Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Menno ter Braak en het onverzaakbaar minimumGa naar eind(1)‘Ik prefereer daarom het woord “minimum”, waardoor ten minste wordt aangeduid, dat er zekere dingen op het spel staan die door onze cultureele voorgeschiedenis vleesch van ons vleesch geworden zijn, die niet meer uit ons leven weggedacht kunnen worden, zonder dat het ophoudt menschwaardig te zijn.’ (‘Journaal 1939’, p. 28-29.)
In de jaren die achter ons liggen hebben wij gelegenheid gehad verplicht te worden met een minimum van aandacht aan de dooden voorbij te gaan. Het is zeker velen opgevallen hoe willekeurig die aandacht werd afgemeten. In Vlaanderen heeft men zoo een kleinen Van Baelen-cultus gekend, eerst door de jongeren in het leven geroepen en waarin de ouderen zeer welwillend hebben toegestemd. Dit was niet zonder grond en niemand onthoudt zijn respect aan dezen naam, zelfs niet aan dien van Kamiel Top, waarmee maandenlang in de Vlaamsche tijdschriften werd gegoocheld en die, naar onze meening, gerust van een paar substantieelere had mogen vergezeld gaan, natuurlijk zonder dat wij iemands overlijden wenschen. Omstandigheden hebben daar het hunne toe bijgedragen, maar ook het regionalisme dat in onze literatuur nog geen overwonnen standpunt schijnt te zijn. In de eerste dagen van den oorlog verloor Nederland drie van zijn meest vooraanstaande letterkundigen, die in Vlaanderen met een beschamende onverschilligheid werden genegeerd. Dat figuren als Ter Braak en Du Perron hier in ruime mate onbekend waren, of in ieder geval nooit in juiste verhoudingen werden gezien, was teekenend, maar kon slechts | |
[pagina 533]
| |
een reden te meer zijn om de elementaire op-punt-stelling uit te voeren die wij behoefden. Wij waren meer vertrouwd met Marsman, - Marnix Gijsen kan daar van mee spreken - en het stilzwijgen dat op zijn dood volgde is er des te gênanter om. Het is echter nog veel relatiever voor de sinds eenigen tijd zoo druk besproken Vlaamsch-Nederlandsche verhouding, dat in Vlaanderen een trieste onverschilligheid heerschte jegens enkele figuren die, zoals P.H. Dubois terecht in een eervol artikel in ‘Dietsche Warande’ opmerkte, Europeesch mochten geheeten, terwijl in volle Duitsche bezetting (Sept. '40), de redactie van ‘Groot Nederland’ zich in een waardige nota van de hand van A. Van Randwijk moest verdedigen tegen het protest van zijn lezers om het zwijgen over overleden medewerkers van wie iedere Nederlander en Duitscher de gezindheid kende en de omstandigheden van hun dood. Het ontbreekt ons doorgaans niet aan devotie en het zou belachelijk zijn met een gebrek hieraan onze onverschilligheid te verklaren. Het ontbreekt ons wel aan wat men zou kunnen noemen een behoefte om af te rekenen. Wij volgen den raad van Musset: ‘Causons sans nous écouter, c'est le seul moyen de s'entendre’ en overigens is men vruchtbaar op alle gebied, voor zoover het geen confrontatie, geen zelf-correctie of stellingname betreft. Van de twee posthume werken van Ter Braak is het klein ‘Journaal 1939’ op zichzelf misschien zonder uitzonderlijk belang, maar voor wie den schrijver kennen van onschatbare waarde. Elke regel van deze nota's houdt zulke prangende reminiscenties in, dat zij mij nopen, zoo niet tot de afrekening, dan toch tot de op-punt-stelling waarvan ik gewaagde. Gedurende de laatste tien jaar vóór den oorlog, werd de Nederlandsche letterkunde geactiveerd door een bestendig duel, waar Ter Braak, Du Perron, Greshoff, Marsman, Van Duinkerken, Donker, Coster en enkele anderen rechtstreeks in betrokken waren. De meest geduchte, incisieve geest was ontegensprekelijk Ter Braak, die een kaliber vertegenwoordigde, waarvan zich velen tot hun schade en schande niet aanstonds rekenschap gaven. Zoo inderdaad zijn ‘positiviteiten’ (zooals Marsman zegde) aanvankelijk moeilijk waren te abstraheeren - en de toekomst zou uitwijzen dat het er | |
