| |
| |
| |
Tobias sterft
I.
De oude Tobias lag op sterven. Op een snikhete zomerdag van het vorig jaar was hij plotseling in elkaar gezakt, toen hij stond te drinken bij de bronput op het erf. De oudste zoon, Balten, die in de schuur aan het werk was, hoorde een gekraak van hout toen de oude, in zijn val, de lange staak die bij het water putten werd gebruikt en die over de rand van de bron heen lag, met zijn zwaar lichaam als een rietstengel in tweeën brak. Hij had de oude Tobias vloekend naar binnen gedragen en had Jep, de jongste, die vlagen van vallende ziekte kreeg en voor geen werk deugde, om de wijze vrouw Anna gestuurd. Toen Anna het huis binnenkwam, na op de drempel een kruis geslagen te hebben, lag de oude Tobias in bed, boven op de dekens, bevend over gans zijn lichaam en de mond half geopend in een vreemde V-vorm waarvan de scherpe punt door zijn linkermondhoek werd gevormd. Anna bad en wreef zijn handen en toen zij hem vroeg, met haar mee te bidden, rukte hij zijn hoofd heen en weer op het kussen maar antwoordde niet. Zelfs de pogingen van Balten, die met zijn volle gewicht op de armen van Tobias ging liggen, hielpen niet, want telkens hij na een poos weer overeind kwam, begonnen de handen opnieuw te trillen. Het duurde geruime tijd voor Anna begreep, dat een vreemde ziekte de oude Tobias neergeslagen had. Hij
| |
| |
was verlamd op de spraak en in zijn reusachtige handen zat niet voldoende kracht meer om een boterham vast te houden. Toen zij dit Balten aan het verstand gebracht had, zei deze haar, dat zij bij de oude kon blijven zo lang het haar lustte en liep hij zelf weer naar de schuur, mompelend dat Tonne zou verschieten als hij de oude daar zag liggen.
Toen Tonne van het veld kwam, ging Balten met hem weer naar binnen. Anna had de oude ontkleed en hem onder de dekens gestopt en die ongevraagde bemoeiingen stemden hem wrevelig, zodat hij op bazige toon tegen Tonne zei, dat ze voor zijn part de oude op zijn gemak konden laten sterven, maar eerst en vooral moesten zorgen, dat de oogst vóór de regen binnen kwam. Ze aten hun boterhammen en gingen op het erf een kansspel spelen, dat ze zelf hadden uitgevonden en waarbij zij om het meest een brandende kaars probeerden uit te spuwen, zonder de kaars zelf met hun speeksel te bevuilen. Even voor middernacht gingen ze naar binnen. Ze hielden een lamp bij het gelaat van de oude en stelden met verwondering vast, dat hij nog steeds leefde.
De volgende morgen opperde Tonne de mogelijkheid, dat de oude nog lang kon blijven leven en dat hij misschien honger had. Ze maakten Jep wijs hoe hij de oude met een lepel moest voeden en gingen aan het werk. De oude bleef leven, en nadat Jep een paar keren op hoogst ongelegen momenten aanvallen van zijn ziekte gekregen had, werden de broers het er over eens, dat er een vrouw in huis moest komen. Tonne, die, op Balten na, de oudste was en die de naam had een onweerstaanbaar vrouwenloper te zijn, was dadelijk bereid te trouwen. Op een morgen trok hij zijn beste pak aan en liep met vastberaden schreden het erf af.
Toen hij, drie dagen later, terug kwam, vergat Balten de scheldwoorden die hij, zwetend op het veld, bij elkaar gezocht had en staarde verbluft naar de vrouw die Tonne voor zich uit de kamer induwde. Ze was nog jong en helemaal niet kwaad, dacht Balten, en als ze een hoer was, kon je het niet aan haar merken. Ze keek de kamer rond met donkere, rustige ogen en lachte schuchter tegen Balten, die zich in zijn speeksel verslikte, zich met een grijns uit zijn verlegenheid redde en een stap opzij deed als om haar door te laten, ofschoon hij met zijn rug tegen de muur stond. Daarna joeg
| |
| |
hij Jep, die de vrouw met bewonderende ogen stond aan te gapen, naar buiten en keek Tonne aan alsof hij hem uitnodigde zich nader te verklaren.
‘Ik zal een tijdje bij jou slapen, dan kan zij mijn bed hebben,’ zei Tonne, met zijn duim naar de vrouw wijzend. Hij nam het valies uit haar hand en keek naar het verbluft gezicht van Balten. ‘Ze heet Maria,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Balten, zich afvragend of hij iets tegen haar moest zeggen. Hij stapte naar buiten en vloekte hartsgrondig, maar niet luid genoeg om binnen gehoord te worden. ‘Hij is behekst,’ zei hij tegen Jep. ‘Hij is met het hele verdomde gehucht naar bed geweest en nu brengt hij dat schepsel mee en het eerste wat hij zegt is, dat hij bij mij komt slapen. Ik mag vervloekt zijn als ik hem niet van onder de lakens en dwars door het kamerbeschot heen schop. Zelfs de oude, zo lam als hij is, zou dat affront niet willen ondergaan.’ Jep grinnikte schaapachtig en gluurde met hongerige ogen naar de openstaande deur waardoor een zacht geroezemoes van stemmen tot hen doordrong.
