| |
| |
| |
Aan de voet van het Belfort
Na al de ellende, die over het land werd gebracht door de crisis in onze vlasnijverheid, mislukt in 1845 de aardappeloogst door een raadselachtige ziekte, die nog een zes jaren achtereen zal blijven rondsluipen; in 1846 gaat ook de roest in de rogge zitten, zodat de oogst niet eens de helft van de verwachtingen oplevert, terwijl de gerst en de spelt en erwten en bonen lijden onder een wekenlange droogte.
En wij, wij hier in Vlaanderen, wij zijn een volk van kleine lieden, wij zijn maar een volk van aardappeleters en snijders van roggebrood. Twee derde van het Vlaamse volk leeft, jaar in jaar uit, van niets anders dan droge patatten met een droog stuk roggebrood... en als dus in 1845 de aardappeloogst en in 1846 ook de rogge mislukt, dan neemt men ons als het ware de grond van onder de voeten, en is er hier voor ons geen plaats meer in het leven. Want wij verstaan het maar al te goed: als er negen aardappels rotten op iedere tien, dan wordt die laatste tiende patat een kostbaarheid voor de mens. Wat zeldzaam is, parels, robijnen, wordt edel en duur; zelfs een naakte knol van een aardappel wordt dan edel en duur, onmenselijk duur - het worden gouden tijden voor de beesten en duivels van woekeraars. Die hebben het altijd geweten, dat een mens die honger heeft zich tot op zijn hemd, tot op het blote lijf zal ontkleden voor een schotel patatten of een boterham; dus lopen zij gedienstig de hoeven
| |
| |
af om alles op te kopen wat zij maar kunnen krijgen en zij strooien in de steden de kwade maren van ziekten en hongersnood op alle winden uit. En die zelfde vulgaire patatten, die in Juli 1845 slechts een goeie drie frankjes voor een hectoliter stonden, kosten er de maand nadien al niet minder dan vijf - en al degenen die de centen hebben, zij klagen en vloeken misschien ondereen, maar zij geven het, blij dat ze kunnen: asjeblief, mijnheer de bloedzuiger, wel bedankt, en vergeet ons niet om de liefde Gods als er nog eens iets binnenkomt. En de woekeraars, pijnlijk getroffen, zien elkander verstolen aan; zij hebben spijt, zij hebben wroeging, zij hebben verdomme te weinig gevraagd, en tegen dat het ooit December is komen de patatjes, madammeke, al op tien en een halve frank... en wacht maar, het zal nog erger worden, zij doen hun werk van woekeraars goed, zij slepen hun roverswinsten binnen van vier tot vijfhonderd ten honderd op den duur, zij slurpen hun honig uit onze miserie, zij teren en smeren op onze nood - zó zijn de woekeraars, van elders en hier, van vroeger en vandaag; zij maken goede sier en dansen met hun teefjes te midden van oorlog en hongersnood.
Wat is dat daar van binnen in ons, dat knagen, dat grollen dat de mensen honger heten? Als wij de veelvraten moesten geloven, dan zijn er die iedere dag wel drie keren honger hebben en zij bekijken moeder scheef als het eten niet op tafel staat tegen dat zij binnenkomen. En dan zijn er meneertjes aan den anderen kant die gaan wandelen en varen en rijden te paard en zij drinken aperitiefjes om eindelijk honger te krijgen. Maar wij, wij lachen hen bitter uit; zij spelen in hun dwaasheid met een gruwelijk woord, waarvan zij de pijnen niet vermoeden, zij zouden er anders over zwijgen en dat woordeken aan óns overlaten: na al die jaren en jaren van crisis, zijn wij hongerkunstenaars, zijn wij hongervirtuosen geworden. En wij zelfs, ook wij, in de goeie ouwe tijd dat wij nog onze droge patatten kregen en ons droog stuk roggebrood, toen wisten wij het zelf nog niet wat de honger waarlijk is; nu, nu de plaag in de patatten en de roest in de rogge zit, nu leren wij hem kennen, de echte honger, de grote honger, als een mens niets anders meer is dan een zak, een lege zak, de lege holle zak van zijn maag. Honger, zeggen ze, is een scherp zwaard: wij voelen het
| |
| |