[pagina 534]
| |
niet beter zou op worden - dan was volgende zin uit ‘Het tweede gezicht’ toch veelbeteekenend: ‘Het kenmerk van menschen die werkelijk door het vagevuur van het geestelijke zijn heengegaan, is dan ook juist dat zij dat superioriteits-geloof volstrekt niet noodig hebben’, mentaliteit voor welke Nietzsche de suggestieve uitdrukking vond, waarop, tot mijn verwondering, Ter Braak nooit heeft gezinspeeld: ‘Das Nabelbeschauen des Geistes’. Alhoewel in 1934-35 deze strijd een eerste hoogtepunt bereikte met ‘Forum’, dat toen op breeder basis werd voortgezet door een Vlaamsch-Nederlandsche redactie, vond deze activiteit in Vlaanderen vrijwel geen weerklank. Slechts later vertoonde men sporadisch teeken van begrip. In ‘Standpunten en Getuigenissen’ (Boekengids, April, '97), meende Dr. A. Bellemans, dat in ‘Afscheid van Domineesland’ en ‘Man tegen man’, ‘nergens eenig houvast’ te bespeuren was, dat men overigens in Ter Braak zooals in Du Perron den ‘ontsnapten dominee’ dadelijk door had en daarom raadde hij ‘al deze menschen’, die zich niet konden losmaken van hun kleinburgerlijkheid en die ‘dezelfde opzettelijkheid die alles bederft, hetzelfde verzet tegen het leven’ gemeen hadden, aan, het critisch werk van Paul Van Ostayen te lezen. Dr. Bellemans had het recht zijn meening te proneeren, ook als zij een vergissing was, maar het blijft veelzeggend voor zijn onbegrip, dat hij, die toen bezig was met zijn opmerkelijke studie over de poëtiek van Paul Van Ostayen, iets dergelijks durfde schrijven, terwijl hij behoorde te weten dat Du Perron tot den zeer kleinen clan van Van Ostayen's vrienden had behoord (zie ‘Brieven uit Miavoye’), diens critisch werk veel vroeger en beter had gelezen dan hij en een der weinigen is geweest die bij leven van den dichter zijn juiste beteekenis hebben toegelicht (zie ‘Voor kleine parochie’). Prof. Baur beschrijft in verband met Ter Braak ‘het vitalisme, dat in een ongebreideld zich uitleven van het individu (cursiveering van mij) den zin en de waarde van ieder leven ziet’. Ik vraag mij af waar Prof. Baur de aanleiding vond om het zgn. vitalisme met dergelijke tendentieuze en platte omschrijving wandelen te sturen en kan er slechts een voorbeeld | |
[pagina 535]
| |
te meer in zien de besmetting der gangbare begrippen, tegen dewelke de promotors van het vitalisme niet de laatsten waren om te reageeren. Maar ook in Nederland, dat nochtans vol belangstelling was, trof men zelden een juist inzicht aan in de dimensies en de beteekenis van deze wederzijdsche campagne. De droomerige Coster liet zich door den boosaardigen Du Perron afkammen met een sereenheid die haast compromittant was. De radde Van Duinkerken was onafgebroken slaags met den onverzettelijken Ter Braak. En het was opvallend hoe weinigen zich konden ontdoen van hun passioneele reacties en hoe velen zich lieten vangen door een arrogant optreden en de peripherie eener argumentatie. Vandaar bv. het minderwaardig opstel van Donker over Ter Braak's relativisme. Anderzijds echter had pater Van Heugten bewezen een delicate intuïtie te bezitten, die hem toeliet, zonder