Nadat de vrouw een paar weken bij hen had ingewoond, trouwde ze met Tonne. Ze was een goede huisvrouw en zelfs Balten, ofschoon hij zijn best deed om het niet te laten merken, raakte allengs verzoend met de gedachte, dat de oude Tobias daar dag aan dag onder hun ogen met zijn afschuwelijke mond naar de zoldering lag te grijnzen. De vrouw had bedongen, dat ze de oude Tobias naar beneden in de grote woonkamer zouden brengen en Balten en Tonne hadden het zware bed bij het venster geplaatst, zodat hij een stuk van de boomkruinen op het erf kon zien. Daar lag hij nog steeds, met bevende handen en die afstotelijke mond, en als straks de klok middernacht zou slaan, zou dit reeds de tweede kerstmis zijn sedert hij met zijn zwaar lichaam de bronstaak middendoor gebroken had.
| |
II.
Het was helemaal geen kerstweer. Twee dagen voordien had het nog gesneeuwd. De lucht was zuiver en koud geweest en het leek wel alsof je de vorst zo in je longen ademde.
| |
| |
Maar de vorige avond was de wind onverwachts omgeslagen en tegen de morgen was het gaan regenen. Het had de ganse dag geregend, een echte herfstregen, met een krachtige wind die het water in stromen tegen de ruiten joeg. Rondom de hoeve lag het land als een vuile brei en de wegel, die van het erf vandaan tussen de magere, ontbladerde bomen kronkelde, was onbegaanbaar als je geen kniehoge laarzen droeg. De mannen waren de ganse dag rusteloos geweest, heen en weer lopend tussen de schuur en de woonkamer, zich de moeite niet getroostend hun modderige laarzen af te wrijven en luidruchtig vloekend tegen Jep, die bleek en afgetrokken bij het vuur zat en met koortsige ogen naar Maria keek. Ze hadden vroeg geavondmaald met het vallen van de duisternis. Ze hadden de tafel dichter bij het vuur geschoven om de warmte en het licht van de op de schoorsteenmantel staande lamp voller op te vangen. Ze hadden weinig gesproken, ieder van hen begaan met eigen gedachten en beslommeringen. Toen Maria eindelijk opstond en de borden begon af te nemen, schoof Balten zijn stoel achteruit en liep naar buiten. Jep keek onrustig naar de openzwaaiende deur, maar Tonne leunde met zijn stoel achteruit, tot hij zich met zijn knieën tegen de onderkant van de tafel in evenwicht kon houden, en begon met gemelijke bewegingen een pijp te stoppen. Hij keek zwijgend naar Maria, zijn ogen zonder uitdrukking onder zijn borstelige wenkbrauwen. Hij verroerde zich niet, zodat Maria om hem heen moest lopen om het tafelblad schoon te wrijven. Hij was een man die moeizaam dacht en er waren de laatste tijd in het huis dingen omgegaan waarvan hij vruchteloos de diepere betekenis had gezocht. Hij wendde zijn gelaat opzij en keek naar de andere zijde van de kamer, waar het bed van de oude Tobias in de schemer slechts vaag zichtbaar was, in gedachten Balten volgend en zich afvragend wat hij naar buiten was gaan doen. Hij hoorde de regen tegen de blinden striemen. Hij stond op, liep naar de
kast en kwam terug met een verweerde stenen kruik en een glas, dat hij voor zich op de tafel zette. De kurk kwam met een doffe knal van de kruik los. Hij goot zijn glas half vol en dronk het in een teug leeg. Hij zat met zijn rug naar het vuur en achter zich hoorde hij de stoel van Jep bewegen. Hij ademde diep; het gaf hem een gevoel alsof de jenever
| |
| |
tot in de verste uithoeken van zijn lichaam omlaag werd gedrukt. Hij probeerde weer na te denken over de vreemde gedragingen van Balten en de verwarrende indruk van onverstoorbaarheid en onrust die van Maria uitging, telkens als zijn broer in haar nabijheid kwam.
Balten kwam naar binnen, wierp een vlugge oogopslag op de kruik en liep met grote passen naar de kast om een glas te nemen. Hij schonk zich rechtstaande een glas in en ging pas zitten nadat hij het tot op de bodem uitgedronken had. ‘Een zwijnenweer’, zei hij. ‘Ik mag vervloekt zijn als ik ooit zo'n weer meemaakte op deze tijd van het jaar’. Hij keek naar de openstaande binnendeur, ving een glimp van de voorbijstappende Maria op en keek dan naar de pijp van zijn broer en naar de rook die in slijmerige slierten opsteeg. ‘Een zwijnenweer,’ herhaalde hij.