dwars door ons heen gaan, in krampen heen en weer. Honger, zegt men, is de beste saus: wij zijn op niets meer vies, wij vreten gulzig alles wat wij maar vinden onderweg. Dus vangen wij de ratten en de katten en de honden die zich niet rap uit de voeten maken, en wij nemen de buit mee naar moeder de vrouw en zij heet er ons wellekom zijn. Met vijftig mannen in de nacht delven wij donker het paard weer op, dat de snot had en somber werd afgemaakt. Wij rapen in de straten der rijken de schillen der aardappels op, wij rapen op de vismarkt de vellen en darmen bijeen, wij maken daar feestelijk hutsepot van met het loof van de rapen alles dooreen en wij zingen daar allen een liedje bij van koeien-patatten en vellen van vis, dat eten de boeren als 't kermis is. Als 't kermis is, wel te verstaan. De honderden andere dagen van 't jaar zijn wij al blij met verrotte patatten, met bevroren rauwe rapen. Wij vreten de blaren van de kolen en het onkruid op het veld. Wij hangen de ijzeren pot boven 't vuur, het vuur van dode blaren; wij zitten met ons allen om de haard gekropen, de koude voeten in de asse der blaren, en wij beven van ongeduld: wij maken ons pap van de paardenbloemen die gij tot tussen de straatstenen vindt, wij maken ons een watersoep met wat groene stukken van gestolen appels en een handvol zwarte zemelen, wij laten wat groeze van patatten koken zo zonder iets er bij - en wij vreten dat allemaal op. Wij zijn toch zeker niet beter dan schele Kosters en zijn vrouw die een kindje verwacht, en die leven nu al verscheidene weken op schillen en afval van groenten die hij haalt uit de vuilnishopen. Of zouden wij soms beter zijn dan de weduwe van Cies Martens? die heeft het nog, over wat zij kon, aan meneer de pastoor gebiecht vóór dat zij toen gestorven is: de laatste dag van Februari niets dan loof in water gekookt,
de eerste dag van Maart een klein klein stukje droog brood in de ochtend en dan niets meer van de hele dag en niets de tweede Maart en niets de derde Maart en niets de vierde Maart en dan is zij 's namiddags in zwijm gevallen en daar ligt zij nu stil, doe haar ogen maar toe.
Ja ja, zij zijn nog van de goeien, die wat blaren van kolen en schillen en groeze vinden, want dikwijls, dikwijls rapen zij niets meer, en dan eten zij ook niets, dag aan dag soms
| |
| |
niets. Dus moeten zij wel, op den duur, uit hun holen, hun uithoek te voorschijn komen. De honger jaagt de wolven uit het bos. In benden van honderden, zeshonderd mannen en vrouwen, oud en jong dooreen, zwerven zij rond, halfnaakt, op blote voeten, in de koude, door het land, en zij steken hun handen uit, zij steken allen in een zelfde gebaar het open skelet van hun handen uit, men kan ze niet meer tellen, al die honderden uitgestoken skeletten van handen, op alle wegen, aan iedere deur - er zijn hoeven, waar iedere week wel duizend van die handen worden uitgestoken, men weet niet meer wat men er in leggen moet, men staat machteloos in zijn barmhartigheid. In een grote stad als Gent wordt een derde van de bevolking, in Brugge zo maar de helft door het bureel van weldadigheid ondersteund, en buiten, in de dorpen van het vlas, daar is het nog zoveel keren erger, er zijn er waar bijna iedereen met zijn naam in het boek der liefdadigheid staat. Wat blijft er daar nog te geven over? Vijf frank voor iedere arme per jaar, één frank voor iedere arme per jaar, en na korte tijd op vele plaatsen niets meer, geen cent meer, de kas van de onderstand is leeg. En des te doller wordt de jacht op wat er aan een aalmoes hier, een aalmoes daar nog overschiet. Zij trekken, die van buiten, op de steden af, misschien is er daar nog iets te rapen, maar overal slaat men de stadspoorten toe: er zijn hier al armen genoeg. Dan vallen zij in 't Noorden van Frankrijk binnen, overrompelen Duinkerken, Rijsel, maar ze hebben daar ook hun handen vol met hun eigen hongerlijders, de Franse aalmoezen zijn er voor de Franse bedelaars, de schooiers zijn ook al nationalisten geworden: weg met die vreemde luizen! - en daar valt alweer niet veel op te zeggen, want wij doen onder ons hier precies hetzelfde, wij doen hier elkaar een kleine oorlog aan als meneer de burgemeester ons allen bijeenroept,
