| |
| |
| |
Zoek de mens
Litterair loyalisme
Wij lezen in Marnix Gysens Strangers Should Not Whisper dat, onder de Napoleontische bezetting van ons land, niet minder dan 31 Vlaamsche litteratoren een lierdicht schreven op de geboorte van den Roi de Rome. Amper 11 van hun Waalsche collega's bezondigden zich aan dezelfde blijken van litteraire serviliteit.
Sindsdien is de geest van loyalisme er dan toch op vooruitgegaan; want, onder de jongste bezetting, waren zij die Hitler en zijn trawanten in Vlaamsche verzen huldigden, bij verre niet zoo talrijk.
| |
Wederzijdsch zuiverheidsbedrog
L'hypocrisie est un hommage que le vice rend à la vertu. Wie erotische werken leest, stelt niet zonder eenige verwondering vast dat de auteur, nadat hij heel het boek door met een bijzonder welgevallen de bontste uitspattingen heeft geschilderd, in een laatste hoofdstuk, zijn losbandige held of heldin meestal tot inkeer laat komen. Vaak ook verklaart de auteur, dat zijn opzet er een zeer deugdzaam was, nl.: door de onverbloemde uitstalling van al deze verdorvenheden den reinen Tor die de lezer verondersteld wordt te zijn, in zijn kuischheid te stalen of den eventueel afgedwaalde naar het pad der Deugd terug te leiden. Castigat mores. In den grond is dit natuurlijk een hypocrisie en geen mindere dan de klassieke huichelachtigheid der zedelijkheidsapostels.
Toen Georges Eeckhoud, wegens zijn roman Escal Vigor, vóór een Belgisch Assisenhof moest verschijnen, had het Openbaar Ministerie een deskundige in pornografische delicten aangesteld. Edmond Picard, die de verdediging waarnam, legde het oud manneken op den rooster zijner sluwe advokatenknepen en er ontspon zich volgende dialoog:
Picard: Que reprochez-vous à cet ouvrage?
Deskundige: Qu'il jette un trouble malsain dans l'âme du lecteur...
| |
| |
Picard: Vous l'avez lu ce roman?
Deskundige: Certainement!
Picard: Et vous avez été troublé?
De uit zijn lood geslagen deskundige stamelde: ‘En effet, je vous avouerai que...’ Waarop de advokaat met een ironisch schouderophalen aan het adres van het oudje, dat zeker sinds veel jaren geen hulde meer had gebracht aan Vrouwe Venus, de juryleden toeriep: ‘Il se vante!...’
Het incident is vermakelijk. Maar ook aan dit verdedigingssysteem ligt in ruime mate, de hypocrisie ten gronde waarover wij het hadden. Zeker, wie met moeder Justitia te doen krijgt, tracht met alle middelen door de mazen van haar strafbepalingen te glippen; maar heuglijk zou mij de dag lijken dat een, terwille van het schrijven van een erotisch werk vervolgde auteur, zich tot de jury zou richten met deze woorden: ‘Zeker, mijne heeren, ik heb mij vermeid in het beschrijven van hetgeen jullie allemaal binnenskamers of in de vrije, eenzame Natuur - Indien dit boschje klappen kon, wat meldde 't al boulage - bedrijft of dienden te bedrijven... En dan?...
R.B.
| |
The reader is warned
Er was eens een jonge vrouw die een ontzagwekkende stapel boeken gelezen had. Zij had een gevoelig hart en derhalve was zij beurtelings suffragette, dienstmaagd, kantoorbediende, kloosterlinge, femme fatale, oude vrijster en polygamiste geweest. Ten slotte begonnen die snelle en eindeloze metamorfosen haar zo te vermoeien, dat zij besloot, aan de hand van de literatuur, haar eigen leven voor een geruime tijd een vaste lijn te geven.
Daartoe ging zij aan het ander eind van de kamer tegenover haar bibliotheek staan, blinddoekte zich met een halsdoek in natuurzijde en ging, aan de wankele hand van het noodlot, tot de zin van het leven in.
Ze stootte zich een blauwe knie tegen een stoel, wierp een porceleinen vaas omver, waar haar moeder drie duizend frank voor had betaald, struikelde over het vloertapijt, verzeilde ten slotte bij de bibliotheek, raakte een boek aan, dat zij aan de linnen rug herkende als zijnde ‘De zwarte non’, aarzelde even en greep dan, een weinig verder, met resoluut gebaar een zachtaanvoelend boekje uit het rek. Het boekje heette ‘Uit het water gered’ en was geschreven door A. Snullemans. Ze had het zesmaal gelezen en hoefde dus niet meer te kijken om te weten wat zij diende te doen.