Tonne schoof de pijp naar zijn mondhoek om te spreken. Ik mag vervloekt zijn als ik ooit zo'n huishouden zag als hier,’ zei hij.
‘Zei ik iets om je kwaad te maken?’ vroeg Balten ruw. ‘Ik zei je, dat het een zwijnenweer is.’
‘Ik hoorde je,’ zei Tonne. Hij scheen opeens vermoeid. ‘Laat het een zwijnenweer zijn; het is net goed genoeg om je in een gekkenhuishouden te zitten opvreten. Net goed genoeg om je de ganse dag te laten aangapen door een halve gare, die elk ogenblik van zijn stekken kan vallen en om op je zenuwen te laten werken door een behekste vent die weigert de hoek om te gaan.’
Balten keek grijnzend, maar met nieuwsgierige ogen, naar Jep, die van zijn stoel opstond en zich schijnbaar achteloos in de richting van de deur bewoog. ‘Schreeuw niet zo hard,’ zei hij. ‘Je hebt hem laten schrikken.’ Hij keek naar de deur die achter de magere rug van Jep dichtviel. ‘En je vergeet dat de oude je kan horen’.
‘De hel dat hij me kan horen,’ snauwde Tonne. ‘Kon ik hem misschien niet horen toen hij me voor hoereloper schold en me tegen de bronput sloeg? Heeft hij me toen misschien gevraagd of hij me ergens pijn had gedaan? De hel dat hij me kan horen.’ Hij greep de kruik, vulde zijn glas en keek naar de hals van de kruik, luisterend naar het klokkend geluid waarmee de drank in het glas liep. ‘Laten
| |
| |
we een partijtje kaart spelen’, zei hij op onverschillige toon. Hij bleef naar zijn glas kijken, terwijl Tonne naar de kast liep en terug kwam met een spel beduimelde kaarten, die hij op de tafel smeet. Balten nam een kaart. ‘Boer,’ zei hij toonloos.
‘Wijf’ zei Tonne, een dame kerend. Hij streek de kaarten samen, scheidde ze zorgvuldig en begon het eerste spel te delen. Balten sloeg hem met een glans van belangstelling in zijn ogen gade, terwijl hij blindelings zijn rookgerief uit zijn zakken opdiepte en een pijp begon te stoppen. Hij liet zijn kaarten liggen om eerst zijn pijp op te steken. Dan begon hij zijn kaarten volgens kleur te rangschikken, langzaam en bedachtzaam. Hij grijnsde toen Tonne met een zenuwachtig gebaar zijn glas opnam en het in één teug leeg dronk, zijn lippen samenpersend om een hoest te onderdrukken. ‘Daar gaan we,’ zei hij. Hij speelde zijn kaarten uit, op een koele wijze genietend van zijn sterker spel en met de wrede belangstelling van de stroper de handen van zijn tegenstrever gade slaande. Af en toe onderbrak hij het spel om te drinken, zijn bewegingen opzettelijk vertragend, na elke dronk even wachtend, alsof hij een opmerking van Tonne verwachtte.
| |
III
Maria kwam de keuken uitlopen. Ze kwam naast haar man staan en keek met uitdrukkingsloze ogen naar de kaarten op de tafel. Haar blik bewoog niet toen de grove hand van Balten de kaarten naar zich toeschoof. Tonne keek niet naar Maria op. Hij scheen ongelucht, toen ze zich omkeerde en naar het bed van de oude Tobias liep. Ze bewoog zich geluidloos. Toen Tonne van zijn kaarten opkeek, ving hij de rustige blik van Balten op. ‘Speel op,’ zei hij kort.
Balten grijnsde. ‘Het is jouw beurt,’ zei hij.
‘De hel dat het mijn beurt is,’ zei Tonne, de kaart met een bons van zijn vuist uitspelend.
Maria stond opeens naast hem. ‘Hij beweegt niet meer,’ zei ze. Ze staarde naar de kaart die op de tafel lag.
‘De hel dat hij niet meer beweegt,’ zei Tonne triomfantelijk met een hongerige blik naar de kaart in Balten's hand
| |
| |
glurend. Toen de kaart niet viel, achterhaalde hij allengs de betekenis van Maria's woorden. ‘Wat?’ vroeg hij, vloekend.
Maria keek rustig op hem neer. ‘Zijn handen. Ze bewegen niet meer.’
Tonne vloekte opnieuw. Hij stond op en greep de lamp van de schoorsteenmantel. Hij liep naar het bed en hief de lamp dicht bij het gelaat van de oude Tobias. De ogen van de oude Tobias bewogen wild. Na een ogenblik werden ze star en keken ze met een uitdrukking van haat in het verblindend licht. Tonne bewoog de lamp over het bed, tot ze de uitgemergelde handen bescheen. ‘De hel dat ze niet meer bewegen,’ mompelde hij, vechtend tegen de behaaglijke koorts die de jenever in zijn hoofd ontstoken had en die hem belette te denken. ‘De hel dat ze niet meer bewegen.’