ons allen oproept, al de weerbare bedelaars uit het dorp, en ons wapent met pieken en stokken en bezems: weg met de vreemde luizen van het dorp hiernaast, dat zij gaan schooien op hun eigen grond... de bende barrevoeters van hier jaagt de bende van hiernaast met vloeken en wapens vóór zich op - en wij, de deftige gezeten burgers, wij moeten daarover niet zo edel verontwaardigd doen om zoveel egoïsme, wij moesten ons liever schamen op ons pad van eer en deugd,
| |
| |
wij moesten liever schrikken en beven voor ons zelf, voor wat er met ons zelf zal gebeuren den dag als wij ééns de honger, de echte grote honger leerden kennen. Hier is nu geen plaats meer voor de tien geboden, het gaat er hier nu aan toe als in de tijd van de Menseneter en van Klein Duimpje met zijn ouders, zij laten hun eigen kinders in de steek: wij hebben geen kruimelken brood meer in huis en wij zullen hen morgen verloren zetten in het diepe donkere bos. Maar deze broers hier en zusters van Duimpje, zij laten daarvoor geen traan, zij zien naar het hol van dat ouderlijk huis niet meer om, er zijn er trouwens genoeg onder hen die sedert lang van een huis niet meer weten. De ouders laten hun kinders achter, of de ouders sterven van honger en koude, en als dat er zó aan toegaat in het leven, dan trekken de kinders hun eigen kant uit, in kleine benden, jongens en meisjes allen dooreen, van tien tot vijftien jaar, het is als een nieuwe kinderkruistocht: zij hebben een stem in het donker vernomen... Laat de kinderen tot mij komen - en daar gaan zij, daar dwalen zij, dagen ver, zij weten al lang de weg niet meer, maar zij zijn immers overal thuis, zij schooien oost, zij schooien west, en al wat gij geeft is goed gegeven, want zij hebben altijd honger. Dan valt de schemer in hoeken en kanten en zij gaan als verloren soldaten op marode bij de boer: wat men niet krijgt, dat moet men wel nemen. En dan komt daar de nacht, de koude nacht dat zij wegschuilen in de schuren; zij kruipen dicht bijeen, ondereen, de jongens en de meisjes, zij zien het niet wie er naast hen ligt, maar de een is zo goed als de andere, hun kleine verkleumde handen vinden om het even wie en zij warmen zich aan elkaar, zij doen daar gelijk de grote mensen, zij warmen zich vroeg aan het vuur van de drift.
Zo zwerven zij rond, bij duizenden duizenden jonge verweesde verlaten vagebonden, tot zij moe worden op de lange duur van al dat dolen zonder einde, of ziek haast niet meer verder kunnen, of dat de meiskens zich moeten ontdoen van de last van het kind, dat zij hebben meegekregen in het donker van een schuur, hoe zouden zij nog weten van wie? Dan wordt het weer eens tijd om aan hun schoon kasteel te denken en hun oud appartement te betrekken, bijvoorbeeld in het bedelaarshuis te Brugge. Dat gaat wel is waar de laatste
| |
| |
maanden zo gemakkelijk niet meer als in de goeie ouwe tijd, toen had men maar te kloppen en de poort ging open; nu zijn er te veel liefhebbers en die bederven altijd het vak, die brengen de bittere concurrentie mee en wij zullen nu moeten zien wie de dwazen en wie de sluwerds zijn: wie zwak is en arm is, moet twee keren slim zijn; en wie zwak is en arm en dom er bij, die moet het jandorie maar weten. En er zijn, gelukkig, altijd onnozelaars genoeg die de knepen nog niet kennen; die gaan zomaar dadelijk recht naar Brugge en daar laat men ze dan niet binnen in de stad, zij liggen soms bij hoopjes buiten voor de poorten op de grond, te wachten, niet wetend waarop, en dan komen er wat bullebakken van gendarmes af en die jagen hen als schurftige honden op en hop! iedereen naar zijn eigen kot - zij weten niet wat zij vertellen. Maar de vossen onder al die vagebondjes, die volgen een betere weg. Die hebben het al ondervonden: de wereld is een rare onbegrijpelijke boel en een omweg is soms de rechte weg, dus doen zij of zij Brugge daar links laten liggen en trekken zij schooiend er op uit naar het Noorden, naar de zee, naar Oostende; daar geraakt men ten minste nog binnen en daar gebeurt het dan ook, wat zij eigenlijk zoeken; een hand, de hand van de wet, pakt hen op van de keien: verboden te schooien - en gij zult het nooit geloven, maar kijk, die zelfde beren van gendarmes, die voeren hen nu op een kar in triomf naar hun schoon kasteel van het bedelaarshuis te Brugge, zij rijden zingend binnen, zij spuwen eens uit de hoogte naar de stumperds vóór de stadspoort, men komt er in de wereld niet zonder een beetje voorspraak van een gendarm. En zij hebben het goed in hun hotel: boven hun hoofd een dak, onder hun rug een bed, en de tafel op tijd en stond gedekt met eten, het eten der echte mensen zoals zij het lang niet meer zagen,
