Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
IHet is al vele, vele jaren
dat 'k voor mijn kwaal genezing zoek...
dat ik remedies wilde halen
en medicijn uit kruid en boek
of uit de kruik, als 't ander faalde...
Sinds werd ik reeds tweemaal zoo oud
als 'k was toen voor het eerst de wonde,
die nooit of nooit meer dichtgaan zou,
mij heeft geschandvlekt en geschonden
rauwer dan van een roofdierklauw.
Wat zalf is er daaraan te strijken?
Wie daaraan lijdt, hij is genoopt
de kat maar uit den boom te kijken,
want de kinine die je koopt
doet van die koorts de kiem niet wijken.
En moegemeesterd ga je aldus
ten einde raad nog eens probeeren
de pijn te sussen met een kus
ofwel ze kost wat kost te keeren
similia similibus.
| |
[pagina 458]
| |
Doch ook die kuur kan je niet baten;
voor een ontwrichting kan ze er door,
maar als je heel dooreen gekraakt bent,
raak je daarmee nog meer van 't spoor
dan zoo je alles zoo zoudt laten.
Geen wetenschap of geen geweld
kan je uit die mizerie helpen,
en best is, als 't zoo is gesteld,
koest weg te kruipen in je schelp en
stil te verkroppen wat je kwelt.
Gekwetst ben ik, gekwetst van binnen,
lijk in dat nobel minnelied
gezegd wordt, want het zeer der minne
knaagt eerst van binnen traag en diep
vóór het van buiten gaat beginnen.
Gekwetst van binnen, aangetast
in 't merg, kan men het eerst niet merken
hoe de ondermijning woekerwast
vóór 't kwaad zich komt naar buiten werken
en zichtbaar wordt in kruin en bast.
Het is al vele, vele jaren...
en als de wonden opengaan,
ben ik zooals die rozelaren
die vol doornen en bloemen staan,
en bloed als heilge martelaren.
En wijl ik zaalge woorden stamel
en de etter uit mijn wonden wasch,
is het alsof ik van mijn schaamte
en droefheid in een prentatlas
de vuurge chromo's traag verzamel...
| |
IIDe bidders gaan op bedevaart
naar allerlei genadeoorden
en vinden heil, van welken aard
| |
[pagina 459]
| |
hun ziekte zij, de Heer aanhoort ze
steeds met een glimlach in zijn baard.
Te Lourdes aan de blauwe Gave
daar smeekt men de onbevlekte Maagd:
men gaat er zich in 't water baden
en men verkrijgt er wat men vraagt,
al zou men gouden horens vragen.
En hier in ons lief apenland
zijn pelgrimagies haast ontelbaar:
onvruchtbaarheid of kwade hand,
geen misgewas is onherstelbaar,
voor alles is een toevlucht-sant;
voor elk verdriet, voor ieder euvel,
ga maar op beeweg, overal,
in Sint Renelde of Scherpenheuvel,
in Hakendover of in Hal
vind je soelaas met wat geprevel.
De pelgrims echter van mijn soort
wil men ter beevaart niet gedoogen.
Ze kennen mij aan ieder oord,
den sater met zijn gulzige oogen:
de christen kudde schreeuwt: maak voort.
Want zulke gestigmatiseerden
als ik zijn niet van 't waar allooi.
De lammeren Gods, zuiver van zeden,
zij dulden mij niet in hun kooi,
aan mij is er geen lievenheeren.
En waar ik dus den voet ook zet,
word ik van iedereen gemeden.
Ze weten het: ik ben besmet,
ik ben niet vatbaar voor gebeden;
mij lokt de lieve vrouw naar bed.
De lieve vrouw - de lieve vrouwen,
| |
[pagina 460]
| |
die teedre dieren met den mond
van honig en die zachte vouwen
in haar lichamen en gerond
de lêen als heuvlige landouwen.
Maar 't leven van een minnend man
is een belabberde historie:
hij loopt als averechts in 't span
en, tot Gods meerdere eer en glorie,
draait hij zichzelven door de wan.
Dit is: hij zoekt een hemel in
de liefde maar hij vindt een helle,
want 't einde is eender als 't begin
en op het laatst laait slechts het felle
vuur van den eigen tegenzin.
En toch zeilt hij ter zelfde klippen
waar hij te voren schipbreuk leed
en de sireen hem bij de slippen
stekte; met een gesmoorden kreet
landt hij aan vrouwelijke lippen.
En treedt hij uit het bed
als een prins uit de wolken,
is 't of hij naakt wordt neergezet
tusschen de duizendvoud'ge dolken
voor hem door liefde scherpgewet.
| |
IIIEens reisde ik naar den paus van Rome;
die sprak: wanneer je wandelstok
bloeit als de lentelijke boomen,
valt van je schouders Venus' jok
en zal je van je kwaal bekomen.
Ik dacht: die grapjas neemt mij voor
Tannhäuser of voor Heer Daneelken.
Maar 't is zoo: ik loop in hun spoor,
want Venus in haar lustprieelken
| |
[pagina 461]
| |
heeft mij al zestien jaar bij 't oor.
Maar nimmer bloeien wandelstokken,
zoomin geneest de minnewond.
Er valt daarmede niet te jokken;
de paus, de slimmerd, rook wel lont,
hij kent de schapen uit de bokken.