geforceerd te doen, Ter Braak in misschien al te simpele, maar zuivere proporties te omschrijven. Het moest dan ook verwonderen bij dezen fijnzinnigen man een blijk van onmacht te constateeren: ‘Er is een desintoxicatie noodig om zich weer in de werkelijkheid te hervinden. Ofwel is er haat of ressentiment in het spel, ofwel Ter Braak leeft niet in gewoon menschelijke dimensies’. Steeds dus dezelfde noot, of het nu ‘gebrek aan houvast’ heet, opzettelijkheid, onthutsende economie, of ‘geen aansluiting bij de werkelijkheid’. Een onaflegbare impermeabiliteit scheen dezen begoochelden geest te omgeven. Vandaar zijn reputatie eenzijdig en terzelfder tijd relativistisch te zijn, vandaar den kwaden roep van onrechtvaardigheid en willekeur. En het merkwaardige is, dat niemand zijn superieure intelligentie wilde afstrijden, of er ook maar aan dacht hem logische fouten onder den neus te wrijven. Van Heugten schreef over ‘Van oude en nieuwe christenen’: ‘Men verbaast zich (cursiveering van mij) dat een geest als Ter Braak aan dergelijke platitudes zooveel scherpzinnigheid verspilt’. In een artikel in ‘Critisch Bulletin’ (Maart '36) werd Ter Braak afgeslacht met enkele dooddoeners van dit allooi: gemis van diepte en gevoel, emotioneele onmacht, schamele geestelijke inventaris, miskenning van diepere, innerlijke | |
[pagina 536]
| |
waarden, puntige samenvatting van willekeurige bittertafel-tinnegieterij. In Holland rees verzet tegen deze goedkoope afscheping van een criticus die geenszins, zelfs minder dan wie ook, een bête beaming van zijn proposities zocht, maar wel recht had op een tegenstander van formaat, een vent, zooals Bloem placht te zeggen. Uit zulke reactie groeide het klein essay van Max B. Teipe en Johan Van Der Woude, dat in Mei '36 in De Vrije Bladen verscheen. Het was een eerste eerlijke poging tot correctie en inzicht, welke geenszins geboren was uit een platvloersche exegese-mentaliteit, maar op enkele punten onbevangen een hartige critiek uitoefende op wat zij zonder vooringenomenheid had geconstateerd. De studie van Marsman: ‘Menno Ter Braak’, (A'dam '39) was de meest intelligente poging om Ter Braak in te rekenen en te ontmaskeren. Zij trok niet van leer met een stel normen om dezen vagebond den pas af te snijden en hem op te leiden, maar, halsstarrig zich vastzuigend op een facet, boorde zij diep en onontkoombaar naar de kern. Aldus bereikte zij enkele verrassende resultaten, die nog verheugender werden bij vergelijking met wat tot nog toe in dit opzicht werd geboekt. In zekeren zin kon deze penetrante studie worden aangezien als een uitwerking van de suggestieve schets van pater Van Heugten in ‘Met Peillood en Kompas’, dit op enkele essentieele punten na. Eerste essentieel punt: de opvatting van een Ter Braak die slechts belang heeft als ‘geestig spotter’ en kunstenmaker. Ik geloof dat Marsman's studie, Ter Braak's latere geschriften en niet in het minst zijn einde, voldoende hebben uitgemaakt dat dergelijke voorstelling intusschen als een zeer oppervlakkig standpunt werd beschaamd. Anderzijds vond M.B. Teipe het noodig, tegenover de banaliteit, dat Ter Braak's negativisme louter destructief en dus goedkoop is, de even groote gemeenplaats te stellen, dat negatieve critiek op de houding van anderen positief is, daar zij de ‘zindelijkheid des geestes’ bevordert. Tweede essentieel punt: de opvatting van een Ter Braak als ‘Mensch ohne Schatten’, die bij gebrek aan duisternis onleefbaar wordt en het slachtoffer zijner hallucinaties. Mij | |
