Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 632]
| |
KroniekenEen standaardwerk over Gustaaf de SmetDit is de beste studie die over onze beste schilder is geschreven. Zo gezegd, vergt het gebruik van het tweede adjectief onmiddellijk een verklaring: Gustaaf de Smet is wel degelijk de beste, zo niet de grootste - Smits en Ensor, die trouwens van een andere generatie zijn, buiten beschouwing gelaten - van onze moderne schilders. Beste en grootste! het is maar arm gezegd. Maar staan wij niet sprakeloos tegenover wat echt goed en echt groot is! Want als het waar is dat classicisme - in de empirische betekenis van het woord - het toppunt van kunst is, dan is de Smet ook onze grootste schilder. ‘Zijn kunst is’, zegt Langui, ‘een wonderbaar evenwicht van zinnelijkheid en wijding, van delicate emotie en strenge regel, van vrouwelijke sensibiliteit en mannelijke drang naar monumentaliteit. Wij vinden in hem de elementen verenigd die in alle tijden de classieker hebben gekenmerkt, en dit niettegenstaande zijn expressionisme.’ Ik persoonlijk zou zeggen: dank zij zijn expressionisme. Want het expressionisme, zoals wij deze term thans algemeen gebruiken, is de kunstmanifestatie die, na de traditieslopende richtingen: romantisme, naturalisme, impressionnisme, weer direct aansluit bij de eeuwenoude traditie van Cimabue, Ucello, Giotto, della Francesca, Bosch, Bruegel, Cranach | |
[pagina 633]
| |
enz., en die door de door Langui opgesomde qualificatieven weer tot de optima van de kunst leidt. Dat dit lang niet algemeen wordt ingezien is ons een excuus voor het dikwijls agressieve proza dat wij soms verplicht zijn te schrijven aan het adres van andersvoelenden, of liever andersdenkenden, want met het ‘voelen’ is het in de huidige ‘denkperiode’ niet zo orthodox gesteld. In een gesprek met een vriend over modernistische kunst zei Langui onlangs, ongeveer: ‘Wij mogen thans geen duimbreedte wijken; voor iedere vinger die wij zouden toegeven, zou een arm, laat staan ons hele lichaam worden genomen.’ Hij heeft gelijk. Want de kwade trouw van de promotors der jongste schilderkunst is onheilspellend. De jongste schilderkunst die thans probeert het hoofd op te steken - een paar uitzonderingen bevestigen alleen de regel - is zo verwaterd, kleinburgerlijk, ‘volksverbonden’ en ‘gleichgeschaltet’, dat we best doen nog een tijdje voort te teren op het ‘oude’ expressionisme, tot de tijd daar is dat weer met een nieuwe beweging, die wel is waar niets nieuws, maar andere uitdrukkingsmiddelen moet brengen, van wal kan worden gestoken. Die tijd schijnt nog niet in het verschiet te liggen. Het is dan maar goed dat er wordt geijverd om onze expressionisten der oude garde, wier kunst, zoals alle grote kunst, eeuwig jong is, langs al hun facetten te belichten. Langui laat het zich niet zeggen. Hij is er altijd als de kippen bij om onze schilders tegen laatdunkendheid en kleinburgerlijkheid te beschermen. Misschien is dit alles overbodig, zegt men, goede waar prijst zichzelf, maar de blindheid en de geestelijke luiheid van ons ‘volk’ zijn zo patent, dat het hoge tijd is de ziende blinden met wat leedvermaak nog iets blinder te maken en de lopende lammen als meikevers op hun tenen te trappen. Ik kan mij voorstellen wat uren arbeid en inspanning het van Langui heeft gevergd om zijn magistraal werk over de Smet in zijn voegen te zetten. Met respect moeten wij neerzien op zoveel uitgestald technisch en kunstig materieel. Om een artist, als de Smet, zo in zijn leven als in zijn werk, als een heerlijk voorbeeld van wat schoon, goed, echt en recht is, na zovele jaren van kleingeestig schouderophalen, weer te doen herrijzen, was iemand nodig die de kunstenaar | |
[pagina 634]
| |