Hij draaide zich om en liep terug naar de tafel. Hij hief onwillekeurig de hand op, om de vlam te beschermen, toen de deur open ging en een windvlaag de kamer binnen drong. ‘Zij heeft gelijk,’ zij hij, op verdwaasde toon, Balten aankijkend, alsof hij een beroep op hem deed.
Maar Balten had zich op zijn stoel omgekeerd en sloeg Jep gade, die naar binnen gekomen was en zich schoorvoetend in de richting van Maria bewoog. Hij bewoog zijn blik, tot hij op het gelaat van Maria rustte. Er kwam een spottend licht in zijn ogen toen hij de blik van Maria zag verzachten. Jep draaide zich met zijn rug naar zijn broers. ‘Er is een vrouw in de schuur,’ zei hij tegen Maria. Hij plukte zenuw-achtig aan de zakken van zijn vest, wachtend op het antwoord van Maria. Maar Maria bleef zwijgen en hij keerde zich ten slotte onwillig om. Hij slikte krampachtig, toen hij de spottende grijns van Balten bemerkte. ‘Er is een vrouw in de schuur,’ zei hij hees.
Balten staarde naar de kaarten in zijn hand. Hij zweeg een ogenblik, genietend van de ademloze stilte. ‘Jaag ze d'r uit,’ zei hij. Toen hij opkeek, ving hij de blik van Maria op. Ze sloeg de ogen niet neer. Ze scheen iets van hem te verwachten. Woorden? Misschien andere woorden dan die hij gesproken had? Er was een glans in haar ogen die hem opeens bewust maakte van het feit, dat ze mooi en begeerlijk was. Ze was een geheimzinnige heks, dacht hij. Zo lang ze hier was, had ze comedie gespeeld, zwijgend en berustend.
| |
| |
Er waren dagen en ogenblikken geweest dat hij haar er van verdacht had, een halve gare te zijn. Maar ze had hun allen een rad voor de ogen gedraaid. Het zou de moeite lonen te weten, wat achter die ogen van haar omging. Hij vroeg zich af, of ze bang was van hem. De anderen waren bang van hem. Hij wendde zwijgend de blik naar Jep, die plotseling naar de deur liep.
‘Ze bewegen niet meer,’ zei Tonne.
Balten keek naar de handen van zijn broer. ‘Jij schijnt het van hem te hebben overgenomen,’ zei hij, denkend aan Maria. De handen van Tonne kwamen met een ruk van het tafelblad los. ‘Neem nog een slok,’ zei Balten, de gedachten van Maria weer van zich afzettend. ‘Je hebt het nodig. Is hij dood?’
‘Nee, maar zijn handen bewegen niet meer.’
‘Dan maakt het niet veel verschil. Het zal niet lang meer duren. Je kan beginnen met het berekenen van je erfdeel.’
‘Hou in godsnaam op, Balten. Hij kan je horen. Hij hoort alles wat je zegt.’
‘De hel dat hij me kan horen,’ zei Balten. Hij grijnsde opeens, zijdelings opkijkend naar het somber gelaat van zijn broer. ‘Dat zei jij zelf toch daarstraks, niet? Wat is er gebeurd, om je opeens van de hel naar God te doen springen? Ben je van die paar miezerige borrels van je stekken gegaan?’ Hij hoorde Maria de kamer verlaten, maar hij bleef grijnzend naar het gelaat van zijn broer kijken. ‘Neem nog een slok,’ zei hij. ‘En laten we over het erfgoed praten.’
| |
IV
Tonne wierp een schuwe blik naar de open deur, waardoor zijn vrouw verdwenen was. Dan liet hij zich op zijn stoel neervallen. ‘Het is anders’ zei hij. De koorts in zijn hoofd belette hem nog steeds duidelijk te denken. ‘Daarstraks leefde hij nog. Het had toen geen belang of hij me hoorde. Het was alsof je je mening zegde tegen een bruut, die te oud geworden is om je nog te slaan. Maar nu ligt hij op sterven. Het is anders. Je moet zijn ogen zien.’
‘Het kan niet erger zijn dan de ogen van een haas, die je de nek omdraait,’ zei Balten. Hij nam de kruik op en schonk
| |
| |
hun glazen vol. Hij dronk het zijne leeg, langzaam naslikkend tot Tonne eveneens zijn glas opnam. ‘Natuurlijk haat hij je,’ zei hij zacht. ‘Hij haat nu iedereen, die voldoende kracht heeft om op zijn eigen poten te staan. Je kan aan zijn ogen merken, dat hij ons met alle plezier mee naar de hel zou nemen, als hij de hoek omgaat. Ik ging vanmorgen naar hem kijken en ik zag het. Hij zou het niet duidelijker hebben kunnen zeggen als die tong van hem hem niet in de steek gelaten had.’ Hij grinnikte zacht. ‘Ik stak mijn vuist onder zijn neus. Je had zijn ogen moeten zien te werk gaan. Hij pleegde hetzelfde te doen, nadat hij me een rammeling gegeven had, in de tijd toen hij me nog de baas kon.’
