| |
| |
| |
Apolloon tegenover
I.
Met keus en trots is het begonnen,
met scheppingsdrift en scheppingsnood;
sinds zijn wij op onszelf bezonnen:
het blind geloof werd overwonnen
en alle goden gingen dood;
sinds staan wij in voor onze daden
- wentelend wiel om de eigen spil -
en wat ook dienen mag of schaden,
boven een wraak of een genade
gedijt het werk van onzen wil.
Want kennen wij de maat der aarde
zo nietig in het weids beschik,
de mens kan slechts zijn lot aanvaarden
in het besef der eigen waarden
en het bewustzijn van zijn Ik.
| |
| |
| |
II.
Toch kan een god nog, onverzocht,
hier in dit leven grijpen.
Ik zeg: Apolloon, en zijn tocht
vangt aan in mij te rijpen.
Ik zeg: Apolloon, en doorwaak
het licht, de reuken en den smaak
Ik streef hun voorbeeld achterna
en bind mij aan hun tover.
Ik zeg: Apolloon, en ik sta
| |
| |
| |
III.
(Apolloon van het Belvedère)
Les der schoonheid, te beseffen
dat het nimmer anders mocht:
dat gij zo uw arm moest heffen,
en gij zo de verten zocht;
dat een blik u, eeuwen ouder,
zag juist zoals ik u zie:
met uw zachtgelijnden schouder,
en uw scherpgepunte knie.
Les der schoonheid, te ontdekken
dat zij ruimten overspant,
aan de welving van een bekken,
en den waaier van een hand.
| |
| |
| |
IV.
Laat ons de gaafheid van dit lichaam vieren,
beheerst aldoor, maar vol van blijden wens.
Laat ons bedacht zijn op de kans der spieren.
In hart en hiel, in longen en in nieren
is geen van ons ooit onverminderd mens.
Wat wordt de winst der weigerige asceten,
wat wordt de geest die eigen stof verminkt?
Volledig zijn, is anders dan gespleten;
wie de ogen toesluit, zal het oog vergeten,
en wie zijn been breekt, Epiktetos, hinkt.
Laat jacht zijn dan zolang wij jagen moeten.
De harde leer die zich alleen verschanst
achter een wet van kwellen en van boeten,
kan slechts een leer zijn voor verlamde voeten.
Maar zie Apolloon na: hij loopt, hij danst.
| |
| |
| |
V.
Dit is begin: het vreemdste dal
met koppigheid verkennen;
vooruitzien, en aan elken val
Het is begin: met raken pijl
het monster Puthoon treffen,
aan dreigement ontheffen.
Begin, begin: ravijn en rots
naar kennis tasten, driest en trots,
en, trots ook, ze verdragen.
| |
| |
| |
VI.
Orakel echter mocht ons niet volstaan.
In waas van dampen en van smoren
wierp onze geest zich niet verloren,
en riep beroesde stem ons aan,
wij wisten het: die macht is waan.
Wij wisten het: drievoet en tempel rees
over den afgrond van 't geweten,
en priesters kwamen en profeten
met hoog gebod, dat louter prees
wat lafheid was in ons, en vrees.
Maar taaie scheppingskracht schoot niet te kort.
Het denken brak de poorten open,
en op de puinen, die wij slopen,
volhardde, rijk en nooit verdord,
het leven dat aldoor maar wordt.
| |
| |
| |
VII.
Wil tot vrijheid, wil tot bloei,
dwang na dwang te buiten.
Welke norm zou welken groei
Welke wet zou ooit een lof
In den aanvang was de stof, en de stof is zuiver.
| |
| |
| |
VIII.
O zorg zichzelven te betrekken
in alles wat zich roert en rept,
uit stof steeds nieuwe stof te wekken,
en lijk een god te zijn, die schept.
O durf het wordende te schatten
met maat en telling, zin en lijn:
uit willekeur een vorm te vatten
en toe te voegen aan het Zijn.
O zameling, o streng beramen,
o werk dat duidt, o daad die richt,
en, vol van zegenend beamen,
o kunst, o kennis, o gedicht.
| |
| |
| |
IX.
Wat ik als maker kan en ben,
laat zich niet vergelijken:
noem honderd namen, maar beken
dat ze mij nooit bereiken.
Hoe ik aanhoudend overtref,
laat zich niet achterhalen:
wijs naar de veelheid, maar besef
dat elk verband moet falen.
Want diep uitzonderlijk verschil
raakt aan mijn versten vezel.
- Slechts Midas die niet weten wil,
| |
| |
| |
X.
Geef uw trots zijn tegenwicht,
geef uw hoop haar strengheid,
kies vrijuit beperkten plicht,
Trots is waagnis, maar ook gans
Geef uw rijkelijkste kans
| |
| |
| |
XI.