zij zijn ineens in een luilekkerland van lek-mijn-lipje, van buikje-vol, zij zouden hier 't hele seizoen willen blijven. Maar al die begeerlijke dingen zijn van korte duur, na veertien dagen gaan de poorten weer open en daar staat hun vriend de gendarm - ach neen, hij is hun vriend niet meer, hij is nu plots weer hun oude vijand, want hij voert hen terug naar hun dorpen, hun oude betoverde dorpen: Hier zie, mijnheer de burgemeester, uw schapen van kinders, uw engeltjes van kinders terug... maar de gen- | |
| |
darm heeft met moeite zijn hielen gelicht, of onze burgemeester legt zijn hand over zijn ogen en wendt zich even af, en zij verstaan hem maar al te goed, er zijn daarvoor geen woorden nodig: er is hier toch immers geen eten voor hen, en wat kunnen zij anders doen dan opnieuw de wereld ingaan en schooien en zwerven als te voren, langs de vroegere bekende wegen, van de ene schuur naar de andere schuur, er zijn er die zo vijftien keren achtereen worden teruggebracht naar hun dorp en zestien keren achtereen de poorten van Brugge binnenrijden en wij zijn hier weer en wie gaat er mee en wij zijn er weer uit voor veertien dagen.
Maar zij moesten zo luid niet jubileren. Er komen er al meer en meer, er komen er veel te veel, men weet er te Brugge geen raad mee op den duur en vóór het einde van het jaar reeds is het liedeken amen en uit gezongen: het bedelaarshuis zit vol, van in de kelder tot op de zolder vol, de moeders die buiten wachten met hun wurmpjes aan de rok, op de arm, en de oudjes die buiten wachten en op hun benen haast niet kunnen blijven staan - niemand meer binnen, niemand meer binnen, hoepel op, de bak zit vol... Zij kunnen het eerst nog niet geloven, zij blijven daar hulpeloos vertwijfeld samenscholen in de grijze mist, die niet optrekken wil in deze tijd nu van het jaar. En daar zijn zij dan alweer, altijd dezelfde dreigende zwarte spoken, de gendarmes met hun handlangers van agenten er bij, en zij doen hun triestig werk, want zij zijn zelf maar arme mensen, zij moeten het hunne doen voor hun brood, zij drijven de kudde der kinders en moeders en oudjes weg van de stad, en daar keren zij zich om, al zijn zij gendarm, al zijn zij agent, zij kunnen het niet verdragen hen ginder zo te zien staan, zo zonder iets, zo zonder iets, ten einde raad, alleen met de kraaien in het blote veld, in de stille miezelregen, met de winter vóór de deur.
En dan is er gelukkig toch één onder hen, die zich ineens de daad van hun voorganger herinnert, hun grote voorganger in het hongerlijden, gij weet het toch zeker nog wel van die jonge kerel in Brugge, die bij een horlogemaker rinkelend het raam insloeg waar al de voorbijgangers 't hoorden en zagen en deed alsof hij een uurwerk ging stelen - wij kennen zijn naam niet meer, het leven der armen is anoniem, maar wij zullen zijn voorbeeld volgen. Het komt er op aan
| |
| |
in de bak te geraken, in de ene bak of in de andere bak, in het bedelaarshuis of 't gevangenhuis, om het even, als wij maar binnen zitten, uit de winterkou en de hongersnood, als wij maar ergens binnen zitten voor een maandeken of zes, dan komen wij tegen de zomer vrij en vet als een otter, vet als een paap, is dat niet fijn gevonden? En zo, er gaat haast geen dag meer voorbij of een vader, een moeder slaan de ruiten van een winkel stuk en nemen een kleinigheid weg, terwijl de kinders een eindje verder in de straat precies hetzelfde doen, en daar blijven zij dan allen geduldig staan wachten: ja zeker, mijnheer de politieagent, dat hebben wij allemaal samen gedaan. En een oud versleten ventje zwaait met zijn laatste beetje krachten zijn