door en door kende in zijn leven, hem stap voor stap volgde in zijn werk, hem in alle details begreep in zijn kunst. O, ik weet wel, dat alle kleine woorden in onze grote tijd hun waarde en hun betekenis hebben verloren, maar tegenover de eenvoud van de Smet past het niet met pretentieuse grandiloquence uit te pakken. Dit is het ook wat Langui zo juist uitdrukt als hij schrijft, na de woorden ‘apollinisch’ en ‘dyonisisch’ in verband met de kunst van Permeke en de Smet te hebben gebruikt, dat hij een beetje schrik krijgt van die grote woorden, al mag dan de kunst van de Smet ‘die schilderde wat hij was, boven het hoofd zijn gegroeid - en nog groeien zal - van de nederige man die hij was.’ Want juist in de eenvoud, als contrast met het ingewikkelde tijdgebeuren, schuilt de belangrijkheid van de Smet. (Wie zei ook weer: hoe eenvoudiger, hoe moeilijker?). Zo is hij, naar de zuiverste en daarom breedste definitie van het expressionisme, naast onze grootste, en ik herhaal alhoewel eenvoudigste, ook onze compleetste schilder, in die zin dat hij, meer dan Permeke, van den Berghe of Jespers, vorm, kleur en inhoud samensmelt tot een geheel dat wij bijna als gaaf zouden kunnen bestempelen. In elk geval bereikt hij de gaafste amalgamatie die naar menselijke verhoudingen bereikbaar is, omdat hij in zich al de gaven van het genie (ik geef toe, dat ik met dat woord op de tijd, die de bezinking van het oordeel moet meebrengen, vooruitloop) verenigt: eenvoud in zijn uitdrukking, zelfbeheersing in zijn uitbundigheid, onbewustheid van zijn macht, contrôle over zijn emotie die nooit naar sentimentaliteit overslaat, evenwicht tussen zijn geest en zijn gevoel, verrassing door zijn conceptie en negatie van iedere drukdoenerij. Het zal voor de komende generatie van kunstcritici niet gemakkelijk zijn over de Smet met nog grondiger kennis van zaken te schrijven dan Langui het heeft gedaan. Zo af, zo definitief is deze studie, die wij als een standaardwerk mogen aanzien. Natuurlijk heeft ieder werk, moet ieder werk zijn gebreken hebben. De volmaaktheid is nu eenmaal niet voor ons weggelegd. Zo interpreteert Langui m.i. het woord animisme verkeerdelijk. Waar hij de Calligariaanse phantasmagorie van de Smet's eerste expressionistische periode beschrijft met zijn boeren en vissers ‘die een soort van | |
[pagina 635]
| |
behekste ledepoppen zijn geworden met een fantastische anatomie en ene houten kop’, en van zijn landschappen spreekt ‘wentelend als de flanken van een vuurspuwende berg, enz.’ dan lijkt mij alleen het oude maar nog steeds actuele woord dynamisme de aangewezen doopnaam te zijn, al mag de schrijver dan zelf aan het woord barok dat hij een paar regels verder gebruikt, de voorkeur geven. (En laten wij verder het woord animisme waar het goed voor is: nl. voor een schilderkunst troisième cru!). Maar tekortkomingen van die aard zijn maar onbeduidende vlekken op het grote fresco dat hij van de Smet's oeuvre voor ons ophangt, en die de waarde van dit fresco zelf in zijn bizonderste trekken beter releveren. In een gesprek over het boek heb ik tot de schrijver het verwijt horen richten, dat hij gegevens aanhaalt omtrent een zgn. onverkwikkelijke geschiedenis van contracten met kunsthandelaars, die de betrokken kunstenaars, w.o. de Smet, in een slechte zin zouden beïnvloed hebben en benadeeld. Ik kan dit verwijt niet delen en juich dit hoofdstuk in Langui's boek toe. Het was goed, dat eens en voor altijd hieromtrent de punten op de i's werden gezet. Ik heb persoonlijk die contract-periode van één der contractanten van zeer nabij meegemaakt en op grond hiervan kan ik niet anders dan beamen wat de schrijver beweert: dat het bewuste contract de schilders is ten goede gekomen zo stoffelijk als geestelijk en dat het een niet gering batig saldo in de evolutie van hun kunst heeft gelaten. Vooral de Smet heeft in deze periode vrij van zorgen, geheel consequent met zichzelf, kunnen ontplooien wat hij in zich had. Ik kan hiermee niet besluiten zonder nog even te hebben gewezen op Langui's schier vlekkeloze stijl in virtuosen-trant. Wie het boek ter hand neemt voelt direct van de aanvang af, dat hij zijn onderwerp onder de knie heeft, wat hem toelaat er met een weergaloze vlotheid op neer te pennen, nuchter en toch pakkend, pakkend en toch zonder pretentie en toch bewust van zijn eigen begrijpen.Ga naar voetnoot(1) GASTON BURSSENS. | |
[pagina 636]
| |