Ik toog terug langs berg en dal;
de heuvels bloeiden, kerselaren
sneeuwden hun bloesems overal.
De Lente die zich openbaarde
bracht mij het meeste leed van al.
Zij scheurde wijder weer de wonde,
zoodat het bloeden weer begon
van die afschuwelijke zonde,
waarvoor ik bij den paus pardon
noch absolutie had gevonden.
Ik kwam tehuis; mijn moeder vond
dat van den paus de milde zegen
op mijn gezicht te lezen stond.
Ze zei: mijn zoon, je kunt er tegen,
ziezoo, je bent nu weer gezond.
Maar moeders kunnen niet begrijpen,
noch vrienden noch verloofden niet,
dat 't gift, dat liefde in onze onrijpe
jaren in onze harten giet,
daar onophoudend blijft nabijten.
'k Gebaar dus maar van krommennaas
en doe alsof mij niets kan deren,
doch onderwijl dien ik tot aas
der wormen die mij traag verteren
van binnen met een staag gegraas.
Doch hoor ik hoe een veulen hinnikt,
tegen valavond in een dal,
| |
[pagina 462]
| |
of sta ik door de stilt' verinnigd
van 't winkelend sterrenkristal,
ben ik niet meer de man die grinnikt,
maar stijgt in mij dat star en dwaas
gevoel der narren en der dwergen:
ik voel mijn oogbal overwaasd
door droefheid die ik niet kan bergen
en droog een traan weg in der haast.
| |
IVVan vele reizen keert men weer
ter heimat waar het stil en stroef is
en dan ervaart men eerst maar: veel
van wat wij dronken is slechts droefnis,
de vork zit steeds mis in de steel.
Wij stellen 't goed, zeer minzaam lachen
we vrienden en verwanten toe
en met een groet of knipoog trachten
wij heimlijk te verduiken hoe
ons hart met windels is omzwachteld,
en hoe doorheen het neteldoek
onstelpbaar steeds het bloed blijft zijplen,
terwijl 'k de zalven die ik zoek,
zooals ik in dit lied al zeide,
doeltreffend vind in kruid noch boek,
noch in de kruik die 'k aan zou spreken,
want elke dronk vermeert het zeer,
dat pijnlijk in mijn vleesch blijft steken
als heete netels die steeds meer
het kwetsbare plekje verweken.
Zoo wordt een week een maand, een jaar;
'k zit in den hoek, ze weten 't allen
dat ik met trotsche vleuglen naar
de zonne vloog doch ben gevallen
als een ontmaskerd goochelaar,
| |
[pagina 463]
| |
ontgoocheld door wat ik het meest
volmaakt, het hoogst verheven achtte,
wat mij de schoonste droom geweest,
waarvan ik 't heerlijkste verwachtte:
schoenlappertje, blijf bij je leest.
Leerzame les, doch voor wij weten
waar feit'lijk 't zwijn gebonden ligt,
liggen we vast aan liefdes keten.
Dies hoed u of ge laat u licht
een broek van 't zelfde laken meten.
En is dan heel de boel verbrod,
zit je met de gebakken peren,
schreeuw dan op Satan of op God,
't en raakt hun beider koude kleeren;
die heeren blijven buiten schot.
'k Ga dus maar voort met de apekool
die men mij opdischt af te wijzen
en kras nog wat op mijn viool.
Ons corpus keert wel van de reizen,
maar 't hart blijft immer op den dool.
| |
VEens zal ik naar den duivel trekken
- ik ken hem al van lang geleên -
hij kan mij dan meteen maar zeggen
(weet hij het niet weet het niet een)
wat voor een pleister ik moet leggen.
Broer Duivel en Kozijntje Dood
(ook nog een mijner oude vrienden,
die menigeen in kruis en nood
tot toeverlaat en redder diende)
zij trekken mij wel uit de sloot
en sleuren mij wel waar ik zijn moet
naar dat vergeten niemandsland,
dat meenge dichterlijke azijnsnoet
| |
[pagina 464]
| |
bestempelde als ‘de Overkant’,
dat neveldal, waar niets meer pijn doet.
Daar moet het goed zijn, niet-meer-zijn
is voor den mensch voorzeker 't beste:
als alles uit is kan 't venijn
des levens, liefde, ons niet meer pesten
met al zijn kommer en sjagrijn.
Maar eerst wil ik nog even groeten
Vrouw Venus in den Venusberg,
en zoenen zacht haar fijne voeten
en zeggen dat de kleine dwerg
nu dra den dieperik in zal moeten.
En zij zal lachen als voorheen,
want Venus houdt niet veel van tranen.
Haar diepblauw oog weert het geween,
want alles wat wij godlijk wanen
is onvermurwbaar en sereen...
Het is al vele, vele jaren
dat 'k voor mijn kwaal genezing zoek...
Daarom dit lied der martelaren.
'k Sprak in een vorig verzenboek
reeds van het vallen mijner haren.
Maar dit nieuw lied van liefdezeer
om nog eens duidlijk aan te wijzen
dat liefde een negenoogige zweer
is die men niet meer weg kan krijgen.
Schenk ons de martelaarskroon, o Heer.
Ons die in de eeredienst der vrouwen
zeer jong reeds werden ingewijd
en die de liefde met haar krauwen
lichaam en ziel aan stukken rijt,
nu en tot in alle eeuwigheid.
Amen.
BERT DECORTE.
|
|