Tonne wreef met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd. Hij probeerde te grijnzen. ‘Je bent een duivel, niet, Balten?’ zei hij. Je kon aan zijn stem merken, dat hij zich ongemakkelijk voelde.
‘De hel, dat ik een duivel ben,’ zei Balten bedaard. ‘Je moet wel een duivel zijn, als je je niet gedurig wil laten bedonderen. Je moet wel een duivel zijn, als je een kwart eeuw met dat levend stuk gal onder één dak hebt gewoond.’ Hij wendde zijn hoofd naar de duistere hoek van de kamer, waar het bed van de oude Tobias stond. ‘Misschien kan hij ons horen,’ zei hij. ‘Laten wij hopen, dat hij ons hoort en laten wij over het erfgoed praten. Het zal een passende muziek voor hem zijn, als zijn ziel ondertussen haar weg naar de hel opgaat.’
Tonne schonk met gejaagde bewegingen zijn glas weer vol. Het zweet op zijn voorhoofd glom in het licht, toen hij het hoofd ophief om het glas aan zijn mond te zetten. ‘Misschien heb je gelijk,’ zei hij. ‘Hij sloeg me vaak genoeg om een eeuw te branden.’
‘Hij had zijn eigen mening over een grap,’ zei Balten. ‘Hij vond het een lollige grap, een man af te rammelen. Misschien vroeg hij zich dan telkens af of hij de slagen, die hij gaf, later terug zou krijgen. Nu, wij gaven hem de slagen niet terug, maar wij kunnen over het erfgoed praten. En als hij zijn bed uitkomt om op ons gezicht te slaan, kunnen wij dat nemen als zijn laatste grap.’
Tonne hief zijn hand op. Maar halverwege stokte zijn beweging, alsof hij de doelloosheid van het gebaar begrepen
| |
| |
had. Hij keek naar Balten met een mengsel van vrees, wantrouwen en verwondering in zijn ogen. Hij vroeg zich af, of Balten dwars door hem heen keek en zijn gedachten raadde; of hij geraden had, hoe hij halve nachten wakker gelegen had, denkend aan de middelen om het erfgoed op een voordelige wijze te verdelen, zich aan een ingewikkelde oplossing vastklampend en ze telkens weer verwerpend voor een andere, die minder doorzichtig scheen. Hij vervloekte opeens het ogenblik, waarop hij daarstraks aan de jeneverkruik had gedacht. De koorts was nog steeds in zijn hoofd. Ze belette hem nuchter te denken. Hij zou geen schijn van kans tegen Balten hebben, als ze nu over het erfgoed gingen praten.
| |
V
De deur ging open. Jep schoof zijdelings naar binnen, duwde de deur weer dicht en bleef er tegen aanleunen, met de hand achter zijn rug, de deurknop vasthoudend. Hij keek schuw in de richting van de keuken, alsof hij hulp zocht bij Maria, dan bewoog zijn blik onwillig naar beide mannen. Balten, die met zijn ellebogen op de tafel steunde, wendde het hoofd opzij en keek naar de vloer. Er was een slijkvlek rond de laarzen van Jep. Hij bleef naar die vlek staren, alsof daar iets bijzonders aan te zien was. Na een poos bewoog hij zijn blik opwaarts, over de beslijkte laarzen, de gelapte broekspijpen, de verschoten vest, de hoog onder de kin geknoopte halsboord, de trillende mond, de bange ogen, de blonde haarlok, die over het bleek voorhoofd neerhing. Hij bleef naar die haarlok staren, wachtend op de boodschap van Jep. ‘Ze is daar nog,’ zei Jep. Hij probeerde moedig te zijn, maar zijn stem had een zielige klank.
‘Ik zei je van ze d'r uit te smijten,’ zei Balten. Hij bleef naar de haarlok kijken, opeens aan het blonde haar van Maria denkend, hopend dat zij hem gehoord had.
‘Ze is niet in staat om weg te gaan. Ze is...’ Jep beet zich op de lippen. ‘Ik zei haar dat ze mocht blijven,’ zei hij.
‘Ik zei je van ze d'r uit te smijten,’ herhaalde Balten. Hij hoorde de zachte, snelle schreden van Maria achter zich. Hij bewoog zijn blik omlaag, één enkele vingerbreedte, voldoen- | |
| |
de om Jep in de ogen te kijken. Hij zag de ogen van Jep in de richting van de keuken bewegen en dan opeens glazig worden. Hij stond op, zijn stoel met zijn knieholte achteruit schuivend. Hij liep snel en bijna geluidloos op Jep toe en sloeg hem krachtig met de vlakke hand in het gezicht. Jep ging zijdelings neer, de deurknop loslatend in zijn val.