stok in het raam van onze burgemeester; op de hoek van het straatje loert een kleine wees op het ogenblik dat de stadswacht nadert om onder zijn oog verboden dingen te doen; twee jonge kerels gooien stenen in de ruit bij de bakker en eten drie zoete-koekjes op en zij krijgen daarvoor twee jaar, twee volle jaar, wat denkt gij dan wel, zij hebben het eigendom geschonden en het eigendom is toch goddelijk, wat een bof, jandorie! twee jaar - het komt er op aan in de bak te geraken, hoe eer hoe liever, hoe langer hoe beter. Iedere dag, ju paardeken ju, daar rijden uit alle richtingen de dievenwagens op naar de stad als brachten zij de beesten naar de markt: op drie jaartjes tijd, de drie ongeluksjaren, van 1845 tot 1847, worden er in de beide Vlaanderen over de zes en twintig duizend schuldigen veroordeeld, tot kleine strafjes van enkele maanden meestal, want al hebben zij zo een wolvenhonger, het zijn toch maar booswichtjes in miniatuur en tegen wil en dank, zij blijven in de grond toch nog altijd brave mensen: niets anders dan ruitentikkers, en stelers van een brood of wat patatten of al eens een konijn,
zij doen het alleen maar, mijnheer de rechter, in eer en geweten, om voor een tijdje in het droge te zijn. En op die zelfde drie zwarte jaren worden er bovendien nog in de twintig duizend minderjarige vagebonden, jongens en meisjes van geen achttien jaar, in de bedelaarshuizen opgesloten, gendarmes en rechters en de cipiers dan lopen allen radeloos op en neer. In de gevangenis te Oudenaarde is er plaats voor een honderd gasten en ze hebben er al vijfhonderd ondergebracht; te Gent zijn er
| |
| |
cellen voor tweehonderd driehonderd man en zij zitten er nu met zijn duizend; overal waar kerkers zijn over het land hokken de hongerlijders uit Vlaanderen bijeen, mannen en vrouwen, jong en oud, het is jandorie nog goed dat het niets dan geraamten meer zijn, zo nemen zij niet te veel plaats in - en toch, op den duur, op een kwade dag, zitten ook de gevangenissen vol, van in de kelder tot op de zolder opgepropt, er kan niemand meer binnen, niemand meer bij, de nieuwen mogen buiten in de rij staan en hun beurt afwachten en voetje voor voetje dichter schuiven als er eindelijk eens één aan de deur wordt gezet; zij zitten daar te Kortrijk alleen met over de zeshonderd op het voetpad te snakken naar een plaatsken in het grote kasteel, zij staan daar met over de zeshonderd te trappelen van ongeduld om binnengelaten te worden en zij maken zich kwaad van de honger: wat meent gij dan wel? wij zijn geen vulgaire bedelaars meer, wij zijn verdomme boeven, echte boeven, wij werden rechtvaardig veroordeeld en wij eisen ons recht op, ons recht op een hoeksken in een kerker, ons recht op het brood van de schavuiten.
Zo, deze keer wordt het ernst. Zij zijn altijd doodarme stakkerds geweest, maar eerlijke felle wroeters tot een stuk in de nacht; nu heeft de wanhoop, de wanhoop van de honger vagebonden van hen gemaakt, en uit hun kinders die zij niet eens meer herkennen als zij hen tegenkomen onderweg, uit hun kinderen die als schooiers begonnen zijn, groeiden ondertussen stoute stropers en doortrapte dieven op. Zij nemen de melkboer zijn koperen kan af en de bakkersknecht zijn brood. Zij randen de schepen op de Leie aan en voeren de tarwe op karren weg. Zij lopen de markten overhoop en snijden de zakken patatten open. Zij draven in benden door de steden, door Brugge, door Gent, en roepen en vloeken en dreigen met de dood en plunderen al de bakkerijen leeg, zij zijn voor de duivel zelf niet meer bang en smijten zomaar met kasseien naar de koppen van de gendarmes. En buiten lopen zij storm met de wapens in de hand op de hoeven der woekeraars, zij maken hun gezichten zwart en spreken met een stem van uit het graf: gij zult ons niet herkennen, want wij kennen ons zelf niet meer, wij zijn van buiten zwart als roet, wij zijn van binnen bitter als roet, er zijn geen geboden, geen wetten meer, wij leggen het vuur aan de zool van uw voeten
| |
| |
en gij zult als een paling u kronkelen van pijn of gij geeft ons uw geld en uw goed.
