| |
| |
| |
De refractair
Aan de Beurs staat de jonge man Maurice Salen. Zijn handen hangen lang en wit nevens zijn lichaam en zijn haren liggen verward om zijn hoofd. En hij wacht daar en soms kijkt hij even op en leest het uur, en iedere minuut is een diepe angst voor hem.
En hij gaat heen en weer en zijn voeten zijn niet zoo zwak, o neen, ze dragen nog altijd zijn slank lichaam, en zijn knieën begeven niet zoo gauw. Hoelang wacht hij daar nu al? Al een heelen tijd slentert hij daar, en zijn hoofd staat immer recht, het buigt niet naar voor, de fierheid van de jeugd huist nog in zijn oogen en hij ziet geen menschen om hem. Alleen Amelia Goossens ziet hij, zijn geliefde, en de glans van zijn oogen vermeerdert een weinig, en de diepe angst schuilt ver weg in zijn gemoed op dit oogenblik nu hij het meisje weerziet. En een oogenblik raken hun lippen mekaar. Ja, ze weet hoe lief hij haar heeft, haar kleine hand rust in de zijne en de hunkering van zijn ziel klopt in de toppen van zijn vingeren die geen rust kennen. O, het klare licht van zijn oogen! Maar ook zij heeft hem lief.
‘Je weet wel dat ik je ook lief heb’, zegt ze en ze kijkt naar hem op. Ja, hij knikt met zijn hoofd en zijn oogen bergen een wonderbaren glans.
Maar zeer veel woorden spreken ze niet. In hun hoofd leeft een kleine verwarring, en zooveel gedachten huizen daarbinnen, dat hun mond geen tijd vindt om ze allemaal
| |
| |
klank te geven. En hij kijkt naar haar en haar roode lippen trillen zonder ophouden.
‘Je weet wel, dat mijn roode lippen de uwe zijn’, zegt Amelia.
Ja, hij weet het zoo goed, maar bergt ze niet duizenden andere geheimen in haar lichaam die hij niet kent? En haar ziel is wel geen blanke spiegel meer waar de reinheid ongeschonden werd bewaard. Het leven heeft haar in de stad gebracht en misschien zijn reeds vele avonturen langs haar voorbijgegaan, en mischien hebbens andere menschen haar lichaam aangeraakt dat zoo heilig is. O neen, hij zal zijn vingeren niet laten begaan wanneer zijn hartstocht roept om een bevrediging. ‘Ik heb je zoo lief’, zegt hij en hij kijkt strak voor zich uit. En Amelia antwoordt. ‘Ja’, antwoordt ze, ‘ik weet dat je mij zeer lief hebt’ en ze kijkt in zijn oogen en haar lippen trillen zonder ophouden.
En ze wandelen door de stad en veel woorden spreken ze niet.
Later zitten ze beiden op haar appartement. Hij legt zijn arm om haar schouders en haar hoofdje rust tegen zijn gelaat. Zoo is het goed en de tijd gaat zeer snel aan hen voorbij. ‘Laat mij even je borstjes streelen’, vraagt hij dan en hij ontknoopt haar kleedje. Amelia glimlacht. ‘Neen’, zegt ze, ‘wat je vraagt!’ maar ze is niet boos op hem. ‘Ik kan niet boos op je worden’, zegt ze en ze legt haar handen op het kleedje. Ze is een jonge maagd en het leven kent ze nog geenszins. In haar eigen woning leeft ze van den morgen tot den avond en de nacht vindt haar telkens heel alleen in een breed bed. Neen, ze kan de handen niet weerhouden die naar haar jonge weelde zoeken en daar even blijven woelen. ‘Je bent wel heel schoon!’ zegt Maurice en het meisje moet glimlachen om zijn kleine verwondering. Neen, hij vraagt niet veel, alleen haar twee bronnetjes wil hij even vasthouden en zijn oogen liggen vol gloed.
‘Ik heb je zoo lief’, zegt hij en meer woorden spreekt hij niet. Zijn hart is zoo vol gevoel en zijn gedachten zijn zoo leeg. Maar dan trekt hij zijn handen terug. Hij wil niet, dat
| |
| |
iemand anders haar aanraken zal. ‘Je hebt toch mij alleen lief’ vraagt hij.
‘Ja’, antwoordt Amelia en ze knikt met haar hoofdje en ze legt haar lippen op de zijne. ‘Ik heb jou alleen lief’, zegt ze. Ja, hij weet het zoo goed, hij weet alles zoo goed en hij streuvelt door zijn verwarde haren. En dan zegt hij: ‘Ik wil niet, dat iemand je lichaam aanraakt, hoor je, aan mij alleen behoor je toe!’ Maar hij buigt zijn hoofd. Daar zit hij dan een poos en weer vult de verdrietigheid zijn oogen. Neen, het geluk is wel ver van hem. Zijn jeugd is gevuld met ledigheid en er komt maar geen einde aan, en er is ook geen enkele uitkomst. Naar Duitschland wil hij niet gaan werken, neen, dat is onmogelijk.
‘Neen’, zegt Amelia, ‘dat mag je niet doen!’
Maurice: ‘Maar ik heb geld noodig voor je, Amelia!’
‘Neen’, antwoordt het meisje, ‘ik heb genoeg geld, maak je maar geen zorgen.’ Zooveel heeft ze reeds van hem ontvangen, 10.000 fr heeft hij haar al gebracht. Die zijn nog alle niet opgebruikt, neen. ‘Maak je maar geen zorgen’, zegt ze hem ‘ik behoef geen geld meer!’ en ze legt haar hoofdje tegen zijn borst en haar verlangen is zoo klein. Ze is zoo gelukkig met hem en zijn handen ziet ze zoo graag bewegen om haar lichaam, o, ze heeft niet zoo heel veel kleederen om het lijf, maar hij vraagt niets, hij zegt niet: ‘Amelia, kleed je nu eenmaal uit’, neen, hij zit maar neven haar met een wonderbaren glans in zijn oogen en zijn handen zoeken nu ook niet meer naar de weelderigheid van haar beide borstjes.
Hij zegt: ‘Na den oorlog wil ik met je trouwen.’ Neen, zij kent hem nog niet, zij weet niet hoe hij voor haar zal werken, alle dagen, en hoe hij haar dienaar zal worden, want hij heeft haar zoo lief, dat hij haar dienaar wil worden en 's avonds zal hij tot haar komen en zeggen: ‘Lieve Amelia, het leven is zeer goed om geleefd te worden.’ ‘Ja’, antwoordt Amelia, ‘en dan zullen wij samen slapen en zal ik zeer dicht bij je zijn, iederen nacht.’
‘En we zullen een kindje hebben’, zegt Maurice en hij lacht en hij legt zijn lippen op de hare. ‘Maar je moet heelemaal alleen van mij zijn’, zegt hij, ‘heelemaal, hoor je, Amelia.’
| |
| |
‘Ja, Maurice’, antwoordt ze.
‘Ik wil niet dat iemand je aanraakt!’ zegt hij.
‘Neen, Maurice’, antwoordt Amelia.