[pagina 537]
| |
lijkt integendeel in Ter Braak een gansch ander proces te hebben plaats gehad. Eerst en vooral is, zooals Van Heugten zelf zegt, ‘heel de gangbare waarde-ideologie voor hem zulk een domineesland, dat hij er ongetwijfeld nog eenige afscheiden kon over schrijven’. Ik geloof niet, dat zich op deze wereld vlug het gevaar voordoet bij gebrek aan ‘schaduw’ in hallucinaties te vervallen. En zelfs in dàt geval zou men zulks nog moeten aanvaarden als schaarsche uiting van excessen, die gewoonlijk in tegenovergestelden zin worden bedreven. Maar er is meer. Ter Braak's grimmige jacht naar ‘Het tweede gezicht’, bij voorkeur bij ‘menschen die zoozeer verslonden worden door hun legende, dat het uiterst moeilijk wordt hun persoonlijkheid uit die legendevorming los te maken’ (Politicus zonder Partij, p. 213), bij voorbeeld in ‘Multatuli of Douwes Dekker’, ‘De Augustijnermonnik en zijn trouwe Duivel’, werd normaal gevolgd door een afrekening, een ‘afscheid’ zooals hij zegde. Hieruit kristalliseerde zich, in plaats van een hallucinatie, een practische zin, op zeer smalle, steeds smaller wordende basis berustend, maar uiterst doeltreffend aangewend. In enkele merkwaardig luciede slotpassages van zijn essay, onderzoekt Marsman de condities van een streven, waarvan Ter Braak zelf zich de mogelijkheid had afgevraagd, nl. om ‘met alle geestdrift van een practisch gesteld opportunisme deel te hebben aan datgene wat men nuchter “verbetering der bestaande toestanden” kan noemen’. Marsman meent dat een ‘essentieel beeld van den mensch’ daartoe als uitgangspunt moet dienen, ‘dat zijn handelen ook op dit terrein richt’. Of ten minste moet men duidelijk maken waarom men aldus pragmatisch in de ‘omringende werkelijkheid’ ingrijpt. Ter Braak's aarzeling voor dit dilemma is licht te verstaan. Ik vraag mij echter af of Marsman zich niet vergaloppeerd heeft door dit dilemma zoo acuut te stellen, vooral wanneer men den sisser merkt waarop het uitloopt. Als hij zelf het gevaar, ja, de noodlottigheid van een formuleering aantoont, anderzijds beweert, dat zonder de bestendige aanwezigheid van het beeld ‘van een bij alle samengesteldheid totalen mensch’ een schrijver de volle maat van zichzelf niet | |
[pagina 538]
| |
kan geven, doet hij niets anders dan het dilemma grootendeels opdoeken. Want een volledig beeld was steeds in Ter Braak aanwezig, bestendig wisselend, maar toch steeds present, en wel zoodanig dat Van Heugten op het minder gelukkig idee kwam Ter Braak's ideale wereld te ontwerpen. Dit alles heeft weinig belang. Belang heeft slechts wat Ter Braak er over dacht. Ziehier: ‘Iedere leeftijd heeft zijn volmaaktheid. Uit mijn reactie op “Politicus zonder Partij” in 1939 maak ik op, dat ik niet meer den leeftijd heb van dat boek. Of ik ook voor mijzelf nog een andere volmaaktheid zou kunnen onder woorden brengen, betwijfel ik meer en meer’ (Journaal 1939, p. 42). Zulks kan slechts weinigen verwonderen van degenen die Ter Braak hebben gevolgd. Het beteekent, dat hij den weg is opgegaan ter deelneming aan de ‘verbetering der bestaande toestanden’, niet door gestalte te geven aan een in hem levend beeld, zooals Marsman hoopte, maar ter verdediging van een noodzakelijk minimum. Tot de amor fati, die Marsman hem toewenschte: vulgarisatie, massavertooning, hysterie ‘te aanvaarden als een onafscheidelijk bestanddeel van het leven in zijn volle en samengestelde realiteit’, (o phrase!) daartoe was deze Ter Braak niet meer in staat. Het zou voor hem een verzaken