| |
| |
| |
‘Exodus’
I
Raken de huiverige schaduwen der doden me niet
rakelings nu 'k me naamloos en naakt zie liggen in het gras,
wachtend op de sluwe strelingen van een verdwaald verdriet
over mijn zin'lijkheid, die ziekte waarvan ik nooit genas,
al danste men voor mij als Harlekijn, al floot men een lied
op de rieten fluitstok van mijn dagen, al dronkt gij uw wijn
met mij, rode wijn, rood als uw mond, zo rood als mijn verdriet,
al sprak men mij van wondere dingen: de Rhône, de Rijn.
Voel ik niet dat wat ik scheppen wil bij voorbaat zal vergaan
hoe ook uw heupen deinen met een onmogelijke lust
verzwaard. Ik weet de doden tussen de lage bomen staan
en zie ze grijnslachen omdat ik u toch wild heb gekust,
al was 't om de geur der onbewoonbare paradijzen
en om de schimmen niet te voelen naderen tot mijn dood.
Mijn tijdelijke dood die door uw handen zal vergrijzen
en glijden door 't kleverige kroos naar de diepte van de sloot.
Een donkere sloot vol kikvorsen en zwemmende spinnen
die om mijn lichaam dansen in het beklemmende water.
Nog éénmaal zal 'k mijn naamloze naaktheid zien, dan beginnen
de sterren te vallen uit de stralen der zon en later
| |
| |
zie 'k mijn schaduw glimlachend glijden door 't hoge gras, ge lacht,
omdat 'k als een onmogelijke Narcis kijk naar mijn spiegelbeeld
waaronder 'k vechtend lig te hijgen en als een dode wacht
tot de huiverige schaduwen der doden me hebben vergeeld,
mijn huid omlooid tot perkament, mijn bloeien verstrooid tot stof.
Maar ik lig steeds naakt en naamloos te wachten in 't hoge gras
en roep uw nevelige naam. Ge loopt weg van de sloot of
mijn roep 't bevel sloeg in uw bloed waarvan ik nooit genas.
'k Sprak u nooit over deze gevaarlijke avonturen,
voor u zijn alleen de wondere dingen heilzaam en goed:
de wijn, de vruchten, de stille muziek der avonduren,
een kind en het hoorbaar klagend kloppen van mijn duister bloed.
Maar éénmaal zult ge wel mijn dagelijkse angst begrijpen,
daarom toch raken de huiverige schaduwen me aan,
omdat ik u zou vragen en hartstochtelijk zou grijpen
waarom w'uit onze naamloze naaktheid naamloos zullen vergaan.
Naamloos als 't smartelijke gelaat van mannen en vrouwen,
die geslagen door hongersnood, kapitaal en bommen,
in een ‘Exodus’ afreizen naar de dood en toch vouwen
hun handen boven 't vuur en in mirakuleuze bronnen,
gestuwd door het onzichtbare geheim van 't woelend leven:
deze stortvloed van avonturen, vreugde en oneindigheid.
Wij waren reeds verloren toen ons 't leven werd gegeven
als een doelloos klein geschenk van een doelloze eeuwigheid.
| |
| |
| |
II
Wie weet wilde mijn wild en woest gebaar eens niet
de kracht bezitten van een glorierijken God,
die als brave beloning voor 't gebed verdriet
schenkt en door de nachten van mijn ontbinding spot
met de regen van mijn roekeloze rijpheid.
Wie weet wilde mijn wild en woest gebaar eens niet
de trage droge dagen scheiden van de tijd
met de scherpte van een mes: 't liegen van een lied,
niet om 't bloeien der bloemen maar om het vergaan
der volkeren en om het lijden van elk mens.
Wierp 'k niet waanwijs met scherpe stenen naar de maan
die geel-verwijtend glimlachte om mijn grauwe wens.
Zo scherpe stenen hangen in het firmament
als sterren, ben 'k de tweede scheppingsdag nabij.
Hard is mijn hart lijk de huizenblokken van cement
waaruit 'k mijn dagelijkse honig zuig als lei
de wind zijn vruchtbaarheid op de platte daken
van een gestrekt verlangen naar oneindigheid.