En de tijd gaat langs hen voorbij en de avond komt. Nu wil hij weer over het geld beginnen, maar ze weigert alle giften. ‘Ik wil geen geld van je’, zegt ze. Neen, van hem wil ze geen enkelen centime, zijn liefde is zoo schoon en oprecht. En arm is ze precies niet. Haar meubelen heeft ze alle zelf gekocht en die zijn zeer net. En ze heeft nog wat geld liggen. ‘Neen’, zegt ze, ‘ik wil geen geld van je ontvangen.’
En wanneer hij weggaat, treurt ze een weinig om hem, maar ze wil niet weenen, ze vaagt over haar oogen en op haar handen liggen een paar druppels, maar ze staat op en sluit de deur. Neen, denkt ze, ik mag het niet doen. En ze wandelt over de straten en de stad is vol menschen, en weer denkt ze: Neen, God beware mij, ik wil zoo zuiver zijn als hij, en God moet mij daarin helpen.
Maar haar lippen zijn zoo rood gekleurd en de dons van het poeder ligt over haar gelaat en ze gaat naar haar heer, den man dien ze niet lief heeft, en ze zegt hem ‘vandaag wil ik niet’. ‘Zoo’, antwoordt haar heer en hij schenkt een glas wijn voor haar vol. ‘Neen’, zegt Amelia, ‘vandaag kan het niet zijn’. Maar de man moet glimlachen en zijn brieventasch bovenhalen. ‘Ik heb iets meegebracht voor je’, zegt hij en hij toont het vele geld.
En Amelia Goossens weet niet precies wat ze doet. Maar van Maurice wil ze geen geld meer aanvaarden. Neen, dat wil ze niet. ‘Ik houd zoo van hem’, zegt ze en ze zou naast hem willen liggen en hem kussen. Ze zou zijn handen om haar willen voelen en zijn hartstocht, maar hij is zoo rein en zoo schoon, o, den glans van zijn oogen kan ze zeker nooit vergeten, zijn oogen staan voor haar en het licht speelt wonderbaar in hun diepte. ‘Ach, hoe houd ik van hem’, denkt ze ‘God moet mij helpen, dat ik hem nooit verliezen zal’.
En wanneer ze zeer laat terugkeert naar haar woning is ze zeer moe en ook haar lichaam verlangt naar rust, en terwijl ze inslaapt bidt ze nog altijd tot God in den hemel: ‘Laat mij hem behouden, God’, bidt ze ‘je weet dat ik zoo van hem houd!’
| |
| |
Maar de slaap komt niet over Maurice Salen dien avond Daar ligt hij nu wakker in zijn bed en hij woelt de dekens weg en hij krijgt kou. Neen, deze lente is niet warm dit jaar, er drijven wolken aan den hemel en de regen vult ook niet onze aarde. Het is koud en de nacht ligt donker en diep over de stad. En in het hoofd van Maurice Salen vieren zoovele verwarringen hoogtij. ‘Neen’, zegt hij en zijn lippen bewegen alsof hij tot iemand sprak, ‘zoo erg is het nu eenmaal niet’, en hij sluit zijn oogen en dekt zich weder dicht, maar de slaap komt niet over hem. Daar leven in zijn ziel kwade angsten en zijn lichaam vindt geen rust. ‘Wij zullen je tergen’, klopt zijn bloed en zijn gedachten lachen. Ja, daar heeft hij nu 10.000 fr geleend van zijn buurman Jan Steemans, en moet hij die morgen niet teruggeven? ‘Neen’, antwoordt Maurice, ‘neen, ik moet die morgen niet teruggeven’. En morgen ligt nog zoo ver verwijderd. Daar is nog de nacht die pas begint en de duisternis is goed en zal wel nooit verdwijnen. Waarom zou de nacht niet eeuwig duren? Misschien komen de Engelsche vliegtuigen en zaaien ze bommen over de stad, en wellicht lokken alle gedachten de zwaarte naar zijn hoofd. Of misschien zendt de goede God een aardbeving over de wereld en mogen wij dezen nacht voor Hem verschijnen. ‘Je hebt 10.000 fr geleend?’ zal God vragen, maar Maurice zal antwoorden zooals hij dat wil. ‘Neen’, zal hij antwoorden ‘ik heb geen 10.000 fr geleend, neen, dat heb ik niet’. Maar hij weet zeer goed, dat God alles weet en dat de boosheid van zijn daden in zijn ziel is geprent. En God zal de oogen van Maurice openen en zeggen: ‘Lees!’, maar de oogen van Maurice Salem zijn blind. Daar heeft hij zijn oogen gesloten en misschien komt over hem nu de slaap. Is de nacht niet zeer stil en zijn alle gedachten niet begraven in de donkerte? Ja, dat is zoo. ‘Ja,
zoo is het’, zegt Maurice en hij draait zich om en hij wil zijn oogen niet openen, maar nu legt de pijn een schaduw over zijn gelaat en hij weet zeer goed, dat hij zijn oogen openen moet om de pijn te overmeesteren. En dan kijkt hij naar de duisternis van de kamer en zijn gedachten lachen weer. ‘10.000 fr moet je morgen terugbetalen. God, wat een helsche som’, joelen zijn gedachten, maar Maurice verdedigt zich. ‘Wat is 10.000 fr’, zegt hij, ‘voor den heer Steemans, handelaar in ijzerwaren, wat is 10.000 fr?’ En hij
| |
| |
speelt advokaat. Heeft de heer Steemans geen honderdduizenden verdiend in den woekerhandel? Ja, dat heeft hij, de schurk en hij zal het hem zeggen ook. Morgen zal hij het hem zeggen, de waarheid zal hij in zijn gelaat werpen en hem in de oogen kijken, recht in de oogen. Neen, hij wil niet dat zijn moeder het verneemt, en ook zijn vader mag het niet te weten komen. ‘Neen’, zegt hij en hij overlegt vele fantastische dingen die hij morgen ondernemen zal. Hij zal bij den heer Steemans gaan en hem zeggen: ‘Meneer Steemans, geef mij het bewijs van de schuld’, en hij zal dat voor zijn oogen verbranden, of misschien kan hij evengoed den heer Steemans dwingen alles effen te maken tot na den oorlog, dan zal hij immers werken en veel geld verdienen. God nog aan toe, wat is 10.000 fr? Niets beteekent dat voor een handelaar! Hij kon toch het meisje Amelia Goossens niet zonder geld alleen laten? Neen, dat kon hij niet; is zij zijn geliefde niet? Ja, alleen aan hem behoort zij toe. Of wil Steemans misschien, dat zij haar lichaam verkoopt? ‘Neen’, zegt Maurice en zijn stemt klinkt door de kamer en zijn oogen worden groot wanneer hij zijn eigen geluid hoort. En hij luistert of niemand antwoordt. En zijn lichaam is moe en het zweet legt een vocht over zijn huid. Maar dan komt het jonge gelaat van Amelia voor hem staan. ‘Ach, heb geen zorgen voor het geld’, zegt Amelia, en een kleine blijdschap komt over het gelaat van Maurice Salen, en zijn oogen schuiven dicht en ook de slaap komt over hem, en de nacht laat hem niet meer wakker worden. Neen.