Een nieuw romanschrijver: Joris BlondiauTijdens de bezetting stuurde een mij onbekende Joris Blondiau mij een novelle, getiteld: ‘Kamers voor Reizigers’ met een brief erbij, waarin hij vroeg hoe ik ze vond en of een novellenprijskamp voor jongeren, waarvoor hij ze wilde inzenden, politiek wel betrouwbaar was. Bij de lezing van ‘Kamers voor Reizigers’ voelde ik mij ongeveer zooals toen Bert Decorte zijn gedicht ‘De Ruiters’ had ingezonden voor Forum. Niet dat ik het talent van Bert Decorte en dat van Joris Blondiau gelijk wil stellen, of op eenige verwantschap tusschen beiden wijzen, maar ik had dezelfde blijde zekerheid eindelijk weer een jongen man te hebben ontdekt met een duidelijk geaffirmeerd en oorspronkelijk talent. ‘Kamers voor Reizigers’ verhaalt hoe een vreemdeling op zekeren dag belandt in een verdacht stadscafé en er tot verwondering van de bewoonsters zelf blijft. Hij heeft pijn aan het been, maar van waar die pijn komt en waarin ze bestaat blijft even vaag als zijn eigen herkomst en identiteit. Hij lijdt bovendien aan een vreemd verdriet dat evenmin wordt verklaard. Maar hij is zacht en eigenaardig en omdat hij tóch blijft ontfermt een van de meisjes zich dan maar over hem. Dat schijnt den zonderling wel wat op te beuren, maar zijn been geneest er niet van. Integendeel, het wordt altijd maar rooder en dikker en op een goeden dag vindt men den man op zijn kamer dood. Dit is zeer onaangenaam voor de caféhoudster, die bezorgd is voor de reputatie van haar zaak en daarom liever geen contact heeft met de politie en nog veel minder wil gevraagd worden naar een uitleg dien zij trouwens niet kan geven. Den volgenden avond verlaten drie mannen in volle donker het café. Zij zijn vroolijk, hebben de armen over elkanders schouder geslagen, gesticulee- | |
[pagina 637]
| |
ren druk en praten luid. Zij gaan naar het park en zetten daar op een bank hun lustig gesprek nog wat voort. Dan staan twee van hen op en de derde, de middenste, het lijk, blijft zitten. Enkele weken later ontving ik het eerste bezoek van den schrijver, een stille, bescheiden jonge man, die mij zeide afgestudeerd te zijn voor onderwijzer en ondergedoken daar de Duitschers hem te werk wilden stellen in Duitschland. Zijn eigen geschiedenis was haast zoo vreemd als het verhaal dat hij mij gezonden had. Ik veronderstel dat ze nu niet meer geheim moet blijven. Terwijl hij voor de Duitschers ondergedoken zat op een adres, dat, naar hij meende, niemand kende, ontving hij met de post een brief van den Weerstand, die hem liet weten dat hij ter dood veroordeeld was en zijn vonnis niet zou ontgaan. Onder den indruk van dit sinister en krankzinnig bericht had hij eerst ‘Kamers voor Reizigers’ geschreven en zich daarna om raad gewend tot een bevriend advokaat, die in den Weerstand relaties had. Veertien dagen later kreeg hij een tweeden brief waarin hem meegedeeld werd dat zijn vonnis op een vergissing berustte en nietig verklaard was. De Weerstand deed meer. Hij vergemakkelijkte hem het onderduiken met een identiteitskaart die van hem een Rotterdammer maakte. Wanneer ik er nu nog bijvoeg dat Joris Blondiau zelf al een deknaam is, zal men begrijpen dat een jonge man, die een prachtige novelle had geschreven, gezocht werd tegelijk door de Duitschers en de partisanen en rondliep onder drie verschillende namen, voor mij iets ongewoons was. Joris Blondiau gaf mij zijn nieuw geheim adres op, dat van den secretaris van een kleine gemeente in de Antwerpsche Kempen. Van daaruit kwam hij mij nu en dan opzoeken en brengen wat hij geschreven had: een tooneelstuk, een roman, twee verhalen ietwat langer dan ‘Kamers voor Reizigers’. Ik had hem graag een plaats gegund in de reeks van ‘De blauwe Snoeckjes’, die tijdens den oorlog verscheen en zijn schoon talent kon in 't licht stellen, maar omstandigheden hebben het belet en sedert de bevrijding is het weer even moeilijk geworden als vóór den oorlog een | |
[pagina 638]
| |