Kon ooit de hopeloze hand de diepten raken
van die onsterfelijke onmetelijkheid.
Staan geen dronken dichters op de barricaden,
zwerft geen bleke bultenaar rond, zingend een lied
dat 't schip van mijn hart slaat van de koude kade
op drift naar revolutie en naar 't harde riet
| |
| |
van ongekroonde Koningen, naar marteling
van al wat goed is en ontroerend blank en schoon.
Dan trek 'k mij in de schelp der herinnering
als een schildpad uit angst voor d'ekster uit de boom.
Bultenaar, zing 't lied der eeuwige barricaden.
Wie weet wril dan mijn wild en woest gebaar eens niet
de schepen losrukken van de koude kade
zoals 'k mezelve lossmijt van het droef verdriet.
'k Weet mijn scherpe stenen hangen in 't firmament
als stramme sterren van mijn tweede scheppingsdag
en in de huizenblokken van twintigeeuws cement
kus ik mijn vrouw met de lippen van mijn lamme lach.
'n Lach, nat en brandend als de lach van zee en zon
die vluchten, brandend blussend voor mijn wild gebaar.
Ik ben een bultenaar die 't dreunend lied verzon
wanneer ik sluipend dwaalde tussen het gevaar.
Maar vóór te sterven als 't de bultenaar vergaat:
doorstoken met het mes, aan 'n lantaarnpaal verhangen,
doodgevroren in de blankheid van een winterstraat,
wil ik juichend de vlammende vlinders vangen
van angst om wat de eeuwen in hun flanken dragen.
Onvruchtbaarheid van het kiemend leven dat vermoord
onder de wielen van een vuurvasten wagen
de duisternis en d'hitte van mijn wankel woord.
| |
| |
| |
Gebed voor Maiakovski
En hij zag om. Lenin's bevel lasterend als 'n koude Noorderling.
En wat zag hij? De woorden zijn koud en kil zoals dit grauwe land.
O hete ademtocht van de hartstochtelijke herinnering
over zijn stramme schouders, die zware tekens slaat in muur en zand.
Er is geen hete hitte meer dan in zijn hoofd en in zijn handen
en zijne ogen dragen watergeworden rook van pijn en spijt.
D'horizon in vuur en vlam en kleine mensen met blauw omrande
ogen om de moord. Hij zag Judas Iskariot en ook Caïn, die splijt
Abel's schedel en daarna vlucht naar het ertsgebergte der wroeging.
Dat zag hij, want hij had zich gekeerd. Lenin vergeef hem de zonde.
Hij werd de bitt're nevelzuil van diepe haat en verbittering.
Lied van de nevelzuil van verbittering. Geen zingende wonde
van gevoelerige nachtegalen of merels, niet het geraas
van duikelende rode zonnen of van dichterlijke manen.
Maar het rusteloze dodelijke van de uil en zijn geblaas,
van de blazende uil die in de donkere holte der wanen
huiverig woont en dan altijd onnozel lacht om de kleurloze
passie der mensen die weggedoken paren in de lauwe nacht.
O niets dan het dof geblaas van de uil die de nacht heeft gekozen
| |
| |
en uit het hol vliegt en de haat draagt in zijn scherpe klauwen en lacht.
Hij vliegt door de nevelen der hoge landen naar 't altaar der zee.
Vliegt het geblaas op roepende bliksemstralen van woorden naar 't niet
en is eenzaamheid de beminde, hij rent door de twintigste eeuw:
zijn nevelen gedragen door veel lijden en onnoembaar verdriet.
Hij kan niet groter zijn dan 'n mens: nevelzuil met benen en armen,
een mens te midden der mensen die vlug dalen naar het grote stof,
met onverschillig aangezicht, met pijn, dikke en dunne darmen
waarin het mes steekt der testamenten van Caïn en Raskolnikoff.
Maar er was God als een streng verboden vrucht. Het einde, het begin?
Plots schreef hij een lange laatste brief, hij at een laatste snede brood.
Hij hoorde d'Oeral spottend lachen met Wladimir Ilith Lenin.
Toen riep God: ‘Kom, o Maiakovski.’ En Maiakovski schoot zich dood.
REMY C. VAN DE KERCKHOVE.
|
|