halfuurtje uit te strekken als hij de hele nacht doorschreef en hij na een poos de concentratie teloor voelde gaan, besefte hij, hoe veel er tussen hen beiden nog onuitgesproken gebleven was. Aanvankelijk wilde hij er zich toe dwingen hier geen acht meer op te slaan, nu hem van het nakende bezit dezer vrouw de rijkdom doorhuiverde, waarvan hij voorgoed wist, dat ze nimmer opgehouden had het doel van zijn bestaan te zijn, de bron van die nooit geheel thuis te brengen geluksstemmingen, vaak in de grauwste dagen oprankend uit zijn onderbewuste, de magnetische pool, die het
| |
| |
kompas had gericht, waaraan hij de soms blinde koers doorheen de tijd tot deze mysterieuze avond moest danken. Hij besefte bovendien, dat het de logische conclusie was, waarop ook zij wachtte, innerlijk opgewonden misschien, doch uiterlijk kalm en vastberaden, zoals hij het in dergelijke omstandigheden bij vrouwen meermaals had opgemerkt. Het kostte hem enige moeite, nu opnieuw van nabij haar blonde, vrouwelijke geur hem overmeesterde, waarin zich het frisse parfum van de herstavond met haar ganse verschijning vereenzelvigde en hij zich afvroeg, hoe het aroma van haar naakte huid zou zijn, die hij zich voorstelde met de tere, enigszins doorschijnende kleur van theerozen naast het tere wonder van haar linnen. Hij beheerste zich echter en sloeg de arm om haar schouders.. Zij trok haar voeten op de divan onder zich en vouwde de handen om haar knieën, of ze begreep, dat ook hij het besluit kende, doch niet dadelijk de streep onder de rekening wilde trekken. Als de zee bij zonsondergang na een hete zomerdag waren haar ogen weer purpergrijs, wat haar blikken traag maakte en diep.
- Misschien zul je me een gecompliceerde natuur vinden, Irène, begon hij aarzelend, maar, zie je, het is alles minder eenvoudig, dan wij het ons zoeken in te beelden... Het is geen trots geweest die ons, meer dan tien jaar geleden, van elkaar gescheiden hield. Het leven is ingewikkelder, maar tegelijkertijd ook simpelder dan dat, geloof ik. Wat jij beschouwde als mijn hooghartigheid, ik als jouw misprijzen, het waren slechts bijkomstigheden, voorwendsels zo je wilt. Het tragische van onze gestrande idylle is geweest, dat deze liefde onze krachten te boven ging. Wij waren te jong en ze was zo groot, dat ze ons angst inboezemde als de duisternis een kind, dat in het donker de dekens over zijn hoofd trekt.
- Ik weet het, trad ze hem bij, als uit de verte. Het lot was in een verstrooide bui, toen wij geboren werden en stemde ons voor elkander lief te hebben, doch nimmer voorgoed te bezitten.
- Ons ontbrak de rijpheid, om schroom en aarzeling te overwinnen, peinsde Frederik luidop. Maar wanneer men éénmaal zo ver komt, dat men zich hier volledig rekenschap van geeft, is het te laat, onherroepelijk te laat.
Haar hoofd woog zwaarder aan zijn schouders en opeens
| |
| |
bemerkte hij, dat haar lange, tot een wrong gebonden blonde haren thans de geur van chrysanten hadden in een nog zonnige herfstnamiddag.
- Men moet kunnen verzaken, vervolgde hij met ingehouden stem, ook wanneer men zich gaat inbeelden, dat het geluk nogmaals aan je deur komt kloppen...
- Je bent niet veranderd, Frederik Groenevelt, onderbrak ze hem licht verwijtend, nog vóór hij de tijd vond om zijn zin te voltooien, terwijl ze met haar hand onder zijn kin zijn voorovergebogen hoofd opwaarts tilde en hem er nogmaals toe dwong in haar ogen te kijken. Je bent nog steeds niet veranderd. Eénmaal zijn we het geluk bij zijn nadering ontvlucht. Thans zijn het nog slechts de kruimels, die ons resten. Ach, ik weet het. Morgen ben ik weer de diplomatenvrouw van altijd, morgen zal ik zelfs thee drinken met een aftandse zangeres, die zopas een officiële orde heeft gekregen, misschien wel opdat ze voor de rest van haar leven zwijgen zou, en met een jichtige generaalsweduwe, die wat ijl in het hoofd is. Maar dat is pas morgen, begrijp je, Frederik Groenevelt?
Hij glimlachte; nooit had hij zich zo rustig en zeker van zijn stuk gevoeld in haar nabijheid.
- Ik zou geen man zijn, zei hij bezinnend, als ik geen gehoor leende aan de betovering van deze ene nacht uit de duizend. Doch mijn verzaken is geen vlucht, Irène. Mijn verzaken is de pijnlijk bevochten overwinning op de zekerheid, dat dit de eerste en de laatste maal in mijn leven is, dat ik je volledig bezitten zal, de aanvaarding van de leegte en tevens de rijkdom, die je vertrek me laten zal als laatste toeverlaat, omdat ik weet, dat de gelukzaligheid van een enkel uur een heel leven waard kan zijn. Ook al zie ik weldra opnieuw een boot met jou aan boord in de schemering verzwinden...
Met dezelfde methodische toewijding, waarmede hij de eerste volzin van een nieuw boek placht te bouwen, om daarna zijn verbeelding rustig de vrije loop te laten, knoopte hij toen haar geurende haren los onder het goede licht der schemerlamp.
HUBERT LAMPO.
|
|