Lijk gij gerust zijn. Lijk gij werken
met spanning die niet één kan merken,
lijk gij, naar binnen traag en zwaar,
maar uiterlijk met het gebaar
Zie: welk geweld moest u verteren,
dat gij de zwaarte mocht bezweren,
dat gij slechts speelde, en steen na steen
den langen muur om Troje heen
gedienstig kwam vermeren.
En toch: wat gij u ook ontrukte,
men wist het niet. Gij stondt of bukte,
of vlijde u neder op den grond,
en hadt om uw gesloten mond
den glimlach der verrukten.
| |
| |
| |
XII.
Hoofdzaak is, zich te bewaren.
Zult gij het beseffen, zoon?
Jeugd vooral wil niet bedaren.
Jeugd vooral wil roekloos wagen:
zonrit, blind door het heelal,
dag, uit zoveel verdre dagen,
blind geleid tot blinden val.
Tussen waanzin en vergeten
zwerft de mens die zich versmijt.
Zoon, zult gij het eenmaal weten:
al het goede heeft zijn tijd.
| |
| |
| |
XIII.
Ten slotte blijft geen keus meer open:
aandacht en last vloeien ineen;
wie vergt, moet in zichzelf slechts hopen,
en wie zichzelf zoekt, zoekt alleen.
De meesten mogen volheid menen,
in stoeten zingen, wild en hard,
en samen keel zijn, borst en benen,
en hier of daar wellicht ook hart.
Wie peilt, mag zich nochtans niet delen;
wie puurt, zij boven alles geest.
En breekt hij eerst slechts met de velen
omdat hij aarzelt nog en vreest,
hij worde later, streng, de hoeder
over die scheiding in zijn lot:
met al den weemoed van een broeder,
maar al de koelheid van een god.
| |
| |
| |
XIV.
Was daar de vriendschap niet, hoe zou ik sterk zijn?
Was daar geen stem die tot mij spreekt,
geen hart, waar mijn hart om verweekt,
wat zou mij doel of werk zijn?
En hoe zou ik mijn moeheid overwinnen,
was daar de liefde niet, de lust,
de vrouw, mijn vrouw, en, ongeblust,
de brand van onze zinnen?
Ik ben. Ik word. En in mijn durvend streven,
kan ik tenietgaan aan mijn hoogst begrip;
maar vriend, uw hand, en vrouw, uw lip
binden mij aan het leven.
| |
| |
| |
XV.
Gij kunt de maker zijn van het gedicht,
zo rekenschap uw roes verhindert:
het is voor de eeuwigheid te licht,
het vers dat enkel zindert.
Zing uit. Spreid kwistig klank om u en rijm,
nu zacht aleens en dan weer luider,
doch wees ook van het diepst geheim
Het is voor de eeuwigheid gewis te min,
uitsluitend plukker zijn en schenker.
Wees overgang ook, en begin,
| |
| |
| |
XVI.
Wij hebben waarlijk alles nog te leren:
de hoop, de vreugd, den twijfel en den nood,
de winst niet min dan het ontberen,
en minder niet dan het begeren,
het afscheid en den dood.
Vooral den dood, te zelden toch verkozen.
Nà ligt Admetos ons, die rilde en schrok,
doch vér Alkestis, zij, de broze,
die, wit tussen de witte rozen,
Want al te dikwijls, dagen door en nachten,
lijden wij nog aan onbestemd gemis,
alsof wij ooit - o blind betrachten -
mochten op enig wonder wachten,
| |
| |
| |
XVII.
Word wie gij zijt. Waag te bedingen
wat nog niet één bedong te voor.
Slechts wie zijn grens durft overspringen,
gaat aan geen grens te loor.
Niets is volmaakt, niets is ten einde,
elke verstarring is bedrog:
alles wat was, vloeide in het zijnde,
alles wat is, vloeit nog.
| |
| |
| |
XVIII.
dat eens niet af wou laten.
Wat zich voortaan aan mij vervult,
In Daphne zal ik nog mijn droom
ik jaag haar na, en wordt zij boom
eer ik haar mocht omvatten
(laurier, cypres, kastanjelaar
- ik krans een rank doorheen mijn haar,
en leer den boom te loven.
| |
| |
| |
XIX.
Lof. Slechts lof. Slechts, onbevangen,
lof die alle Zijn verklaart.
Wie, lijk wij, aan 't lot blijft hangen,
Veel is leed: geweld, soldaten,
Troje, duizendmaal herhaald,
wraakzucht die wij nooit vergaten,
En toch lof. Almaar gedweeër,
lof die steunt en schept en schenkt.
Mens, o mens Hyperboreeër,
|
|