hebben beteekend van het enkel minimum dat het leven nog draaglijk maakte, van een ‘geloof’, zonder hetwelk ‘ook de laatste reden om te leven verdwenen’ is. Het kleine ‘Journaal 1939’ is van onschatbare waarde voor een zuiver inzicht in den afloop van een proces, dat zich gedurende de laatste jaren in Ter Braak voltrok. Het onthult nog beter, want directer, dan zijn Groot-Nederland-Kronieken sinds September '39, de krampachtige samenballing die deze intellectueele Reynaert onderging en die van hem, beroofd van alles tot op het onontbeerlijke na, den fanatieksten Prinzipienmensch maakte waarmee domineesland wel ooit te maken heeft gehad. En domineesland had zich de laatste jaren toegespitst in dengene dien hij noemde het apocalyptisch beest en het quasi-primitivisme der nazi's ‘de ergste soort moderne beschaving’. In deze enkele tientallen bladzijden volgen zijn laatste scherpe nota's over de meeste vraagstukken die hem in zijn kort en gespannen leven hebben geobsedeerd, maar een ver- | |
[pagina 539]
| |
schuiving van interesse in hoogervernoemden ‘opportunistischen’ zin valt aanstonds op. Dit journaal doet sterk denken aan Du Perron's ‘Bloc-note klein formaat’, waar de korte schetsen, ontmoetingen, conversaties, bedenkingen van allerlei aard elkander opvolgen en afwisselen. Reeds als dusdanig verdienden zij aandacht, daar wij dit genre van Ter Braak niet gewoon zijn. Vooral voor diegenen die hem niet tot het einde toe hebben gevolgd, zullen zijn laatste geschriften revelatief zijn. Schreef Prof. Baur niet over ‘een uitzonderlijk begaafden man... die toch den eigen levensmoed niet bleek te kunnen beschermen bij de eerste crisis die over hem kwam?’ Zoolang men zich geen rekenschap geeft van de geleidelijke reduceering der waarden die bij Ter Braak plaats greep, ‘deze gemakkelijke vernietiging van wrakke begrippen’ (p. 41), gevolgd door een verbeten zich schrap zetten tegen de vulgaire, immer om zich heen grijpende macht van de Phrase en door de vrijwaring van het geschonden ideaal van den honnête homme tegen ‘deze collectieve manifestatie, die alles uitschakelt waardoor ik het gevoel had te leven’ (p. 8), is het onmogelijk zich ook maar bij benadering een idee te vormen van wat het einde van Ter Braak in feite beteekent. Ter vorming van een inzicht zijn dit dagboek van zijn Septembervacantie, evenals zijn laatste, vooral politieke, geschriften onmisbaar, waarvan enkele, samen met politiek-cultureele essays van ouderen datum werden gebundeld onder den titel ‘Menno Ter Braak over Waardigheid en Macht’. Ik meen, dat een en ander zal volstaan om aan de vaak groteske verhoudingen, waarin deze figuur werd gemeten, allen grond te ontnemen. Een opstel als ‘Uit het land van Gulbransen’, waarin men, naast de beste kwaliteiten van den jongen Ter Braak, de evolutie van den oudere ondervindt, is voldoende om de legende van den ‘geestigen spotter’ en kunstenmaker, meteen deze van den negativist voorgoed te discrediteeren. Hier wierp een man zich op, die zich, zooals zijn verleden bewees, completer dan wie ook van de progressieve ontluistering der gangbare ideeën bewust was geweest, meer, er actief aan meegewerkt had. En hij wierp zich op ter verdediging | |
[pagina 540]
| |
van een tot het uiterste gereduceerd klimaatsminimum (‘mijn conceptie van democratie is altijd heel wat bescheidener geweest’), onontbeerlijk tot het in stand houden van de soort van wezens, behept met wat men gelieft te noemen: de menschelijke waardigheid.
26 April 1946. HUGO WALSCHAP. |
|