Balten keerde zich om, Maria aankijkend. Ze liep hem voorbij en knielde bij Jep neer. Hij staarde een ogenblik naar haar bruine nek, die bloot kwam onder haar opgebonden vlechten. ‘Hij was klaar om van zijn stekken te gaan,’ zei hij, in gedachten het hoofd van Maria op de peluw ziende met de ruwe handen van Tonne in haar loshangend haar. Maria bleef zwijgen en hij trok de deur open en stapte naar buiten.
Jep kwam overeind en duwde de hand van Maria weg. ‘Het is niets,’ zei hij. Hij keek om zich heen. ‘Hij mag haar niet wegjagen, ze gaat een kind krijgen.’ Hij was bleek, met een rode vlek op zijn wang, waar Balten hem geslagen had.
‘We zullen haar helpen,’ zei Maria rustig.
‘Zal ik Anna roepen? Als ik hard loop, kan ik er in een tiental minuten zijn.’
‘Ik zal me behelpen,’ zei Maria. ‘Ik weet wat er dient gedaan. Maar jij moet op haar letten, tot ik klaar ben.’
Hij keek even naar haar op. Hij wou iets zeggen, maar hij vond de juiste woorden niet en kwam onbeholpen overeind. Hij stond een ogenblik besluiteloos, met zijn zenuwachtige vingers aan zijn vest plukkend. Dan rende hij opeens naar de schouw, haakte het geweer van de muur en liep langs Maria heen naar buiten. Hij lette niet op de regen die in zijn gloeiend gezicht striemde. Hij bleef in de open poort van de schuur staan, het geweer onder zijn arm met de loop vooruit, de vinger op de trekker. Balten stond naar de vrouw te staren. Ze lag nog steeds in het stro, waar Jep haar daarstraks had ontdekt, haar angstige ogen wijd open in het licht van de stallantaarn, de vuisten gebald van de pijn. Het gelaat van Balten stond strak. Eindelijk keerde hij zich om. Toen hij Jep ontdekte, kwam er een vreemde uitdrukking in zijn ogen. Hij scheen het geweer niet op te merken. Hij bleef nog een ogenblik staan en liep dan rakelings langs Jep heen de schuur uit, in de richting van het huis.
| |
| |
| |
VI
Maria was opnieuw in de keuken. Hij keek even naar de muur, waar het geweer gehangen had, en stapte dan de kamer door naar het bed van de oude Tobias. Hij stond een wijl op het gelaat van zijn vader neer te kijken, luisterend of hij zijn adem hoorde, in plaats daarvan de regen horend die tegen de blinden striemde en denkend aan de gloeiende ogen van Jep en het blonde haar van Maria. Dan boog hij zich over de oude Tobias heen. Hij streek een lucifer aan en hield de vlam boven het uitgemergeld gelaat. De ogen van de oude Tobias waren zwart en woest, en gloeiend van haat. Ze waren de enige dingen die leefden in het grauw gelaat. Balten hief de half opgebrande lucifer boven de verwrongen mond. De snel krimpende vlam bewoog even, maar doofde niet uit, en hij moest de lucifer weg smijten, om zijn vinger niet te verbranden.
Toen hij weer ging zitten, zag hij dat Tonne zijn glas had gevuld. Hij dronk het rustig, maar in één teug, leeg en steunde met zijn ellebogen op het tafelblad. In de keuken pookte Maria het vuur aan en Tonne wendde het hoofd in de richting van het geluid. Het licht van de lamp viel in zijn ogen, die bang en droefgeestig waren. Hij was gek op haar, dacht Balten. Zo gek, dat hij er het drinken bij verleerd had en van zijn stekken ging als hij een paar borrels dronk. Ze had hem behekst. Ze had het hele huis behekst.
‘Ik heb over hem nagedacht,’ zei Tonne Zijn stem klonk bang en droefgeestig. ‘Misschien haat hij ons. Maar het is niet goed hem te laten kreperen als een hond. Je kan dat niet ongestraft doen. Het wreekt zich vroeg of laat.’
‘De hel dat het zich wreekt,’ zei Balten. ‘Wat de oude met ons heeft uitgehaald, al wat hij ons aangedaan heeft, de slagen en de vernederingen en zijn verdomde smeerlapperij, dat wreekt zich thans. We hoeven de zaken slechts hun beloop te laten en je zal zien hoe alles zich wreekt.’ Hij grijnsde naar Tonne. ‘Jij hebt nog de tijd om je leven te beteren zodat het zich niet te erg op je zal wreken als je tijd gekomen is. Maar voor hem is het te laat. Hij gaat de hoek om vóór het morgen wordt. Als je anderhalf jaar met je handen hebt liggen snokken, hou je daar niet mee op, ten ware
| |
| |
om de hoek om te gaan. Ik vraag me af, of hij het weet, en of hij er de dood aan heeft. Maar je kan het niet merken. Al wat je kan merken is dat hij ons met alle plezier mee naar de hel zou nemen.’