Maar in den morgen hangt er een groote schaduw over zijn aangezicht en zijn handen zijn nog een weinig witter geworden, en de eetlust is heelemaal uit hem gegaan. Hij drinkt alleen een tas koffie en die smaakt zeer bitter. Neen, zijn moeder moet niet vragen of hij ziek is. Hij is in het geheel niet ziek. Maar ze kijkt hem bezorgd aan met haar moederoogen en ze vraagt het voor de tweede maal. ‘Eet toch een weinig’, zegt ze dan, maar hij glimlacht flauw en legt zijn hand op zijn voorhoofd. Ja, zijn hoofd doet hem een weinig pijn, het zal wel weer gaan beter worden. Hij zal even buiten loopen in de vrije lucht, dat zal hem goed doen. Neen, hij hoeft geen aspirine te nemen. ‘Het gaat wel snel weer voorbij’, zegt hij en hij staat op en verlaat het huis.
| |
| |
En hij wandelt door de straten en de koude van den Meimorgen omringt hem. Maar hij wil niet meer nadenken nu. Hij wil alleen zijn en ver van de menschen. Onder het groen van de boomen wil hij een poos wandelen en dicht nevens een kalm water staan. Ja, daar huist in het water een diepte van geheimzinnigheid. Het Josaphatpark is niet zoo ver. Daar waaien de morgenwinden door de boomen en de vogelen zingen er een lied en daar vindt hij ook de bron en hij houdt zijn hand in het koele water en hij zegt een nietig woord: ‘De mensch is een kleinigheid’, zegt hij, en onze jeugd is reeds lang vergaan’. En hij voelt de nabijheid van God en hij wenscht in een kerk te zijn, in de stilte is het goed te leven, dicht bij God en ver van alle menschen. Maar Amelia heeft hij zeer lief, zoo onverklaarbaar en zuiver dat hij het niet kan begrijpen. En hij hoort de wind en ook de vogelen zingen en het water springt naar beneden op de groene rots en ‘het is hier wel goed’ denkt hij, maar hij gaat weg. Hij verlangt een oogenblik bij God te zijn in een kerk. Ja, maar het park is heilig in de morgenuren, daar komt geen mensch voorbij, alles leeft er eenzaam en er hangt een weemoedigheid over deze verlaten dingen.
En ook in de kerk zoekt hij naar rust. Nu knielt hij hier voor God en dekt zijn oogen met zijn handen en hij zou zoo een oogenblik willen weenen, en hij zou ook willen bidden, eeuwig zou hij alleen willen zijn met de pooverheid van een vergane jeugd. ‘God’, zegt hij, ‘ik heb zoo weinig moed, en mijn hoofd is zoo arm, ach, kon ik het vullen met een van de vele idealen die ik alle verloren heb, zelfs de hoop op een klein geluk is uit mij gevaren, en mijn oogen zijn wel blind, en mijn ooren zijn doof, en mijn handen kunnen niet meer tasten naar de zakelijkheid van het eenvoudige, en mijn hart is zoo leeg, en gelukkig ben ik ook niet, mijn God.’
En hij zit daar, onbeweeglijk; en het geluid van het orgel vult niet zijn ziel, en hij weet niet eens dat God op de aarde daalt in zijn goedheid voor de menschen. Misschien is God wel ver van hem, of misschien ook niet. Het is alles zoo hopeloos en onvoldaan en het einde zal wel niemand verkondigen, want er bestaat geen einde meer, er is nog alleen een ver zicht onverdekt met nevels waarin wij schrijden, dag
| |
| |
na dag, en jaar na jaar, en waarin wij verloren loopen, daar er geen wegen zijn die leiden naar de toppen van een schoon bestaan. Er is alleen nog een moerassig veld waarin het onkruid en het ongedierte vieren een groot festijn, en het drassige vocht zal nooit vruchtbare aarde worden. O, het leven van onze dagen, waarin de dood over de slagvelden trekt, het is niet waard nog leven genoemd te worden. En er is ook geen enkele waarde meer om ons recht te houden, want alle waarden worden vernietigd. Wij kunnen nog alleen bidden tot God om barmhartigheid en onze oogen sluiten, lang onze oogen sluiten en niets meer wenschen en niets meer verlangen.
Waar is nu het licht van den hemel gebleven, en ook de genade is nergens te vinden. De kerk is zoo ledig en de priesters aan het altaar zoo ver verwijderd, en er huist een kleine chaos in het hoofd van Maurice Salen. Neen, de morgen brengt geen verlichting in hem, hij weet dat iedere stond noodlottig wordt en dat iedere minuut hem weer dichter naar de werkelijkheid brengt. En de werkelijkheid is niet mooi, God, neen, de dagen brengen geen lente, al zijn nu alle boomen groen en al zingen de vogelen een lied. Er blijft ons slechts één troost: dat, als wij voor de wereld verloren gaan, de wereld het nooit voelen zal. Een kleine schaar menschen alleen zal het heimwee kennen van een verlies, maar ook die wonde zal genezen in den vloed van de dagen. En iederen morgen zal de zon weer den dag over de wereld brengen, de bakkers zullen het brood bakken, de beenhouwers het vleesch snijden en de kruidenier zal eeuwig achter zijn weegschaal staan, en elke avond zal den nacht en de duisternis brengen, en niemand zal weten dat er een jeugd verloren loopt en ten gronde gaat in deze dagen van droefheid en ellende. Wat is een mensch op deze aarde? Een blad dat verwaait in den herfst, een stof door den wind medegevoerd, een kreet in de eenzaamheid van een woud. Wie luisterde er naar iets wat hij niet hooren kan? Wie voelt er het kloppen aan van een hart in een andermans lichaam, wie kent er de hunkering van een ziel omsloten door donkere schaduwen? Ach, het leven, God, het leven, men heeft ons laten geboren worden, men heeft ons grootgebracht met de zuiverheid in onze oogen, men heeft onze jeugd gevoerd naar de
| |
| |
kennis van de wijsheid, maar niemand weet, dat alles in het niet is vergaan. Dat er niets meer overblijft dan een verlatenheid zoo grondig en totaal, waarin wij onrustig woelen en onze oogen sluiten. En Amelia is wel geen kind meer, o neen, ze is reeds een vrouw geworden. Maurice Salen weet het zoo goed, maar hij heeft haar lief, onverklaarbaar. En hij wil niet God, neen, hij wil niet dat iemand anders haar aanraakt, hij zal voor haar werken, en hij bidt in de ledige kerk en er is niemand die den angst uit zijn ziel wegneemt. Woont hier dan God, de Heer, die de almacht draagt in zijn handen en die orde scheppen kan in de verwarring van zijn hoofd? Ja, hier woont God, maar Maurice Salen hoort zijn stem niet, en hij ziet ook niet het licht, en hij voelt de handen van God niet aan die hem leiden zullen naar een oplossing.