En de sukkelaars die niet durven meedoen, de bange bloeden, de brave zielen, die moeten het maar weten, die liggen daar in hun hoekje, op een handvol stro of wat dode blaren, van de honger traag te vergaan, uiteen te vallen, zij hebben de tijd, in een langzaam wreed vermolmen van het laatste beetje vet en van het laatste beetje vlees, tot er eindelijk niets meer overblijft dan een dun grauw velletje van een huid over de kevie van het karkas, en onder dat vliesje steken de botten met hun puntige hoeken en kanten uit, om zo te zeggen bloot; gij kunt de hoepels van hun ribben, de scherpe messen van hun ribben tellen één na één, zij hebben niets anders meer dan hun afgeknaagde knoken, gij kunt op het kerkhof ineens naar het knekelhuizeken met hen gaan, zij zijn zelf niet anders meer dan een knekelhuizeken, nog juist een hoopje doodsbeenderen dat als een marionet beweegt. Soms waggelt er één als een blinde tastend naar een andere hoek en hij zakt daar dan uitgeput neer naast een andere van de familie, maar die keert niet eens zijn kop naar hem om, zij hebben al pijn genoeg door telkens naar een hapje lucht te moeten hijgen, gij denkt soms dat zij daar zitten te snikken in plaats van adem te halen en gij wilt ze gaan helpen, gij wilt ze gaan troosten... en gij wankelt ontzet achteruit, gij zoudt bijna in bezwijming vallen, want wat zij uitgeven is geen lucht, maar de uitwaseming van een lijk, de reeuwlucht van een dode, terwijl ondertussen op hun uitgedroogde huid de poriën, onzichtbaar, langzaam, een slijmerig stof verspreiden, dat op den duur in het samenstollen heel hun ontredderde lijf met een zwartachtige korst overdekt, en daaronder dan, onder die zwarte korst, daar liggen zij zo te stinken van de ziekte van de honger, als stonken zij reeds naar de dood. Alleen in hun ogen leven zij nog voort,
in de koortsflikkeringen van hun ogen, in de vreemde felle brandgloed van hun ogen; uit de diepe keldering van hun oogkas staren zij u zwijgend aan, staart hun wreed uitgezwollen oogappel u verdwaasd en beangstigd aan. Dan grijpt ineens een droge hoest hen als in woede aan en die doet hun honger-kop spookachtig schudden heen en weer als het dode blad in de wind aan het uiteinde van de tak; hun uitgemergelde han- | |
| |
den beven onder een eindeloze schrik; in purperen blauwige tinten, de kleuren van de dood, loopt een huiveren over hun lichaam, het huiveren vóór dat zij stikken in krampen en fluim, of ijlend hijgend nog eens smeken, als in een obsessie, om een boterham, asjeblief, en dan afglijden in de diepten van een slaap, waaruit niemand meer wakker wordt. Zo vinden wij hen, weggekropen, in een hoek van hun hut, aan de kant van het bos; als gij 's morgens de voordeur ontsluit, ligt er een uitgestrekt over het erf, met zijn armen wijdopen als op een kruis, of er zit er een neergehurkt, dood, langs de weg, met zijn hoofd in zijn hand, als een denker in diepe gepeinzen verzonken - en wij kunnen u met de beste wil niet meer zeggen wie zij zijn, want wij herkennen hen niet meer, er blijft ach! zo weinig van over, zij hebben zichzelf opgegeten: als de dokter in de stad hen opensnijdt, komen er ternauwernood nog enige druppels bloed, nog enige zwarte druppels bloed, als duivelsbloed, naar buiten gesijpeld, en hun hart ziet bleek en vaal en als gekneusd van al de slagen er op; het hart van de mens is maar een spier, het heeft soms te veel te verduren.