Ze pakte haar koffers en reed met de rechtstreekse naar Oostende. Daar huurde ze een cabine, kleedde zich in een gewaagde deux-pièces, wandelde lang genoeg over de dijk om een half dozijn bruinverbrande jongelui achter zich aan te krijgen en ging dan, als de pijper van Hameln, te water met haar escorte achter zich aan. Ze zwom met flukse slagen een eind in zee, gilde, sloeg de armen op en verdween. Ze had te lang gegild en te laat haar mond dicht gedaan, wat voor een vrouw met enig zelfrespect een logische handelwijze is,
| |
| |
kreeg een zwalp zout water in en werd ziek. Het laatste wat haar bewustzijn registreerde, was een krachtige arm die haar zonder komplimenten om de strot greep en het werk van de zoute zwalp voltooide.
Toen ze de ogen opsloeg lag ze in het zand met het half dozijn adonissen over haar heen gebogen. Ze hief de hand op in een kwijnend gebaar en zei: ‘Wie is mijn edele redder?’
‘Dat ben ik, juffer’, zei een raspende stem vlak achter haar hoofd.
Hij was de redder van dienst, was vier en vijftig geworden in de laatste lente, had x-benen, ringen in zijn oren, vier tanden in zijn mond en negen kinderen thuis en pruimde tabak.
Wat de onverzoenbaarheid van het leven met de romantiek bewijst.
P.V.A.
| |
Diogenistieken
Denken in het krijt.
Schrijven is ontegensprekelijk een der stoutste ondernemingen van de mens. Het betekent niets minder dan zichtbaar, tastbaar denken.
Gewoon denken is zo iets als een zwerfpartij in je eentje, en converseren is nog maar hetzelfde met zijn tweeën.
De schrijver evenwel onderstaat het, publiek te denken, ten aanschouwen van ieder, en tegen Zeus op.
En na volbrachte taak neemt de Meester je schrift met zich mee, om er thuis, weloverwogen, zijn rood cijfer op te zetten.
| |
Het nooit verloren paradijs.
Wie verloren paradijs zegt, zegt gevonden paradijs. Immers, in ons menselijke verleden hier op aarde, zal er wel nooit iets op zichzelf zo paradijselijks zijn geweest, dat we het verlies er van wezenlijk als dusdanig kunnen bewenen. Waarschijnlijk waren het maar gewone dingen, als die van heden en alledag, maar, eenmaal voorbij, door de wonderbare werking der herinnering, begint hun magische transpositie, en het is dàt, wat we menen verloren en dus bezeten te hebben, dat we bewenen. Maar we moesten jubelen, want door die herschepping, in en uit onszelve, van misschien maar geringe dingen tot Edense heerlijkheden, hebben we niet de eerste trede aangebouwd van de trap, die ons eens in het wezenlijke Paradijs binnen zal voeren?
| |
Inspiratie en trans-spiratie.
De inspiratie wordt meestal voorgesteld als een grillige engel, op en neerzwevend door het luchtruim, en waarvan de vleugel, op ongestadige tijden, een klein stel uitverkoren zielen eventjes befladdert. In de gauwigheid fluistert hij ze enige verrukkelijkheden in, en weg is hij weer, tot een volgende, onberekenbare keer.
Ik heb nooit gevoeld voor die opvatting, welke ik ‘heidens’ zou willen noemen, d.w.z. wel religieus bedoeld, maar te fantastisch van aanloop en te plat van val. Voor mij is ‘inspiratie’ letterlijk de
| |
| |
Spiritus Sanctus in ons, Gods alomtegenwoordige en altoosaanwezige stem in de menselijke ziel. Wanneer het dan gevalt, dat wij soms, vaak zelfs, die stem niet horen, is dat uitsluitend omdat wijzelf ze in de weg staan. Onbewust en zeker ongewild, verstoppen wij de galmgaten onzer ziel. De ‘sportieve’ opvatting der kunst bestaat er dan in, te proberen, door een speelse tucht, voortdurend in onszelf ‘open’ te blijven, als een kleine, duurzaam borrelende bron van de Lieve Heer.).
J.D.
| |
Commentaar overbodig
In ‘Les Nouvelles Littéraires’ van 10-4-47 deelt Jeanine Delpech ons de meening mede van enkele beroemde personen over het afschaffen van het Fransch als officieele taal voor de diplomatieke tractaten der U.N.O.