En er komt een waarheid over hem en dan moet hij even glimlachen. ‘Ach,’ zegt hij, ‘wat voor een mensch ben ik, waarom laat ik de dingen niet over mij komen in hun noodlottigheid, en wat er ook gebeuren mag, ik bezit nog steeds mijn oogen waarmee ik ieder in het gelaat wil kijken.’ En hij glimlacht en hij balt zijn beide handen en de strakheid schuift over zijn gelaat. En in hem stijgt de woede naar omhoog. O ja, hij is nog jong en vol overmoed, en hij zal den weg opgaan dien zijn wil verkiest. En hij verlaat de kerk, en hij wil niet meer wachten nu, hij wil bij den heer Steemans gaan, onmiddellijk wil hij hem vernederen en hij zal zijn mond houden ook, daar mag hij gerust in zijn. Hij weet wel niet wie Maurice Salen is, neen, hij weet niet waartoe hij in staat is, tot alles is hij in staat, en die 10.000 fr. hebben geen beteekenis meer, in het geheel niet; en later zal hij hem die wel teruggeven, later, God, hij is al millionnair en de gierigheid kruipt uit zijn oogen.
En hij neemt de tram voor Heimet, en hij wil niet meer nadenken nu, in het geheel niet, hij wil alleen nog het beeld van Amelia zien, maar daar herinnert hij zich nu plots Karei Eyckmans zijn vriend, en de oogen van Maurice Salen ontvangen weer een blijmoedigen glans. Nu is alles zeer eenvoudig, hij zal zijn vriend 10.000 fr. vragen, zijn moeder is zoo rijk en zij zal het hem zeker niet weigeren. Ja, daar moet hij nu weer glimlachen om zichzelf. ‘Wat een mensch je bent,’ lacht hij, ‘daar ligt de oplossing voor je voeten en je
| |
| |
ziet ze niet, jawel, je bent blind met open oogen!’ en hij lacht en de blijheid vult een weinig zijn ziel.
En boven de stad gillen plots de sirenen hun groot geluid en ze brengen den angst in de menschen. De tram rijdt niet meer verder nu en het volk gaat te voet naar het doel van de reis. En in de luchten kringen vliegtuigen, en de zon heeft nu tusschen de wolken een plaats gevonden om naar de aarde te kijken. En de gejaagdheid ligt in de daden der menschen, hun oogen zoeken naar het leven dat in de schaduw van den dood hangt. Zoo een angst voelen ze voor den dood, en ze vloeken en staren naar omhoog en er ligt geen hoop en vertrouwen meer in hen.
Maar zoo ver moet Maurice nu ook niet meer gaan en het gevaar is zoo gering hier op den steenweg naar Heimet. Het formatiestation ligt zoo ver en ook het vliegplein strekt zich niet in deze nabijheid uit. En daar komen de vrouwen van Evere reeds aangeloopen, ze dragen hun kinderen op de armen en houden hun mandje met geld en waarden stevig in de hand. Rondom hen zijn de huizen op Paaschmaandag neergestort, ze hebben het kraken der gebouwen gehoord en het huilen der bommen, en ze hebben hun kerkhof bezichtigd waar de dooden weder op de aarde werden geworpen. En nu staan ze hier en ze wanen zich veilig en hun mond staat geen oogenblik stil en hun oogen puilen een weinig uit, en er ligt wel een groote angst en een groote droefheid in hun oogen. En ook de kleine kinderen voelen hun hart vlugger kloppen nu en hun bloed vloeit zeer snel door hun lichaampjes.
En Maurice gaat aan hen voorbij en hij weet zeer goed dat ieder oogenblik het laatste oogenblik kan zijn en hij volgt met zijn oogen de vluchten der bombardementsvliegtuigen en het suizen der vallende bommen dringt diep tot in hem door. En allen springen naar een schuilplaats gelijk angstige dieren, maar hij gaat verder en hij moet glimlachen om zichzelf. Neen, de bommen vallen niet op zijn hoofd, ze brengen verwoesting in Evere en Haren en deze gemeenten liggen zoo ver verwijderd. ‘Hier vallen ze wel niet,’ zegt hij.
En hij komt bij Jan Steemans die achter zijn toog staat en de minuten telt die hij nog leven mag, maar hij heeft niet in het minst angst. God neen, daar komt Maurice Salen
| |
| |
binnen en zijn jeugd brengt den heer Steemans terug tot het alledaagsche. En men hoort nu ook geen vliegtuigen meer.
‘Weet ge,’ zegt Maurice, ‘dat je ieder oogenblik vóór God kunt staan’ en hij doet den heer Steemans lachen. ‘Wat ge zegt,’ antwoordt de heer Steemans en hij leunt met de ellebogen op de toonbank en hij moet lachen om den onnoozelen praat van Maurice Salen. Maar nu hooren ze beiden weer het geronk en de vensters daveren en de lucht baart een groot geluid. ‘Daar zijn ze,’ zegt Maurice en de heer Steemans kruipt onder de toonbank en zijn oogen branden om genade. Maar ook deze maal worden ze gespaard. En mevrouw Steemans roept van uit den kelder om haar man. ‘Jan’, roept ze, ‘kom naar beneden!’ Maar meneer Steemans laat zich niet vernederen. ‘Het is niets,’ zegt hij, ‘het gevaar is voorbij.’ En hij staat op en alles wordt weer normaal in hem.
‘Je brengt mijn geld’ vraagt hij en hij is weer de zakenman geworden, het meesterschap van den rijkdom maakt hem groot. Maar ook Maurice Salen is niet zoo klein. Daar heeft hij nu een goeden uitweg gevonden en hij is weer mensch onder de menschen. ‘Je zult je geld hebben,’ zegt hij kordaat, ‘tot den laatsten centime zal ik je afbetalen!’ en hij verwondert den heer Steemans door de mannelijkheid van zijn stem.
‘Ja,’ zegt Maurice Salen, ‘je 10.000 fr. zal ik morgen geven, of overmorgen misschien.’ Maar nu komt weer de zakenman boven. ‘Overmorgen’ vraagt de heer Steemans, vandaag vervalt de som, weet je.’ En hij wil ook vandaag zijn geld terug. Het is oorlog voor iedereen, en de zaken gaan slecht, of weet Maurice dan niet dat er geen nieuwe artikelen te krijgen zijn. ‘Ik verkoop met verlies,’ bevestigt de heer Steemans.
‘Neen’, antwoordt Maurice, ‘neen, je zult wel nooit beter worden!’ Morgen geeft hij immers de 10.000 frank terug, morgen vroeg reeds zal hij hem betalen. En hij vraagt of het nu goed is. ‘Neen,’ zegt op zijn beurt meneer Steemans, ‘je weet dat je vandaag betalen moet, of moet ik den schuldbrief aan je ouders voorleggen’ Daar maakt nu deze rijke den jongen man razend. ‘Wat’, schreeuwt Maurice en er komt een vloed van woorden uit zijn mond, en hij doet een
| |
| |
stap nader tot bij den heer Steemans, en hij schreeuwt luid: ‘Tot morgen zul je wachten, of ik vermoord je.’ Maar hij is bang van zijn eigen woorden en de heer Steemans blijft maar onbeweeglijk staan. ‘Neen’, zegt Muarice dan stiller en zijn handen worden weer normaal, ‘geloof me, morgen betaal ik je 10.000 frank’ en hij kijkt den heer Steemans in de oogen en dan buigt hij een weinig het hoofd. ‘Ik zal je alles vergoeden,’ zegt hij, en hij vertelt, dat hij vandaag de som mag afhalen bij zijn vriend karei Eyckmans, die met zijn moeder samenwoont aan het Liedtsplein. Hij heeft er met zijn vriend over gesproken en die zal hem het geld nog heden bezorgen.