‘Er zijn dingen die een mens niet doet,’ zei Tonne. ‘Je... een mens mag niet overdrijven...’ Hij staarde naar de beduimelde kaarten op tafel en probeerde wanhopig na te denken, zich er rekenschap van gevend dat hij zijn gedachten niet onder woorden kon brengen. Er waren zoveel gedachten in hem, dat hij ze niet onder woorden kon brengen. Gedachten aan Maria en Balten en de oude Tobias en het erfgoed, en die koortsige, onwezenlijke angst voor de dood. ‘Het wreekt zich,’ zei hij wanhopig, de koele, scherpe ogen van Balten in de zijne voelend, plotseling opschrikkend, toen de deur open geworpen werd.
| |
VII
Jep kwam binnen en rende naar de keuken. Hij liet de deur open; ze zwaaide heen en weer op haar hengels en de regen sloeg naar binnen. ‘Je bent naar de haaien,’ zei Balten. ‘Je bent behekst. Net als Jep en de oude. De duivel mag weten door wie of door wat,maar jullie zijn allemaal behekst.’ Maria kwam haastig de keuken uitlopen. Ze had een grote, vierkante halsdoek omgeslagen en droeg een emmer, waaruit de damp in walmen opsteeg. Jep kwam achter haar aanlopen. Hij smeet de deur dicht en ging er met zijn rug tegen aanleunen, het geweer onder de arm. ‘Net als hij daar,’ herhaalde Balten, met zijn duim een beweging makend in de richting van Jep. ‘Ik ben de enige in dit huis die niet behekst is.’ Hij keek naar Tonne met een zacht licht in zijn ogen. ‘Ik... en Maria, misschien. Ik vraag me af, waar je haar hebt opgepikt, Tonne. Je hebt me daar nooit over gesproken. Je hebt er drie dagen naar gezocht, vóór je ze vond, niet? Maar ze loont de moeite. Toen ik haar zag, begreep ik dadelijk dat ze waard was, dat ik drie dagen alleen mijn rug krom gewerkt had op het veld. Ik was niet kwaad op je, omdat je me al die tijd alleen had laten zweten op het veld. Maar ik vond het niet mooi van je, dat je me niet alles van haar vertelde. Ik was verplicht het
| |
| |
alles te raden. Het was niet mooi van je; ik had gemakkelijk verkeerd kunnen raden. Ik had kunnen denken, dat zij het was, die jou en Jep en de oude behekste.’
‘Hou je mond,’ zei Tonne heftig. Hij keek langs Balten heen naar het geweer in de handen van Jep. Hij probeerde na te denken, vechtend tegen de behaaglijke koorts in zijn hoofd. ‘Ik moest je vermoorden. De hel dat ik je nog niet naar de bliksem geschoten heb.’
‘Het is geladen met hagel’ zei Balten. ‘Er zit hagel genoeg in, om een stier naar de bliksem te schieten.’ Hij nam de kruik en schonk de glazen vol. ‘Als je niet zo bang van me was, zou ik denken dat je het de een of andere dag zou doen. Als ik met Maria getrouwd was, zou ik het doen. Ze is waard dat je om haar een vent naar de bliksem schiet.’ Hij nam zijn glas op en keek aandachtig naar de flonkeringen van de jenever in het licht.
Buiten klonk opeens een schreeuw. Hij klonk boven het geluid van wind en regen uit, scherp en gerekt, met een vreemde, gorgelende toon. ‘Wat is dat?’ zei Tonne. Zijn gezicht was bleek en zijn hand lag verstijfd naast het glas dat hij had willen grijpen.
Balten had het hoofd opgeheven. Hij antwoordde niet, maar bleef luisteren tot de schreeuw opnieuw opklonk, aanhield en ten slotte gorgelend wegstierf in het tumult van regen en wind. ‘Een vrouw die in de kraam komt,’ zei hij onverschillig.’ Ze moet verdomd sterke longen hebben, om zo hard te schreeuwen. Ik hoop dat Maria het niet op de zenuwen krijgt.’
‘Een mens wordt er beroerd van,’ zei Tonne. Hij bedwong een huivering, plotseling de nabijheid van Balten voelend als een bron van veiligheid. Hij nam zijn glas op en dronk het leeg. Er kwam opeens een gedachte in hem op, scherp en verontrustend. ‘Ik vraag me af, hoe ze hier beland is,’ zei hij. ‘Ik vraag me af, hoe een mens van vlees en bloed zijn weg hierheen kan vinden in dit duivelsweer.’