Tusschen de namen van Paul Claudel, André Siegfried e.a. staat eveneens de naam van Charles Plisnier. Het is ongetwijfeld de moeite waard en bovendien zeer leerzaam wat onze beroemde landgenoot o.a. over deze kwestie mededeelt.
Na de beslissing van de U.N.O. als een beleediging te hebben gebrandmerkt voor allen die de Fransche taal verkozen hebben boven elke andere, zegt hij ondermeer: ‘Nous autres Walons, nous l'avons défendue maintes fois contre les invasions, contre les influences étrangères; nous la défendons aujourd'hui contre ceux qui voudraient nous imposer le flamand, parceque la population de la Flandre s'accroît plus vite que celle de notre Wallonie.’
En om Diogenes ter wille te zijn: ‘Pour moi, j'ai appris l'allemand, j'ai tenté d'apprendre l'anglais, je n'ai jamais pu m'exprimer qu'en français, cela me paraït une preuve suffisante de son excellence.’
Peter Van der Wildt
| |
In hoeverre teert Amerika op Europa
De Europeanen hebben spontaan de illusie, dat de Vereenigde Staten geestelijk teeren uitsluitend op wat Europa heeft voortgebracht. Dat is inderdaad juist, alhoewel slechts ten deele. Het is onjuist in dezen zin dat de Europeesche invloed zich hoofdzakelijk heeft laten gelden via Engeland en dat de continentale invloeden betrekkelijk beperkt zijn gebleven. Amerika kiest wat Amerika past in Europa en laat de rest links liggen. Het beste voorbeeld is de Fransche literatuur. Terwijl ieder universiteitsstudent verplicht is sedert jaren ten minste een vertaling van Proust te lezen, moest Mauriac wachten tot in 1946 om een van zijn romans vertaald te zien in de U.S.A. Wel had een onooglijke uitgave van een zijner werken het licht gezien een tiental jaren geleden, maar dat telde niet mee. Toen men een werk uitkoos ter vertaling, gebeurde het ten deele omdat Mauriac politiek was bekend geworden en toen vertaalde men La Pharisienne, waarvan de heldin veel gelijkenis vertoont met sommige puriteinsche dames uit Amerika. De werken die grondig den Amerikaanschen geest hebben beïnvloed, zijn zeldzaam en de lijst ervan zal menigeen verwonderen.
| |
| |
Onlangs heeft Howard Mumford Jones, een bekend criticus, ten gerieve van een Chineesch geleerde een lijst van vijftig werken opgesteld die een vreemdeling kunnen toelaten een kijk te krijgen op de elementen die de Amerikaansche beschaving samenstellen. In die lijst noteerde hij slechts tien Europeesche boeken. Drie daarvan slechts zijn continentaal indien men den Bijbel als Europeesch-continentaal beschouwen wil. Inderdaad is in Amerika de Bijbel het boek bij uitstek. Meer nog dan in Engeland heeft de beeldspraak van den Bijbel de taal en de denkwijze der menschen beïnvloed. Enkele jaren geleden organiseerde de Bible Society een omvangrijke tentoonstelling van romans die alle een titel droegen ontleend aan den Bijbel zooals: Gone with the Wind, The Little Foxes, The Grapes of Wrath enz. Vele decenniums lang hebben de Amerikaansche settlers geen andere literatuur gekend dan the Good Book en hun sociale en andere geschillen worden nog gestadig uitgevochten met argumenten en citaten uit den Bijbel.
Tijdens de laatste Lewis-stakingen hoorde men een dominee verkondigen: ‘Stakingen zijn verboden door den Bijbel’. In het permanente debat tusschen de natten en de drogen verschaft de Bijbel ook rijkelijk en tegensprekend materiaal. Als 2e continentaal boek citeert Jones Le Contrat Social van Rousseau. Het is minder populair dan Emile en dan La Nouvelle Héloïse, maar het heeft de denkwijze der Amerikanen, die zeer veel belang stellen in het sociale evenwicht, diep beïnvloed. Het derde is de populaire bloemlezing van Sigmund Freud's werken. De Amerikaansche schrijvers zijn haast even gevoelig als de Franschen voor psychologische en wijsgeerige stellingen die in litteraire formules kunnen omgewerkt of toegepast worden. De doorsnee Amerikaan ‘gelooft’ in Freud omdat hij een uitweg zoekt uit de staalharde regelen der traditioneele moraal. Freud bezorgt hem de noodige excuses voor zijn afwijkingen. Jones citeert ook Malthus' An Essay on the Principle of Population. De meeste Amerikanen zijn geneigd al de kwalen van de wereld toe te schrijven aan overbevolking. Groote gezinnen verwekken bij hen een spontane ironie. Zij zijn het bewijs, in hun oogen, van een achterlijken, primitieven toestand. Zelf zijn ze benauwd dat hun land door een te snellen bevolkingsaangroei zou overbevolkt worden en die reserves van ‘open spaces’ verliezen die hen in hun overkropte grootsteden zulk een romantische veiligheidsklep lijken. Ook Darwin's The Origin of Species komt voor in die korte lijst. Daaruit heeft Amerika geleerd, dat het bestaan een ‘struggle for survival’ is. Wat de Amerikanen rechthoudt is hun optimisme, hun onvoorwaardelijk geloof in den vooruitgang der wereld. Dat hebben zij prachtig verwoord gevonden in J.B. Bury, History of the Idea of Progress, een standaardboek waarvan elk jaar ongeveer een nieuwe paraphrase verschijnt onder den naam van een ander schrijver.