‘Dan kun je ook nog vandaag betalen,’ zegt de heer Steemans en hij begrijpt de woorden van Maurice niet. Dezen avond eerst zal deze het geld van zijn vriend krijgen, maar hij kan niet onmiddellijk de weduwe Eyckmans verlaten om naar hier te loopen met het geld. ‘Neen,’ zegt hij, ‘morgen geef ik je de som,’ en hij heft weer zijn hoofd omhoog en de vurigheid van zijn jeugd leeft weer in hem. ‘Geen enkel woord zul je daarover uitspieken,’ zegt hij, ‘ik verbied het je!’ en hij komt zeer dicht naast den heer Steemans staan. ‘Zul je zeker morgen betalen’ vraagt de handelaar. ‘Ja,’ zegt Maurice, en hij wil hem geen blik meer gunnen. Wat voor een laag mensch staat daar voor hem. ‘Je bent een lage kerel,’ zegt hij en hij wil weggaan.
Maar nu moet Jan Steemans hem nog op iets opmerkzaam maken. Ja, hij wil Maurice nog alleen zeggen, dat ook de interest moet vergoed worden. Ja, ook de interest, was het niet tegen 5 t.h. uitgeleend? Ja, zoo was dat wel. ‘Laten we eens zien’, zegt hij en hij schrijft op een papier en hij spreekt terwijl: 5.000 fr voor 1 jaar tegen 5 t.h., dat maakt 250 fr en nog eens 5.000 fr tegen 5 t.h. voor een half jaar, dat maakt 125 fr, dat is dus te zamen 375 fr in het geheel, en hij reikt het briefje aan Maurice. ‘Alsjeblief,’ zegt hij.
En Maurice neemt het briefje aan, hij staart voor zich uit, en zijn handen beven lichtjes. Maar hij spreekt geen woord meer, neen, geen klank komt nog uit zijn mond; hij gaat weg en misschien weet hij niet precies wat hij doet.
| |
| |
Hij loopt een zeer langen tijd door de stad en de vele menschen moeten naar hem kijken, maar hij merkt niets van alles wat rondom hem gebeurt en telkens staat hij plots voor het huis van Amelia Goossens, maar hij gaat niet naar binnen, maar wanneer hij weer stilstaat ziet hij het huis van zijn geliefde. En weer gaat hij niet binnen, neen, hij zwerft langs andere wegen nu en hij wil niet meer langs haar woning gaan, hij loopt naar de hooge stad en hij verlangt op den top van het paleis van Justitie te zitten om de stad te overschouwen, hij zou een engel willen zijn die over deze massa huizen vliegt en met zijn vleugels wenkt, of misschien wenscht hij een van de vele duiven te zijn die wonen in de nissen van het groote gebouw. Dan zou hij groote kringen om de stad beschrijven en den drek in de oogen van de menschen laten vallen zoodat de blindheid over hen zou komen en hij zou roepen: ‘Kom naar boven, kleine mensch, en vlieg door de ruimten, ver zijn de oceanen en wijd is het geluk van de wereld en in de wouden aan den horizont zingen de vele vogelen, kom mee met mij, wij zullen de wereld overwinnen, wij zullen een nieuwe schepping tooveren waar het goud zijn waren glans zal hebben bewaard.’ En hij zou licht en sereen zijn als de ziel van een kind, en de treurnis van de dagen zou geen vat meer krijgen op hem, o neen, de aarde zou op deze aarde niet meer gelijken, ze zou de vruchtbaarheid worden en het onkruid zou van de wereld verdwenen zijn. O, daar in de lage stad, van het noorden naar het zuiden, en van het zuiden naar het noorden, in de verwarring der ontelbare gebouwen, daar leven de menschen als mieren te zamen en ze weten het niet. Ze weten het niet, dat de lucht boven hun hoofd zoo blauw is, en dat de zon beladen is met onvergankelijken gloed. Voelen ze dan de warmte van de lente niet in hun lichaam, huilt dan de somberheid niet in hun ziel om verlossing? Waarom weenen hun oogen niet om hun armoede, waarom groeft hun voorhoofd vol
rimpels van de gemeene zorgen, waarom hunkeren hun vingeren niet aan hun handen en grijpen ze niet naar het kleine houvast van het eeuwige leven? Ze zoeken allen en hun hoofden buigen naar den grond, en de geruchten van de straat vullen onophoudend hun ooren. Wie vliegt er boven deze lage stad? De huizen kleuren zwart van het
| |
| |
stof en men hoort kinderen schreien. - ‘Ik kom,’ zegt nu Maurice Salen en hij daalt den weg af naar beneden en hij verdwijnt in de stegen.
Neen, hij weet wel niet goed wat er met hem gebeurt. Hij doolt van de eene straat in de andere en zijn voeten dragen hem verder en zijn gedachten zijn niets meer waard: en na een langen tijd komt de vermoeidheid over hem, en hij blijft staan en hij kijkt omhoog en nu beseft hij dat weer vóór hem het huis van Amelia staat. En hij legt zijn hand op zijn voorhoofd, en zijn hoofd is zoo licht geworden en zijn adem zoo zwak. Heeft hij dan den geheelen voormiddag naar haar verlangd? Neen, alleen het toeval voerde hem naar hier. Maar hij wil niet binnengaan. Ze is toch niet thuis. Waarom ook zou ze thuis zijn, ze verwacht hem immers niet; en hij kijkt naar het venster waarachter geen enkele beweging leeft. ‘Zie je wel,’ zegt hij, ‘ze is niet thuis’, en hij belt en hij wacht, maar niemand komt opendoen. ‘Ze is wel niet thuis,’ herhaalt hij en hij kijkt weer naar het venster waarachter geen beweging huist. Amelia, je weet wel niet hoe lief hij je heeft, al zijn gedachten kringen om uw beeld, en zijn adem gaat op en neder alleen voor jou. Maar neen, je weet wel niet, dat elke top van zijn vingeren duizenden malen uw beeld heeft geboetseerd, dat je gelaat eeuwig in zijn oogen brandt. Neen, Amelia, je weet wel niet hoe lief hij je heeft. Daar staat hij voor je woning en hij denkt niet meer aan zijn vriend Karel Eyckmans, en de handelaar Jan Steemans is niet meer in zijn gedachten! Hij heeft de stad doorzworven, de hooge stad en de lage stad, en iedermaal brachten de wegen hem tot je. Maar je weet het wel niet, Amelia! Je weet het niet hoe lief hij je heeft. Waarom ben je nu weggegaan? Wist je dan niet dat hij tot je komen zou ieder uur van den dag en dat zijn gansche lichaam en zijn ziel door je worden gevuld? Ja, hij is net een klein kind. Daar heeft hij in een jaar tijd 10.000 fr voor je uitgegeven, hij kocht je bloemen en geschenken, hij gaf je geld en je weet wel niet hoe diep om hem de afgronden zijn.