1845, 1846, 1847: ongeluksjaren, zwarte jaren, en 1847 het allerzwartste van de drie. Eerst zijn de aardappels ziek geworden, waarvan wij moeten leven; het jaar nadien zat de roest in de rogge, waarvan wij ons brood moeten krijgen, en in Januari 1847, alsof dat alles nog niet genoeg was, gaat uit een dorpje bij Kortrijk een kreet in een doodsrilling over het land: gij weet het nog wel, in een van die honderden hokken van kantwerkscholen, onder al die arme jonge meiskens voorovergebogen opeengehoopt, twaalf uren lang, de ganse dag, is ineens, als een wolf onder lammetjes, de typhus binnengebroken; in de diepe stilte van de winter horen wij hen blaten tot hier. Het is al jaren, dat wij de sporen van zijn klauwen kunnen volgen in de grond; al jaren, dat hij zachtjes jankend rondsluipt en snuffelt aan de krotten der armen, soms wel eens grommend van ongeduld toespringt en dan toch weer in zijn schuilhoek terugkruipt, het is nog een beetje te vroeg. Maar nu, in deze winter 1847, het wordt daar zo stil in het kamp van de mensen, de hongersnood heeft hen uitgehold tot op het blote been, allerlei boosaardige ziekten overvallen hen dat zij niet meer opstaan, de vroege bittere
| |
| |
winterkoude dringt tot in de knoken door, de straten en wegen liggen hoog onder sneeuw, het is de tijd, het is nu ook voor hem de tijd; als in een vlaag van woede springt de typhus, de wolf van de typhus onder hen en vliegt hun naar de keel, hoe zouden zij zich verweren? zij tuimelen bij hopen achterover. Het is een vreemde typhus, zoals wij hem vroeger niet kenden, een typhus van armoelijders, een typhus van kaveten en poortjes, de typhus der beide Vlaanderen, en hij vindt zijn weg naar de dorpen van het vlas, zijn weg door de doolhof van de steegjes in de steden, als geleid door de zekerheid van een instinct, zo snuift hij van ver al de lucht van de honger, hij ruikt wel waar hij ze vinden zal, verlamd reeds door een loden zwaarte, brandend in de vlammen der koorts en over heel hun lijf doorweekt in een slijmerig zweet, dat hen altijd opnieuw overdekt - neen, dit is geen eerlijk gevecht van man tegen man, dat daar in het schemerdonker op die strozakken wordt uitgevochten. Hoor die daar ijlen, gij kunt hem bijna niet vinden in zijn hoek, in de avond, zo uitgeteerd over al zijn leden, maar gij hoort hem nog roepen over wat hij kan, in hallucinaties opgejaagd, dat hij niet meer wil slapen: maar ik kan toch niet slapen, ik kan toch niet slapen met aan iedere kant zo een wijf, zij laten mij geen plaatsken met al hun vet, zij gaan mij versmachten tussen hun borsten; - en dàt daar is een meisken, een weerloos meisken, dat gillend wil wegvluchten van haar bed voor de greep van die honderd uitgestrekte hete mannenhanden ineens... en dan zakken die oude vader en dat dochterken ineen in de laatste grote koude, geknakt in een rochelend snikken; een nieuwe walgelijke reuk stijgt op uit hun ontbindend lichaam als had het nog niet genoeg gestonken naar de ziekte van de hongersnood, een stuiptrekking rammelt hen dooreen,
hun bevende mond valt gapend open en door de zwarte holte geven zij hun bloed op, donker als moer van wijn.
Zo sterven er, heel de duur bijna van dat eindeloze jaar, bij honderden, bij honderden, en als wij eindelijk beginnen te herademen na al die dood, overvalt ons de typhus een tweede keer in den beginne van '48, op de hielen gevolgd door de pokken, die vuile gemene slons van de pokken met haar lelijke snoet vol etterpuisten. En ondertussen, van over de bergen, over de woestijnen, van uit het Verre Oosten
| |
| |
komt de cholera-morbus opzetten in een nieuwe sleep van dood over Europa - de vreselijke cholera-morbus, raadselachtig en souverein. Een ogenblik geloven wij nog dat de hemel deze keer ons genadig zal zijn, dat de cholera, de grote geweldenaar, het arme kleine grut dat wij zijn in misprijzen zal voorbijgaan, want hij neemt zijn vaart langs het Noorden - en wij wensen niemand kwaad, maar diep van binnen in ons hart vinden wij het toch wel een beetje rechtvaardig, wij kregen hier al meer dan het onze. En dan, ach, dan gebeurt het toch, de cholera is een even liederlijke smeerlap als de typhus. Langs de lage drassige boorden van de Schelde kronkelt hij naderbij in de donkere winteravond naar dat hoopje hokken daar en schuifelt als een schaduw onder de deur in de kamer, als een stalleken, van Jozef de glazenmaker. Het moet al wat over negen uur zijn, op de tafel staat in een cirkel van licht de olielamp te branden en de versleten klosjes zwenken en zweven nog altijd rond in de doolhof van het kantwerkkussen, waarboven het bleke gezichtje hangt van het oudste dochterken van de vijf, een meisken van een jaar of twaalf. Zij heeft, zó moe, zó voorover gebukt, van de indringer niets bespeurd; zij werkt zonder om- of opzien door zoals de kinders bij ons dat gewoon zijn. En ineens begint zij te braken en te spuwen, een troebel vocht als wei van melk, gedurig en altijd weer, wij weten niet waar het vandaan blijft komen; een ijzige koude, kouder dan de winter daarbuiten, kruipt over heel haar lichaampje rond tot aan het zakje van heur hart, hoe wij ook alles bijeenscharrelen om haar radeloos toe te dekken, en zij gaat me daar dan aan het roepen... ach, wat heeft dat meisken van de glazenmaker toen geroepen van de dorst om een beetje drinken, om een beetje water om de liefde Gods,