‘Misschien is ze behekst,’ zei Balten bedaard. ‘Misschien kwam ze Maria opzoeken. Misschien staat het in de zwarte boeken geschreven, dat de ene heks de andere moet bijstaan, als één van haar een duivelskind ter wereld brengt. Misschien staat het geschreven, dat een duivelskind ter wereld
| |
| |
moet gebracht worden op de plaats waar een duivel de hoek omgaat. Misschien kwam ze op een bezemsteel hierheen gevlogen, toen ze vernam, dat de oude bezig is de hoek om te gaan. En misschien moet Maria haar bijstaan in haar duivels-kraam. Wat weten wij van Maria? Je hebt me nooit alles van haar verteld. Misschien heeft zijzelf je nooit alles van haar verteld. Ik vraag me af, hoe een vrouw van vlees en bloed het in haar hoofd kan krijgen, met een hoereloper als jij in dit godvergeten nest te komen leven.’ Hij nam een kaart van de tafel, draaide ze tussen zijn vingers om, legde ze weer neer en begon met de nagel van zijn duim een M op de rug er van te krassen. ‘Als de oude de hoek omgaat, en als het een jongen is, kunnen wij hem Tobias noemen,’ zei hij spottend. ‘Je kan nooit voorzichtig genoeg zijn, als de kwade hand in de omgeving is.’
Hij stond op en stapte rustig naar de deur. De ogen van Jep werden opeens groot en vertwijfeld. ‘Je komt er niet uit,’ zei hij, het geweer opheffend. Balten rukte hem het geweer uit de handen. Hij hield het zorgeloos bij de loop, terwijl hij de deur opentrok. Jep sprong als een kat op zijn rug en probeerde hem weer de kamer in te trekken. Balten schudde hem van zich af terwijl hij zich omkeerde en sloeg hem met de vrije hand in het gezicht. Jep wankelde achteruit, zijn lippen betastend en dan met verwezen ogen naar het bloed op zijn vingers starend.
| |
VIII
Balten bleef in de deuropening staan, kijkend naar het licht in de schuur, zich niet bewust van de regen die in zijn gelaat striemde, denkend aan Maria en aan de vrouw die daar in het stro lag, denkend aan het verwrongen gelaat en de puilende buik van de vrouw en aan de geheimzinnige ogen van Maria, haar loshangende haren op de peluw, de lenige beweging van haar heup wanneer zij water putte uit de bron, de kuiten die stevig en bruin en gespannen waren en gespikkeld met gedroogd slijk. Hij bewoog zich niet toen hij, thans duidelijker, die schreeuw weer hoorde. Hij keek naar het licht achter het vuil gebarsten glas in het raampje
| |
| |
van de schuur, denkend aan de rustige handen van Maria en haar nek die bloot kwam onder het opgebonden haar. Het water liep uit zijn haar over zijn voorhoofd en zijn gelaat. Hij opende de mond en proefde de regen op zijn lippen. Hij voelde zich opeens moe in al zijn spieren. Hij keerde zich om en sloot de deur. Hij liep naar de schouw en haakte het geweer aan de nagel in de wand.
‘Ze schreeuwde weer,’ zei Tonne. Zijn haat en zijn vrees voor zijn broer waren verdwenen. Hij hoopte heimelijk dat de sterke, rustige Balten weer bij hem zou komen zitten.
‘Ja,’ zei Balten. Hij keek naar het bange gelaat van zijn broer. ‘De hel dat zij schreeuwde,’ zei hij ruw. Hij nam zijn zakdoek en wiste het water van zijn gezicht, kijkend naar het bed in de duistere hoek van de kamer, voelend hoe de behaaglijke warmte van het vuur opkroop tegen zijn rug.
Hij bleef een eeuwigheid roerloos staan, luisterend naar het getik van de klok, die naast de schoorsteenmantel aan de muur hing, denkend aan de ondoorgrondelijke ogen van Maria, zich herinnerend hoe haar ogen hem aangekeken hadden toen hij Jep bevolen had, de vrouw van het erf te verjagen.
Hij keerde zich langzaam om, toen de deur geopend werd. Maria kwam naar binnen, een in haar halsdoek gewikkelde bundel dragend. Ze duwde de deur met haar voet weer dicht en liep naar de keuken, zonder hen aan te kijken. Hij nam de lamp van de schoorsteenmantel en stapte behoedzaam naar het bed. Hij hief de lamp boven het gelaat van de oude Tobias. Het gelaat was grauw, de blik star en vol haat. Hij hield de lamp lager en bewoog ze zacht heen en weer, aandachtig naar de ogen van de oude Tobias kijkend. Na een ogenblik richtte hij zich op en liep terug. Terwijl hij naar de tafel liep, hoorde hij in de keuken het kind schreeuwen. Het klonk schraal en meelijwekkend. Hij zette de lamp voor Tonne op de tafel neer. ‘Hij is dood,’ zei hij.
PIET VAN AKEN
|
|