O neen, je weet niet hoe lief hij je heeft! En hij blijft voor je deur staan, en langen tijd wacht hij daar en dan steekt hij de straat over en hij kijkt weer naar de vensters waarachter geen enkele beweging leeft, en hij knikt met zijn hoofd en zijn rechterhand
| |
| |
veegt over zijn voorhoofd en in zijn oogen ligt zoo een verlangen. Maar hij weet wel, dat je niet thuis bent, hij zal nu maar weggaan, een paar stappen gaat hij verder en dan weifelt hij weer en dan doet hij nog een paar passen en voor de tweede maal weifelt hij. ‘Goeden dag, lieve Amelia,’ zegt hij stil en zijn lippen bewegen en zijn keel is droog geworden. En hij kijkt naar omhoog en hij gaat weer verder en zijn lippen vormen weer uw naam. ‘Lieve Amelia,’ zegt hij. En de menschen die voorbijkomen merken niet den angst die in hem schuilt, neen, ze zien hem een oogenblik aan en ze trekken hun schouders op en ze gaan verder. En ook over hem komt nu weer de gewone dag, hij herinnert zich zijn vriend Karel Eyckmans die hem een grooten dienst moet bewijzen. Het Liedtsplein is niet zoo ver, vijf minuten slechts met de tram, en het huis van zijn vriend verwacht hem. En de oude moeder doet hem open en ontvangt hem als een zeer goede bekende en haar handen maken een bezorgd gebaar en haar gelaat is doorgroefd van de vele jaren. Ze leeft hier met haar zoon alleen en de stilte en de eenzaamheid legden een heiligheid over haar wezen. O ja, ze ziet zeer goed, dat de jonge heer Maurice Salen iets ontbeert en ze vraagt of er soms thuis iets noodlottigs is geschied. ‘Neen,’ antwoordt Maurice. Ze stellen het thuis allemaal zeer goed bij hem, ja, zijn moeder stelt het ook goed; en hij zou graag zijn vriend Karel eens spreken; neen, de bommen zijn dezen morgen niet op Schaarbeek gevallen, ze hebben op het kerkhof van Evere de lijken ontgraven, daar hangen de boomen vol met verrot menschenvleesch, en het vliegplein is ook getroffen, ja. En nu vraagt hij weer of Karel thuis is, en de oude moeder is bezorgd om hem. ‘Wil je iets warms drinken?’ vraagt ze en haar oogen hebben zo een medelijden. Maar Maurice heeft geen dorst, zijn hoofd doet hem een weinig pijn, en hij wenscht Karel even te zien.’ O
ja,’ denkt hij, ‘deze vrouw zal mij wel 10.000 fr geven, ze is zoo goed’ en hij gaat naar boven, en hij spreekt met Karel, maar zijn mond uit alleen gewone dingen, en hij kan geen oogenblik stilzitten, hij gaat de kamer op en neer en hij rookt een sigaret, en hij kijkt door het venster en dan moet hij een weinig neerzitten. Neen, hij heeft vandaag nog niet gegeten en hij voelt ook geen lust. En een oogenblik stijgt de verdooving naar zijn
| |
| |
hoofd en zijn vriend komt nevens hem staan en ook zijn oogen liggen vol bezorgdheid. ‘Wat is er dan toch’ vraagt zijn vriend. Maar er is absoluut niets. ‘Het is niets’, antwoordt Maurice, maar hij zou graag naar buiten gaan, daar gaat alles wel weer over, en hij zou zijn vriend ook graag over iets spreken. Neen, niet hier, buiten wil hij hem alles vertellen.
En wanneer ze buiten wandelen ligt de stilte over hun beider vriendschap. Ze gaan een lange poos zwijgzaam verder, en het is goed een vriend te hebben waarmee men in stilte een oogenblik vereeniging vinden kan.
En van uit die stilte spreekt het noodlot van onze jeugd. Ja, daar heeft Maurice nu het meisje Amelia Goossens lief gekregen en haar 10.000 fr gegeven die hij vandaag moet terugbetalen. En nu wil hij zijn vriend Karel Eyckmans bidden opdat hij zijn moeder de som vragen zou. Ja, hij weet wel dat het zeer veel geld is, maar er is nu eenmaal niets aan te veranderen. ‘Ik heb haar lief’, zegt Maurice Salen en hij wist niet, dat liefde alles opeischt. Liefde is leven en dood te zamen. En Karel Eyckmans knikt en hij wil niet tegenspreken. Hij zal voor het geld zorgen. Mag Maurice dan dezen avond nog het bedrag komen halen, hij zal een schuldbrief teekenen. Ja, dezen avond reeds zal zijn vriend het geld hebben.
‘Je moeder geeft het toch’ vraagt Maurice.
‘Je zult je geld hebben!’ zegt Karel Eyckmans en hij klopt zijn kameraad op den schouder. Dezen avond mag hij het komen halen.
En de namiddag is zoo lang en vol verwachting. Daar huist weer de hoop in het hart van Maurice en hij zit boven op zijn kamer met zijn hoofd tusschen zijn handen en hij denkt aan u, Amelia, hij denkt alleen aan u. Neen, je weet niet hoe lief hij je heeft.
Maar wat op de wereld der menschen geschiedt is zoo raar en onverklaarbaar. Boven ons allen heerscht God, en hij is zoo groot dat wij hem niet bereiken kunnen, en wij, wij kruipen op deze aarde met onze vreugden en onze smarten, en ons hart zoekt naar een wellust die nooit zal vergaan, het
| |
| |
is volgeladen met de heiligste gevoelens en ook de verwachting op de toekomst is zeer groot in ons.
En ook het hart van Maurice Salen kent het heil van het verlangen, en zijn gedachten liggen niet meer verward in een chaos nu. O neen, hedenavond nog zal hij het geld bij zijn vriend in ontvangst nemen en hij zal het voor de voeten van den woekeraar Jan Steemans werpen en zeggen: ‘Ziedaar je geluk, neem het, God moge er je mee zegenen’, en hij zal morgen naar Amelia gaan en hij zal haar zeggen hoe lief hij haar heeft. ‘Ik heb je zeer lief,’ zal hij zeggen en naast haar plaats nemen en hij zal haar haren streelen met gewijde gebaren en zeer stil zijn naast haar.
Wanneer hij buitenkomt vindt hij Jan Steemans vóór zijn winkel die hem nog iets moet mededeelen. Neen, hij laat zich niet door een luierik, die sedert maanden nog niets uitgevoerd heeft, overschreeuwen zooals dezen morgen. ‘Ik moet vandaag mijn geld hebben’, zegt hij en hij wendt zijn oogen niet uit het gelaat van Maurice Salen. Ja, anders zal de heer Steemans morgen vroeg de rekening aan zijn ouders voorleggen. Hij is een zakenman en weet waaraan zich te houden.
‘10.375 fr’, zegt hij, ‘heden avond te betalen!’ en hij vreest de jeugd niet wanneer zijn mond de gruwelijkheid uitspreekt, en de verwarring stijgt niet in zijn hoofd als Maurice naderkomt. Neen, hij staat voor zijn winkel, en voor niemand wil hij wijken. ‘Je zult je geld hebben!’ zegt Maurice Salen, ‘ik zal het vóór je voeten werpen, en God mag je er mee zegenen!’ en meer woorden wil hij dezen mensch niet meer toespreken. ‘Ja, je geld zul je vandaag hebben’, zegt hij, ‘10.375 fr!’ en hij gaat weg.
