Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 453] [p. 453] Uit het boek van Tiji, de levende (Dit is de geschiedenis van Irtabi, prinses van Assyrië, vier en dertig eeuwen geleden In honderd vertrekken van een verlaten paleis schreven honderd slaven honderd schoone namen van edelsteenen en in menig ander paleis brachten andere slaven andere schatten samen. Een van de scriben was er, die Tasira hiet: Hij had in Elam gewoond, waar de beide stroomen te zamen de zee genaken, verwonnen gebied. Hij verklaarde den duisteren zin van de droomen. hij wist waar onzichtbare sterren zijn, hij kende de geesten, die de menschen vervolgen, hij doorgrondde de geheimen der roode woestijn en der steden, die de zondvloed had verzwolgen. Toen zij 's avonds wachtten, tot het laatste licht der zon zijn sluier voor de sterren had opgeheven, vertelde hij, met ander licht op zijn aangezicht, hoe de boomen en de bloemen met elkander leven. Zoo verhaalde hij, dat hijzelf had gehoord wat de boomen granaat of olijf tot elkander zeiden in den ouden gaard van zijn land. En zijn woord trilde bij de herinnering aan zijn scheiden: ‘Zei de granaat: zij laafde mij met haar hand (als een verre maït en een dichte cither mede); en zei de olijf: haar hand heeft mij geplant (als een verre tabal en een dichte baïnit mede). - Van mijn bloesem kregen haar lippen hun kleur [pagina 454] [p. 454] en haar lippen zijn rooder dan bloedjaspis kan wezen. - Van mijn bloesem kreeg haar haarwrong zijn geur en als haar haarwrong is geen geur uitgelezen. - Van mijn schaduw werden haar oogen diep en als haar oogen is nooit een diepte geweten. - Van mijn schaduw, waar zij als kind in sliep, werd haar huid zoo zacht als de zefier kan heeten. - Als mijn vruchten zijn haar borsten vol en rond en mijn vrucht is immer met bloesem samen. - Hij die van haar dijen de bogen vond noemde mijn vrucht om hun lijn te benamen. - Ik sprak de dochter aan van den hovenier: roep hem, nu heeft de tuin zijn schoonste dagen. Het kind heeft hem geroepen. Zij wachtte hier onder mijn kruin, om samen hun geluk te dragen. - Onder mijn kruin was zij verborgen voor ieder oog maar zijn oog vond haar, slechts door mijn twijgen omhuld, waar zij lag en hij over haar boog; en ik zong, ik zong toen zij slechts konden zwijgen. - Zij droegen hun geluk zeer diep in den nacht en er was geen nacht, gelijk ook geen getijden voor mij bestaan noch voor heel mijn geslacht en zij kwamen om onder mijn loover te scheiden. - In zijn roede was zaad, in zijn oogen diep licht, haar schoot wiegde zacht als mijn rijpende olijven en om wat zij ontdekten op elkaars aangezicht zal mijn bloesem in eeuwigheid vruchtbaar blijven. Zoo spraken beide boomen en de groote dadelboom voorbij de jonge jacinten, die was uitverkoren door veel geliefden en die den veelvuldigen droom bewaarde, onder zijn loover gevonden of verloren, hoorde die woorden en toen voelde hij, dat zijn grond hem niet meer zijn nooddruft kon geven en de doodshitte zengde zijn bast en zijn blad: overal vindt de dood toch almachtig het leven.’ JAN VERCAMMEN. Vorige Volgende