Uitgaande van het idee van gelijke kansen voor iedereen, meent men ook implicite dat die kans bestaat en dat het succes de belooning is van het werk. Daarom verafgoodt de gewone Amerikaan den man die geslaagd is
| |
| |
in het leven. Hij is een hero-worshipper. Hij kiest om de week een koning van dit of van dat. De geschriften van Carlyle, vooral zijn Heroes and Hero-Worship, hebben aan die tendenz een ideëele basis gegeven.
In een maatschappij die zich snel en met sprongen ontwikkelde zocht men naar de grondslagen van het economisch leven. Die heeft men ondekt in Adam Smith's An Enquiry concerning the Origin of the Wealth of Nations. Wat de Amerikanen over economie denken komt meestal op Smith's theorie neer, want hun kennis van het socialisme is uiterst beperkt. Hun juridische ideeën hebben zij geput, naar Jones' oordeel in John Locke en in Blackstone. Locke heeft de begrippen over het recht in Amerika bepaald heel de 18e eeuw lang en Blackstone's commentaar op de Laws of England was de bron der wijsheid voor de Amerikaansche juristen.
In zijn keuze van 40 Amerikaansche boeken die men moet kennen om de Ver. Staten te begrijpen, kan ik H.M. Jones niet volgen. Het veld is zóó groot, dat iedere selectie kan worden verbeterd en gewijzigd naar het standpunt van den toeschouwer. Maar omtrent de Europeesche werken die grondleggend zijn geweest voor de Amerikaansche beschaving, is weinig discussie mogelijk. De selectie van Jones getuigt echter, dat veel werken die ons in Europa essentieel schijnen, in de bibliotheek van elk gecultiveerd mensch ontbreken en dat anerzijds boeken die voor ons slechts historisch belang hebben, hier tot de substantie zelf van het denken zijn geworden.
M. GIJ.
| |
Christmas-story of: zoek den mensch
Marnix Gijsen stuurt mij uit Amerika een zeer schoone Christmas-Story by H.L. Mencken, den grooten gevreesden cirticus, die op het omslaglipje van zijn verhaal zelf zegt, dat het ‘voorbijstreeft, overtreft en een eind maakt aan alle andere kerstverhalen’, dat het is ‘vol psychologie, sociologie, theologie, (moreele en dogmatische), ethica, aesthetica, economie, penologie, psychiatrie en sex-appeal’, dat het is ‘bestemd voor ongeloovigen en toch de vromen zal verheugen en verrukken’.
Dat alles is letterlijk waar en om het te bewijzen vertel ik het in korte regelen na.
Schrijver kende twee vrijdenkers, de eene menschlievend en liefdadig zonder meer, de andere menschlievend en liefdadig met een neiging om zijn gedachten vooruit te zetten en bijvoorbeeld in de gauwte terloops te bewijzen dat de hel niet bestaat. Beiden waren verontwaardigd, dat alle geloovige secten van hun kerstmisliefdadig-heidsmaal misbruik maakten om de stumpers een godsdienstoefening te doen bijwonen en ze, verweekt met zoeke spijzen en dranken, tot een andere levenswijze te doen besluiten.
Zij besloten de ware liefdadigheid te beoefenen, die belangloos geeft en slechts geeft wat de gasten wenschen, zonder proselitisme, zonder listige propaganda, zonder eenige bijbedoeling, gul, hartelijk,
| |
| |
puur uit menschlievendheid. Het mocht hun laatsten cent kosten, die liefdadigheid zouden zij in praktijk brengen.