nieuw boek van een nog onbekend schrijver te verspreiden. Nochtans heeft de jonge uitgeverij ‘Het Lantaarntje’, geleid door den eveneens jongen Marcel Schippers het ondernomen een der uitgebreide verhalen van Joris Blondiau in het licht te geven onder den titel: ‘Na iederen dag komt de avond’. De eerste bespreking welke ik las, verscheen in ‘Bibliogids’ en de recensent, anoniem onder twee hoofdletters, maakt er zich met eenige regels van af en gebruikt wederom eens doodbedaard het woord pornographie, voor een eersteling van belangrijke litteraire waarde. Hij is niet eerlijk of niet kundig genoeg om te bekennen dat dit werk is van een nieuwen Vlaamschen schrijver, die een persoonlijken kijk op den mensch heeft en een oorspronkelijke taal schrijft. Ik ben van meening dat, wanneer iemand vindt dat Rubens verkeerd deed naakte vrouwen te schilderen, hij daarom nog niet het recht heeft hem te negeeren als een schilder van derden rang en ik ben ook van meening dat na de ervaring die wij met dit soort van litteraire kritiek in het Vlaamsche land hebben opgedaan, de tijd van den positieven weerstand ertegen gekomen is. Het is cultureel gewoonweg misdadig een jong auteur, die niet eens het sexueele behandelt en die er niet de minste neiging toe betoont, om een paar bladzijden, waarin hij toevallig en alleen maar voor een bekrompen smaak te ver gaat, zonder meer elke litteraire verdienste te ontzeggen. Wat Joris Blondiau kenmerkt is een eigen kijk op den mensch en een zeer gevoelige schrijfwijze. Hij is zich bewust van een eigenaardige machteloosheid, waardoor de mensch niet geheel op kan tegen de omstandigheden van het leven en tegen zijn eigen gevoelens. De mensch is volgens hem goed van inborst, hij strijdt voor het goede en zijn geluk, maar berust met een ontroerende gelatenheid in zijn lot. Blondiau kent zeker ook kwaadwilligen en minderwaardigen, maar zij zijn dit niet met volle schuld. Zij vervullen als een opdracht het leven te maken zooals het nu eenmaal is. Hij haat noch beschimpt ze, zij zijn medespelers in het meedoogenlooze spel en hij is daarom ook tegenover hen vervuld van een wijde en begrijpende barmhartigheid. | |
[pagina 639]
| |
Deze geestesgesteldheid heeft zijn stijl gemaakt. Hij schrijft een mild en gevoelig Nederlandsch, waarin hij zekere typische woorden een magischen klank geeft zooals in de poëzie en door karakteristieke herhalingen een vreemde atmosfeer schept van teedere, weemoedige en meewarige ironie. Met deze ironie bewimpelt en drukt hij met reserve uit een zeer intens gevoel voor het tragische, dat hem schrijnende situaties doet kiezen. Zijn verhalen hebben soms iets van Hoffmann en Edgar Poe. In zijn pas verschenen boek ‘Na iederen dag komt de avond’ - de novelle ‘Kamers voor Reizigers’ ligt ter perse bij Van Kampen - verhaalt hij niets minder dan een moordgeschiedenis, die zoo kan overgenomen worden door een schrijver van politie- of andere sensatielectuur. Ik wil het gras voor de voeten van geen recensenten wegmaaien, maar in twee woorden gezegd, gaat het om een bediende van een bouwmaatschappij, die, niet wel meer bij het hoofd, den last van een doodgewoon gelukkig burgerleven niet meer dragen kan en zijn buurman vermoordt, maar eigenlijk toch niet vermoordt. Hij kerft met een mes in een matras bij nachtelijk donker, meenende dat hij een mensch doodt en hij wordt in dien waan versterkt door het feit dat het slachtoffer 's anderen daags dood is. Hij is namelijk dien nacht op het stationsplein tusschen twee trams gepletterd. Ik ken zoo goed als ieder ander én het gevaar van zulke onderwerpen én de zwakheden van dezen schrijftrant. Het probleem van Joris Blondiau zal altijd blijven zich te hoeden voor onwaarschijnlijkheid. Zijn zin voor het uitzonderlijke, de poëtische weekheid van zijn taal en een verhaalsonvolledigheid ontleend aan de sprookjes, zullen het hem steeds moeilijk maken den realiteitszin van den lezer te overwinnen. Maar dat is zeer goed mogelijk indien zijn talent groeit en deze hoedanigheden versterkt, want hoedanigheden zijn het. Gebreken immers zijn slechts de keerzijden van deugden, zwakheid van zachtheid, ruwheid van kracht, roekeloosheid van moed. Groeien en zich ontwikkelen, dat is de zaak van Joris Blondiau zelf en van hem alleen. Onze taak is het te zien wat hij ons nu reeds biedt. Geen werk van een in storm overrom- | |
[pagina 640]
| |
pelend talent, maar al wat men bij het debuut van een waarachtig en geboren kunstenaar kan vaststellen: een eigen wijze van zien en een eigen wijze van zeggen. Zonder die twee kenmerken heeft men onfeilbaar met epigonen of met forts en thème te doen, maar waar ze aanwezig zijn is alle hoop gewettigd. Ieder die begaan is met den bloei van de Vlaamsche romankunst zal dit eigenaardig verhaal lezen met vreugde om wat het inhoudt en om wat het verwachten doetGa naar eind(1).
GERARD WALSCHAP. |
|