En de moeder van Karel Eyckmans ontvangt hem en deze vrouw is zeer vriendelijk, en ook zijn vriend verwacht hem. Maar wanneer ze allen samen zitten in de eetkamer roepen de sirenen angstig over de stad. En ze hebben wel een weinig tijd om over den oorlog te spreken, die maar niet eindigen wil. ‘Ik zal je straks het geld wel geven’, zegt de vrouw en ze luistert naar het geluid der vliegtuigen die over de stad cirkelen.
‘Ja’, antwoordt Maurice Salen, ‘ik moet je zoo bedanken’, en hij belooft alles terug te betalen na den oorlog. ‘Ja, ja’, zegt de moeder en ze luistert weer naar het geronk dat
| |
| |
alle ruimten vult. ‘Ze zijn met velen tegelijk,’ zegt ze en haar oogen beven lichtjes. Maar ze hoeven geen angst te hebben. God, wanneer de bommen hier vallen kunnen ze ook in het midden van Brussel neerkomen, en hei zware geluid vermindert nu ook een weinig.
Maar een korte poos later komen ze weer dichter. Nu wil Karel Eyckmans wel even buitengaan om eens te zien welke richting ze nemen, en de moeder vraagt: ‘Zou je niet beter binnenblijven, Karel?’ maar ze wil niet verder aandringen, neen, er schuilt niet de minste angst in haar hart.
‘Ja’, zegt ze tot Maurice, ‘het leven is zoo weinig wanneer men weet, dat ieder oogenblik de dood over de menschen komt’, en Maurice Salen knikt met zijn hoofd. ‘Ja’, knikt hij en hij is zeer verheugd over den goeden uitslag van dezen kwaden dag. Hij is deze vrouw zoo dankbaar, zijn oogen liggen in een waas en ze lichten klaar in deze stille kamer.
Maar boven de stad kruist de dood en het groot geluid vult de menschen met angst. De lucht huilt. De bommen vallen. En misschien staan deze beide menschen, deze vrouw en deze jonge man straks in de eeuwigheid. ‘God’, zeggen ze en de moeder staat recht en ze roept een naam. ‘Karel’, roept ze en het huis siddert in zijn grondvesten, de ruiten ploffen op den grond en men hoort het gekraak van instortende woningen.
En misschien gebeuren er nu wel rare dingen in de omgeving. Maurice hoort een grooten schreeuw. Karel’ huilt de moeder en Maurice hoort haar luid gejammer, en ook de menigvuldige kreten van de menschen daarbuiten dringen tot in zijn hersenen en ook hij schreeuwt plots ruw en dierlijk, en hij slaat zijn beide vuisten in zijn gelaat en springt buiten. Maar daar moet hij dwaas lachen. Hij neemt een been op van een lijk en lacht en de grimmigheid komt dan weer plots over hem. ‘Hé’, roept hij als was hij heel blij en hij lacht luid en slingert het been tegen den muur. Maar het vele stof dringt in zijn keel en hij grijpt naar zijn mond die niet meer huilen kan, en hij wil nu ook niet meer huilen, neen, vóór hem staat de zakenman Steemans en zijn oogen kijken in die van Maurice. ‘Vandaag moet je betalen’, zegt Jan Steemans. Maar Maurice antwoordt hem kordaat. ‘Neen’, zegt hij, ‘ik zal je vermoorden, uitvaagsel!’ en hij
| |
| |
steekt zijn vuist omhoog en hij holt weg, door de menigte heen. En de menschen zien hem loopen en ze knikken angstig met hun hoofd. ‘Hij heeft den dood gezien’, zeggen ze. Ja, de dood stond vóór hem, maar hij ging voorbij en zegde: ‘Ik kom wel later terug, vrees niet’. Neen, neen, de dood!
Maurice spoedt zich naar huis. O, hij haast zich zoo. Het komt er op aan. De tijd staat niet stil en Jan Steemans, de duivel, zal hem zeker verraden. ‘Ik zal hem vermoorden’, zegt hij en de menschen om hem knikken met hun hoofd en ze vragen vanwaar hij komt en ze antwoorden, dat hij den dood heeft gezien. ‘Zoo, heeft hij den dood gezien?’ vragen de menschen. Maar Maurice hoort hen niet. Hij luistert niet naar hun flauwen praat. Hij moet nu de wereld redden van een misbaksel. ‘Wees gerust’, zegt hij en zijn lippen bewegen, ‘hij zal jullie niet meer bedriegen!’ en in zijn oogen woont een kleine waanzin. En hij holt verder, verder en hij vermeerdert een weinig den angst in de voorbijgaande menschen. Maar hij antwoordt niet op hun vele vragen. Neen, hij heeft nu geen tijd. ‘Straks’, roept hij en hij steekt zijn vuist omhoog en roept en dan lacht hij hoog en luid.
En in den winkel vindt hij Jan Steemans, die even kijken komt of de vliegtuigen nog over de stad dwalen, en zijn vrouw roept van beneden. ‘Jan’, roept ze, maar daar komt nu juist Maurice Salen aangeloopen met zijn rare oogen en een waanzinnig gelaat. ‘De dood komt je halen’, schreeuwt Maurice en hij moet weer lachen omdat Jan Steemans achteruitwijkt tot tegen den wand, tot in het ijzerwerk dat beeft door de aanraking van zijn meester Jan Steemans, die precies groote koude lijdt. Ja, zijn lichaam trilt en hij denkt niet meer aan de vliegtuigen nu, neen, hij ziet vóór zich alleen de wilde oogen van zijn vijand en zijn mond kan niet meer bewegen, en hij merkt nu ook die groote handen van Maurice Salen, zijn schuldenaar, en hij zelf brengt zijn eigen vingers naar zijn strot en in zijn oogen ligt de smeeking van een gevangen dier. ‘Neen’, smeeken zijn oogen, ‘neen, alstublieft, dood mij niet, ik wil een goed mensch zijn, ik wil alles weef goed maken, ik heb u lief, ja, ik heb u lief en God heb ik ook lief, ja, alstublieft, laat mij nog een weinig leven’, en zijn handen die in kramp om zijn hals prangen smeeken ook, een klein gebed bidden ze, een laatste hunkering naar het
| |
| |
leven, en de groote vraag staat naakt in zijn gelaat. Maar zóó lang duurt alles niet meer. Er leeft een wilde kreet in de ruimte en dan een kleine worsteling en zoo hard strengen de handen van Maurice Salen om den strot van Jan Steemans, dat het leven en de dood dicht naast mekaar komen staan achter den toog van den winkelier. En de mensch spartelt vlug met armen en beenen en snakt naar adem, maar de waanzin in Maurice Salen bezit zoo een sterkte, dat niets hem losrukken kan en hij lacht luid om het angstig verweer van zijn slachtoffer. En hij lacht. ‘Ja’, roept hij, ‘je geld heb je nu tot in de eeuwigheid’, en hij werpt het hoofd van Jan Steemans op den harden vloer en slaat dan zijn beide vuisten op zijn eigen voorhoofd en hij huilt. Hij schreeuwt een onwerkelijken klank en dan glimlacht hij. Neen, hij beseft wel niet, deze jonge man, wat hij gedaan heeft. Daar ligt nu voor hem een doode, en de vrouw komt van uit den kelder en roept een naam. ‘Jan’, roept ze en ze vraagt wat hier gebeurt. Maar er gebeurt niets meer. Alleen Maurice Salen staat groot en geweldig in den winkel en de waanzin doet hem niets begrijpen. Hij stormt tegen den muur, hij draait zich om en glimlacht en holt dan naar buiten. En weer vallen de bommen van uit de hoogte naar het leven op onze aarde en daar ligt in den winkel de vrouw over haar man Jan Steemans gebogen en haar oogen weenen tranen en ze hoort wel niet het sterke ruischen van de vallende bommen, en plots bestaat er dan niets meer, een groot lawaai valt over haar, ze wil naar haar mond grijpen maar haar beide handen liggen vast, ze sluit haar oogen.