Zij spraken hun vrienden aan en van alle kanten stroomden toe kistjes sigaren, bakken en vaten wijn en bier, kalkoenen en visch, vleesch en chocolade, ijs en gebak enzoovoort. Zij huurden een hangar, een orkestje, een revue-gezelschap dat op failliet stond en kozen hun genoodigden streng onder de allerarmsten, verworpensten en ontoonbaarsten en met dit gezelschap zaten de twee vrienden en de schrijver H.L. Mencken als gastheeren mede aan.
In een eerste golf van gulheid, overvloed en heerlijkheid rukten aan spijs op spijs, wijn op wijn, gevolgd van zes sigaren per kop en toen trad ten tooneele het revue-gezelschap om de eerste digestie-pauze te veraangenamen. Het gaf dit zootje precies de pret welke het wenschte, de meest kunst-, geest- en fatsoenlooze vertooning van zijn repertorium.
Volgde een nieuwe invasie van culinaire en bacchische heerlijkheden, besloten met uitdeeling van sigaren, waarna heroptreden van girls en clowns.
Deze gelukkige afwisseling van lichaams- en geestesgenot werd gerepeteerd tot de rusttijd van het revue-gezelschap, twee uren, was aangebroken en tijdens dit interval alleen het orkestje ten amusemente overbleef. Een der vrienden deelde de gasten daarop mede dat, indien zij speciale persoonlijke wenschen hadden, of initiatieven wilden nemen, op het gebied van zang, spel of dans, het orkestje tot hun dispositie stond, totdat te middernacht de girls etcetera een grootsch heroptreden zouden doen.
Eerst durfde niemand, maar eindelijk traden vier boeven naar voren en wat deden zij? Tot verslagenheid, ontzetting en verontwaardiging van de beide gastheeren zongen zij een psalm. ‘Are you ready for the judgment-day’. En toen zij dezen psalm gezongen hadden, zongen zij nog een psalm. ‘Showers of blessings’. En toen zij dezen psalm gezongen hadden, zongen zij er nog drie. ‘Throw out the life-line’, ‘Where shall we spend the eternity?’ en ‘Wash me and I shall be whiter than snow’. Maar lang vóór deze schoone gezangen voltooid waren, verdwenen de twee totaal ontmoedigde en wanhopige vrienden in den donkeren nacht om in de verlaten eenzaamheid hun teleurstelling te kauwen.
De auteur H.L. Mencken echter, bleef. En zoo kon hij dan nog meemaken, dat de schraperige tenor, met sclerotische stem en in een zielsverheffing van edelmoedige dankbaarheid en godsvrucht tot zijne medeschoelies de volgende woorden richtte:
‘Vrienden! Ik wou u alleen maar zeggen wat deze goede menschen voor mij hebben gedaan. Hoe hunne gebeden een zondaar hebben gered die voor alle redding verloren scheen. Vrienden, ik had een goede moeder en werd opgevoed onder den invloed van het Woord. Maar in mijn prille jeugd werd mijn heilige moeder ten hemel geroepen en mijn arme vader ging aan de rum en de opium en ik werd door den duivel in de handen gevoerd van slechte man- | |
| |
nen, ja, en van slechte vrouwen ook. O wat een schandelijk verhaal moet ik doen! Ik zou u ergernis geven als ik ook maar de helft vertelde. Laat mij dan...’
Toen gaf ook de auteur het op, he waited for no more en verzwond, zijn vrienden na, in den nacht.
G.W.
| |
Brief aan Marcel Coole over de menselijke factor
Waar gij, in uw brief aan Toussaint, de woorden van Saint-Evremont aanhaalt, zegt gij, Marcel, dat er in deze gewesten opnieuw klare wijn moet geschonken wrorden, dat de dichters het voorbeeld zullen geven en dat de prozaschrijvers zullen volgen. Toen ik dat las voelde ik me zoals de twijfelaars zich moeten gevoeld hebben toen zij naar de woorden van Christus luisterden: geslingerd tussen hoop en berusting. Zoals zij, wil ik u vragen: wat bedoelt gij, Meester? Wat bedoelt gij met de klare wijn? Ik vraag dit niet ironisch, maar met hoop en angst, mitsgaders bezorgdheid en een beetje ontmoediging.
Gij zegt dat dit land schoner zal en moet worden gemaakt. Kunt gij de wind doen vallen, de regens in de wolken kluisteren, de zon richten naar het gebaar van uw hand? Kunt gij dit land schoner maken indien zij, van wie de daad moet uitgaan, juist degenen zijn die het ontsieren? Kunt gij beletten dat de man die de tol int, hem voor zichzelf houdt? Kunt gij de menselijke factor uitschakelen, zodat de tollenaar zijn bezit aan zijn vijand schenkt of dat het jurylid zijn vriend benadeelt voor een tegenstander?