wij zitten er allen ontzet naar te luisteren in onze buurt, en dan alleen nog maar zachtjes gekreund, huiveringwekkend zachtjes gekreund, maar met een stem als uit het graf, hoe kan dat zijn? uit zo een meisken van niemendal, tot zij paarsachtig blauw begint uit te slaan, de nagels worden schoon violet gekleurd, de vingers, heel het lijveken ziet na weinige tijd doodsblauw; zij ligt daar achterover, met een purperen zwart overtogen, als een kleine prinses, die hier, in dit stalleken, verdwaald zou zijn - en als Jozef de glazenmaker uit zijn wanhoop
| |
| |
weer tot zichzelf komt, staat zijn huis zo goed als leeg en loopt hij daar op en neer, alleen met zijn laatste dochterken, het kleinste van de vijven, schreeuwend in zijn armen... wat moet hij daarmee doen, een hulpeloze man? De cholera heeft genoeg van hem, hij sluipt nu een eindje verder bij de weduwe Pensart binnen met haar zes kleine kleuters van kinders; de dageraad grauwt aan het raam daarbuiten, als de vrouw wordt aangeraakt door een benauwdheid, een beven, een koude van binnen, en tegen dat het weer avond wordt, is het al helemaal afgelopen, de cholera maakt het kort goddank.
En de dood, de grote gretige dood weet niet waar zich te wenden of keren; ze sterven hier om het zeerst, ze sterven hier van alles ondereen, van honger, koude, tering, typhus, cholera, pokken - àl zijn soldeniers triomferen en houden hier dronken huis onder ons, maar de dood op zijn eentje kan de karwei van de schoonmaak wel aan, wij mogen op hem vertrouwen, de dood is mans genoeg. Twee trage zware slagen, een lange poos, en weer twee trage slagen: de doodklokken hebben geen rust meer, tot in de kleine dorpen staan de smalle witte kisten in een rij vóór de kerkdeur te wachten op elkaar, er zijn op den duur geen handen genoeg meer om al onze doden naar oud eerbiedwaardig gebruik te reeuwen en te begraven, wij voeren hen op een kruiwagen aan, wij dragen hen allen samen op lange ladders naar het kerkhof weg, wij laten hen neer, den een na den ander, in dezelfde put bijeen. Hoor maar, in de grote steden trekken de zwarte wagens met de zwarte mannen zelfs in de duisternis van de avond, tot in het donker van de nacht door de stille straten heen en weer; onder het trage getrappel der paarden en het ratelen van de wielen, schrikken de levenden op, uit hun slaap; de dood gaat om, de dood gaat om, en zij die overblijven worden bang voor elkaar, de doodsangst maakt een steen van hun hart, zij laten de zieken liggen waar zij liggen, zij laten hen eenzaam sterven in de koude van hun zweet. Iedere ochtend, bleek als was hij zelf een spook, moet de veldwachter weer de ronde van het dorp doen en klopt hij op de deuren: Hoort gij mij nog? leeft gij hier nog? of zijt gij hier ook al dood? zij liggen daar soms op de grond naast elkaar in het koningspurper van de grote dood, moeder en
| |
| |
vader, met de vier kleine wurmpjes kermend van honger bij de lijken; of wij vinden er een op de zolder hangen aan een balk als een boef aan de galg, en de mensen in ons straatje fluisteren ontdaan dat hij moet gek geworden zijn, want hij laat beneden een vrouw met zes onnozele schaapjes achter en dat doet een man anders toch niet; of wij halen er een op uit het water en het is een jonge vrouw met haar kind nog in hare schoot, zij heeft het niet willen ter wereld brengen, waarom zouden zij nog kinders ter wereld brengen? wij rapen de meiskens van zes jaar als dode vogelkens op van de weg, wij mogen toch als ouders hun zo iets niet aandoen, dit is geen leven meer om het aan anderen door te geven, het is maar best dat wij sterven zonder om te zien, dat wij uitsterven zonder spoor, wij zijn hier toch maar een zootje van al wat niet deugt: van spinsters, wevers, speldewerksters, steenbakkers, zeeldraaiers en konijneploters en lucifermakers, de moeite niet waard, en wij worden het zelf nu beu - laat hem maar komen voor zijn grote kermis, de Dood, wij zullen niet meer tegenspartelen, wij zullen niet eens meer roepen, wij gaan gewillig mee.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|