Maar buiten loopt Maurice Salen, de moordenaar, en hij lacht om zijn dwaze daad, maar niemand weet wat hij nu gaat doen. Neen, niemand weet dat hij Amelia Goossens lief heeft en nu wil hij zichzelf ook iets vertellen. ‘Ja’, zegt hij, ‘Amelia heeft mij alleen lief’, en hij wil tot haar gaan. ‘Nu wil ik tot haar gaan’, zegt hij en hij rent naar de stad. Ja, nu zal hij zijn geliefde zien en hij zal tot haar spreken. ‘Ik heb je lief’, zal hij zeggen en hij zal haar rooden mond kussen en zijn vingers zullen over haar oogen glijden, zeer zacht.
En hij ziet nu ook geen menschen meer onderweg, hij ziet alleen zijn geliefde Amelia voor zich en hij wil haar omhelzen, en hij is niet moe. ‘Ik ben niet moe’, zegt hij, ‘integen- | |
| |
deel!’ en hij loopt nog een weinig harder naar de stad, en zijn haren liggen verward op zijn hoofd, maar hij glimlacht soms en denkt diep na, maar hij denkt alleen aan Amelia.
‘Ja’, zegt hij, ‘ik heb u alleen lief’.
En hij belt en hij wacht, maar niemand komt opendoen. En hij belt en hij ziet naar de vensters waarachter geen beweging huist. En hij wacht, maar niemand komt de deur openen. Neen. Maar Maurice Salen weet zeer goed, dat Amelia, zijn geliefde, seffens komt, en dat ze hem in haar handen zal nemen en liefhebben, ja, zal ze zeggen en Maurice zal haar oogen met zijn vingeren streelen en hij zal haar handen nemen en ook haar kleine borsten zal hij omvatten, want hij heeft haar zeer lief. En hij belt en hij wacht, maar Amelia komt niet. En hij ziet naar de vensters, maar daarachter beweegt geen schaduw, neen, daar is geen leven op haar appartement. Maurice Salen heeft echter al den tijd. Hij zal hier een weinig op haar wachten, straks komt Amelia immers thuis en hij belt en hij wacht. Ja, hij zet zich neer op den dorpel en kijkt in het ijle en glimlacht. Neen, deze mensch weet zeker niet, dat hij daareven nog Jan Steemans heeft vermoord. Hij zit daar maar en staart in het ijle en zijn oogen liggen vol schaduwen die niemand kan begrijpen en hij zit daar maar en staart in het ijle. En de tijd gaat aan hem voorbij en hij merkt het niet eens, neen, hij glimlacht zonder ophouden en de schaduwen wijken niet uit zijn oogen. Het zal immers zoolang niet meer duren voordat zijn geliefde Amelia Goossens bij hem zal komen en hem zal liefhebben, ja, en hij zit daar en hij is wel een weinig gelukkig, Maurice Salen, en hij denkt nog alleen aan haar, hij wil Amelia nog eens zien, hij wil nog eens zijn handen op haar zachte huid leggen en hij zit daar maar en hij is wel een weinig gelukkig ook.
En dan komt Amelia Goossens, veel later komt ze en ze glimlacht tot den heer die haar arm vasthoudt en die dicht naast haar loopt en zijn gezicht een weinig tegen het hare houdt, en ze ziet in het geheel niet naar Maurice Salen. Neen, ze glimlacht tegen haar heer en haar gelaat kleurt een weinig
| |
| |
rood, en dat is wel niet uit schaamte, God neen, zij bemint Maurice Salen niet meer, nu heeft ze haar heer lief, die komt nu met haar op haar kamer, en ze ziet nu plots in de groote oogen van Maurice Salen. ‘Neen’, zegt ze, ‘hem heb ik zeker nooit lief gehad!’ Maar ze weet niet, dat er een vuur brandt in de oogen van dezen jongen man, neen, ze beseft niet eens wat hij vandaag allemaal heeft meegemaakt, en ze roodt een weinig in haar jong gelaat. En ze blijft staan, en de heer zegt een woord. ‘Waarom blijf je nu staan?’ vraagt hij en hij ziet naar den gekken haarbos van Maurice Salen. Ja, nu merkt hij ook dezen jongen man die daar zoo onbeweeglijk zit op den drempel van de woning waar hij binnentreden moet. ‘Wat moet die daar?’ zegt hij, en dan zwijgt hij, een lange poos staart hij in die verdwaasde oogen en Amelia staat ook stil en haar gelaat draagt een lentekleur.
Er gebeurt zooveel in een paar oogenblikken. Zoolang wachtte daar Maurice met het verlangen naar Amelia in zich. En het schrijnt thans hevig in hem en in zijn oogen ligt een klein waas van droefheid, en de hunkering van zijn ziel beweegt in zijn witte handen.
En hij gaat dan weg. ‘Amelia’, zegt hij nog en zijn oogen zeggen nog veel meer. Ja, Amelia, hij heeft je immers nog lief, je weet wel niet hoe lief hij je heeft, maar hij gaat aan je voorbij en je ziet wel niet, dat zijn hart een open wonde vormt. Neen, Amelia bemint haar heer, en ze ziet niet in het open hart van Maurice Salen. ‘Kom’, zegt ze en ze voert haar beschermer weg. Naar de diepten leidt ze hem van het menschelijk begeeren.
Maar in de verte gaat nu Maurice Salen. Hij is geen gebroken man, hij gaat rechtdoor en het bewustzijn is weer meester over hem geworden. Hij gaat, en hij keert niet meer terug, neen. ‘Ik heb ze wel niet meer lief’, zegt hij en hij spuwt een weinig op den grond. ‘Ze is mij niet waardig’, zegt hij nog, en hij sluit zijn hart toe. Maar de wonde schreeuwt. ‘Ik ben hier nog’, schreit de wonde, ‘hoor je mij niet?’ - ‘Neen’, antwoordt Maurice Salen. ‘Neen, ik hoor je niet, je liegt, ja, je liegt, weg!’ zegt hij en hij gaat zeer ver, altijd verder, en hij wordt niet moe. En de avond komt met de stille duisternis.
JORIS BLONDIAU.
|
|