Is dit de klare wijn? Dan staan wij tegenover een taboe. De tweede, bij mijn weten, na de taboe der moraal. De taboe van de menselijke factor: van de sociale stand (niet van de politieke) en van de vriendschap. En deze taboe zal veel moeilijker te breken zijn dan de andere: want niet alleen de verdedigers van die andere, maar ook zijn tegenstanders zullen daarbij onze tegenstanders zijn.
Let wel, Marcel, voor eenmaal ben ik niet verbitterd. Ik verzet mezelf slechts tegen de hoop die gij met uw woorden in me hadt gewekt. Ik val niet aan. Ik constateer. Ik zal zelfs beter doen: ik zal niet proberen goed te keuren, maar ik zal trachten te begrijpen.
Neem bijvoorbeeld de vriendjespolitiek. Ik herinner me hoe wij, verleden jaar in Amsterdam, daar een dispuut over hadden waarbij op vriendschappelijke wijze harde waarheden werden gezegd. Er is geen misdaad, die minder strafbaar en minder onuitroeibaar is dan die der vriendjespolitiek omdat zij onbewust (en dus in volle onschuld) wordt bedreven. Wie dit ontkent, neemt een vals vertrek. Want in negen van de tien gevallen vindt X het werk van Z beter dat dat van Y, niet omdat Z zijn vriend is, maar is Z zijn vriend geworden omdat hij (X) zijn werk boven dat van anderen verkiest. Zo ontstaat doorgaans de vriendschap indien X en Z niet toevallig naast elkaar op de schoolbanken zaten of, even toevallig, straat- of dorps- of stadgenoten waren. Ge ziet dus dat, indien X lovend schrijft over
| |
| |
het werk van Z, of, indien X, in een jury zetelend, het werk van Z boven dat van Y verkiest, X geen misdaad begaat maar geheel en al naar zijn geweten handelt.
Dat, beste Marcel, is de menselijke factor, die zowat mijn stokke-paard aan het worden is, en waartegen geen remedie bestaat. Tenware, misschien, zoals gij suggereert: alle boeken en alle schrijvers te verbranden. Maar als dan X bij de verbranders is, zal hij natuurlijk het werk van Y en G en O verbranden en dat van Z proclameren tot ‘a thing of beauty’ dat dit land schoner maakt.
Ge ziet, Marcel, we are up against something that can't be beaten. Wat nog niet zeggen wil, dat we het niet kunnen proberen. Nu nog niet, maar wanneer wij zo sterk staan dat men ons niets meer kan doen, wel te verstaan. En dan zullen wij misschien in de schoenen staan van hen tegen wie we thans van leer trekken en dan zullen wij in onze grijze haren krabben en de jonge schreeuwers sussen met een cent.
Het interessant geval bij een duivelskring is, dat ge er noch een begin, noch een einde aan kunt vinden. Tenware dat in zijn middelpunt een schone en wijze les te glanzen staat: dat alles nutteloos is en toch vorübergeht.
P.V.A.
| |
M. la Tour contra M. Vernet
Het treft mij vaak, dat het blijkbaar moeilijker is de kwaliteiten van een auteur te ontrafelen dan zijn gebreken. De scherpst ziende en meest vasthoudende critici vervallen met hun positieve appreciaties soms in een candiede stunteligheid, waarvoor ze zich zouden geneeren in een afwijzende critiek. Alleszins begrijpelijk. En doortrapte litteraire kroniekschrijvers leveren ons daarvan levende voorbeelden. Vestdijk trok er onlangs in ‘De Nieuwe Stem’, artikel over Du Perron, de aandacht op, zij het van affectief standpunt uit gezien.
Zelfs Ter Braak verwaterde in dit opzicht in menige ‘Vaderland’-kolom en ik herinner mij daaromtrent mere bepaald enkele beoordeelingen van het oeuvre van Van Schendel.
Deze gave en afgeronde figuur leende zich inderdaad nauwelijks tot een incisieve waardeeringspoging en zijn werk veronderstelde tot op zekere hoogte een aanvaarding en bloc.
Een en ander viel mij te binnen bij een passage van de interessante kroniek die Greshoff in het Juli-nummer van N.V.T. aan ‘Van Schendel in oorlogstijd’ wijdde en waarin hij diens ‘helder politiek inzicht’ beklemtoont. Zij heeft iets van die nadrukkelijke aanvaarding en bloc, welke zelfs het letterkundige niet meer genoeg acht en zich ook nog verantwoordt op huishoudelijk, persoonlijk, in casu politiek terrein.
Ik ben de laatste om Van Schendel's politiek inzicht te betwijfelen - zijn figuur garandeert dat inzicht - maar de onappetijtelijke geste waarmee Greshoff kunstenaarschap aan staatsmanschap koppelt, lijkt mij op zichzelf reeds een aanleiding tot twijfel.
‘Het is, zoo zegt hij, onder de beroepspolitici en de zoogenaamde
| |
| |
mannen van de daad gewoonte geworden over de opvattingen en meeningen van kunstenaars te lachen. Ik voor mij heb de overtuiging dat de wereld er niet zoo troosteloos en ongerijmd zou uitzien, wanneer de wereldsche aangelegenheden werden bedisseld, niet door politikasters en zakenmannen, maar door menschen die, gevoel aan inzicht parend, zulk een juiste kijk op de verhoudingen hebben als bijvoorbeeld een Van Schendel, een Thomas Mann, een Mauriac’.
Wel, ik voor mij heb de overtuiging dat het veel minder gewoonte is geworden onder de politici, te lachen met staatkundige perspectieven hun door kunstenaars geopend, dan het onder de kunstenaars sinds een paar eeuwen gewoonte geworden is met de ‘politikasters’ den draak te steken en zich ondertusschen zelf politieke pluimen op den hoed te naaien. Dat lijkt mij nu niet zoo heel erg, want iedereen pronkt tegenwoordig met zulke pluimage, hetgeen een vrij onschuldige, alhoewel meestal onhebbelijke coquetterie is. Wat mij erger lijkt is, dat zelfs de kunstenaars er hun eigen terrein voor verlaten. De autoriteiten door Greshoff geciteerd gaan in dat opzicht niet alle vrij uit, in weerwil van hun ‘gevoel aan inzicht gepaard’.
Juist om wille van dit ‘gevoel’ wou de oude Plato de dichters van het staatsbeleid uitsluiten, platonische staatsidee die inderdaad zeer ‘platonisch’ is gebleven. Greshoff behoeft zich slechts de vele kunstenaars voor den geest te roepen die in de laatste eeuwen een politieke rol hebben gespeeld welke menig ‘politikaster’ hun kan benijden. Geen mensch die daar ooit graten in heeft gezien, maar geen mensch ook die kan beweren dat zij in de bedisseling der ‘wereldsche aangelegenheden’ meer succes hebben gehad dan de beroepspolitici en de ‘zoogenaamde mannen van de daad’. Het lijkt mij overigens een potsierlijke vorm van zelfoverschatting en artistiek imperialisme, aanspraak te maken op staatkundig beleid in naam van het kunstenaarschap.
De autoriteitsargumenten welke Greshoff daarenboven aan zijn bedenking toevoegt, zijn van aard om zijn aanspraken niet alleen propter principium af te wijzen, maar zelfs hem persoonlijk angstvallig elke politieke bemoeizucht te ontzeggen. Frankrijk telt een aardig aantal letterkundigen die zich aan politieke schrifturen wagen en de een doet het al niet beter dan de andere. Weinigen - ik noem bijvoorbeeld Giraudoux - doen of deden het zeer goed. Het is echter ontstellend Greshoff uit deze gevarieerde keuze den palm te zien toekennen aan den heer Mauriac, die zich in kwestie herhaaldelijk als een onuitstaanbaar conventioneele beuzelaar heeft aangesteld.
De laatste staaltjes van Mauriac's politiek inzicht zijn bij mijn weten vervat in twee interviews die hij aan Jean Pochet en Louis Pauwels toestond en die respectievelijk in ‘De Spectator’ van 29 Juni 1947 en in ‘Paru’ van Juli werden gepubliceerd. Ik raad Greshoff aan daar zijn licht op te steken. Voor zoover ik hem ken, kunnen zij niet anders dan hem in verrukking brengen. Hij zal er een ontroerende zeurkous hooren, die elk begrip van de verhoudingen en den laatsten zweem van zelfcritiek heeft verloren. Door alles en iedereen
| |
| |
ontgoocheld, zelfs door de Gaulle, dien hij niet aarzelt ‘un mystique’ te noemen, heeft Mauriac, zooals betaamt, zijn vertrouwen in Frankrijk's toekomst volstrekt niet verloren. Hoe zou het! Hij heeft het zelfs een grootsche zending weggelegd. Stel u voor, dat hij Frankrijk als de spreekbuis van het christendom voorstelt en gij weet meteen dat er niet meer te lachen valt. En of gij lacht of niet, hij voegt er langs zijn neus weg aan toe dat het ‘een onverdroten actie moet inzetten in de omliggende landen... De herleving van het Fransch geloof moet over alle landen uitstralen’. En dan, met een van die lapidaire grapjes die zoo zalig van dezen tijd zijn: het moet ‘opkomen tegen het Russisch materialisme en het Amerikaansch pragmatisme’.
Deze en dergelijke diepzinnigheden meer, die ik aan den appetijt van dhr Greshoff aanbeveel, representeeren den politieken ballast waarvan Mauriac zich wil ontdoen tot zalving van onzen tijd. Men zal er mij geen verwijt van maken, dat ik de Léon Bloy-journalistiek van Ossian Mathieu en het proza van Fabre-Luce oneindig meer crediet schenk dan de excentrieke mijmerijen van dezen bekrompen mystificateur.
Wat de rest aangaat, meent hij: ‘Degenen die niet gelooven, zijn doode menschen. Niet alleen geestelijk, maar ook materieel. Begrijpt u dat? Daarvoor bestaat geen uitleg, men moet dat aanvoelen’.
Dat er veel ‘gevoel aan inzicht gepaard’ noodig is om dat te begrijpen, geef ik grif toe en de poging om het aan te voelen laat ik van ganscher harte aan Greshoff over. Ik voor mij vergenoeg mij met de vaststelling dat er Goddank ‘geen uitleg voor bestaat’.
Het politiek inzicht van Van Schendel kunnen wij in het midden laten, wij hebben er in elk geval nooit iets van vernomen. Dat van Thomas Mann lijkt mij inderdaad van zuiverder allooi dan de barokke bespiegelingen van Mauriac. Maar het heeft al heel weinig zin het uit te spelen tegen de ‘politikasters’, vermits hij zich nooit aan een politieke formuleering waagde van de allure die Carr, Reves en Burnham aandurfden. Mocht Greshoff geneigd zijn de noodzakelijkheid van deze formuleering te ontkennen wat het politiek inzicht betreft, dan antwoord ik, dat zij het eenig mogelijk criterium is - zoolang de politieke realisaties ontbreken - om den man met politiek inzicht van den politikaster te onderscheiden.
Het politiek probleem in het midden der twintigste eeuw is niet langer het vormen van een juist inzicht, maar de technische en gedetailleerde verwezenlijking van een inzicht dat in se nooit méér dan hopeloos summair kan zijn. De democratie gaat niet ten onder door een barbaarschen zegetocht der dictatuur, maar door de haast onoverbrugbare, tastbaar vergrootende kloof tusschen haar principe, dat een gemeenplaats is, en haar dagelijksche concretiseering, die onvoorstelbare onderlegdheid, vasthoudendheid en geest van initiatief vereischt.
De noodzaak van technische vindingrijkheid en van de rationali- | |
| |
satie der structuren heeft die der politieke begrippen en inzichten in de schaduw gesteld en reeds lang voor de nieuwe ideologieën zich lieten gelden, werd deze noodzaak op parlementair en constitutioneel gebied gevoeld.
Daarom heeft de van ouds bekende dooddoener van Greshoff op onze dagen om zoo te zeggen allen zin verloren. Weinige amateurs slagen er nog in zich hier verdienstelijk te maken, al achten de meesten hun roeping hier weggelegd.
De politikaster en de zakenman, zooals Greshoff ze suggereert, zijn van diverse richtingen uit, min of meer terecht gehekeld. Greshoff speelt tegen hen den kunstenaar uit. Zijn standpunt lijkt mij minstens even willekeurig als eertijds dat van Maurras en volgelingen, die tegenover het nietig geknoei van den republikeinschen député de politieke superioriteit van het hereditair koningdom poneerden, standpunt toen door Julien Benda met volgende bedenking vereerd:
‘J'ai idée que si Callimaque eût signifié à Ptolémée son avis personnel sur la guerre de Cyrénaïque, ou si Properce eût informé Auguste de ce qu'il croyait bon de faire dans la question des publicains, ils se fussent attiré une réponse dans le goût de celle de Louis XV, auquel La Tour disait, en posant son pinceau: “Sire, nous n'avons pas de marine” et qui lui répondait: “Pardon, M. La Tour, nous avons M. Vernet”. Et soudain je pensais à l'ingratitude de nos gens de lettres envers la démocratie, qui écoute leurs plans de réforme, leurs projets financiers, leurs systèmes d'alliances, leurs programmes de guerre, alors que le grand roi dont ils ont tant le regret, les eût poliment invités à se mêler de leurs affaires’.
Hugo Walschap.
|
|