| |
| |
| |
Arcadië
Ieder jaar keert het weer, in ons arm en steenachtig land, waarom zou ik het aan anderen verhalen? Maar zoo heb ik het van mijn vader gehoord, die herder was, zooals ik, voordat ik naar een minder woeste landstreek uitweek. Wanneer ik het verhaal, zal de herinnering mij voortaan minder kwellen.
Alle bokken waren gewaarschuwd. Reeds dagen lang schrokken zij van hun eigen geur, waardoor de geiten onweerstaanbaar werden aangelokt, zonder daarbij echter te vergeten wie zij waren. Ook de herders lieten de schrandere bokken ongemoeid, zij lieten zich stooten, bijten, bevuilen; zij vlochten bloemkransen voor de ongedurige dieren, wier zwarte oogspleten in het geel rechtstandig stonden als letterteekens. Er was in de natuur zooveel te lezen. De wind kwam van het gebergte, de steeneiken kromden zich, er waren dolle bijenzwermen gezien, en de onderaardsche stroomen brachten aan hun uitmonding cadavers van onbekende dieren aan het licht, gespietst op de kalkspitsen, of gezwollen stroomafwaarts drijvend. Op den adem van lauwe winden over de hellingen dreef gebed en offergeur van dorp tot dorp, van herdershut tot hut. De bokken moest men laten begaan, dit wist men, ieder wist dit in mijn land.
De bokken van de Maenalus begonnen dat jaar. Zij gingen loopen. Zij beklommen een bergwand, razend, alsof alle
| |
| |
machten hun op de hielen zaten. Daar lieten zij zich nog een oogwenk aan ons zien, scherp tegen een blinkend witte wolk, bij wijze van afscheid en een dreigend tot weerziens, doken toen neer en vereenigden zich met de woeste bokken van Tegea en Mantinea, die mos en gras tusschen de tanden hadden. Oude twisten werden al dravende uitgevochten; de stank was zoo doordringend, dat vogels bewusteloos neervielen op de horens. Het was een gekletter en een gestuw; jonge bokken, die niet meekonden, werden in een kloof gestooten, ten doode gedoemd zonder het te bevroeden, want nog lang klonk hun opgetogen geblaat, omdat zij van de partij hadden mogen zijn. Terwijl dreunend de vervaarlijke, daarbij listige en doortrapte bokken van Stymphalos naderden, graasde de geheele kudde vreedzaam op een grasvlakte, waar twee of drie kartelige bergtoppen boven uitstaken. Uit die richting kwam de groote schrik. Voorafgegaan door lentewinden, sloeg de waanzin in de horengekroonde koppen. Nog voor de dieren van Stymphalos de eerst zoo rustig grazenden bereikt hadden, was het een chaos van vechten en dol gestoot; honderden bokken trappelden over de grasvlakte. Daarna de bokken van de meergebieden nog, de kleinere dieren met het goddelijke verstand en steeds den kortsten weg in den zin. Men wil, dat deze bokken twee geiten tegelijk kunnen bevruchten. Uit drie richtingen zwierden de massa's te zamen, en nu was er nog maar één doel, door dagenlang dolen te verwezenlijken. In de dorpen molk men de geiten. Men had nu alles aan de bokken overgelaten, de bokken zouden langs een omweg terugkeeren.
Op den middag van den derden dag - heet en drukkend alsof groote ovens over het bergland bliezen - deden zich de eerste verschijnselen voor der jaarlijksche verstrengeling. Het is niet gezegd, dat dit onder de bokken van Stymphalos voorviel, zooals later werd beweerd. Ik geef niet veel voor deze geruchten, wie zal dit alles beslissen waar de gansche natuur in oproer is? Zij hadden nu zoo lang achtereen gehold, de voortreffelijke en gezegende dieren, dat er van afscheiding tusschen groepen geen sprake meer kon zijn. Bok was bok; maar ook: bok was een andere bok, omdat zij zoo dicht naast elkaar draafden. Midden in de gelederen,
| |
| |
ergens in de zee der duizenden, sprongen er vier of vijf tegelijk omhoog, als werden hun hoeven door gloeiend zand geteisterd, en groeiden samen tot het lichaam van de onzienlijke, wiens mannenborst zoo harig en stinkend was als hun eigen lijven, met twee zwarte, leerachtige tepels en een navel waarrond het kroesde. De romp, zonder kop of hoofd, eindigde in vier horens, waarvan er twee tot afvallen bestemd waren, weggestooten door de bokken. Dit was de eerste verschijning. De romp huppelde op de bokkenruggen, sprong van bok tot bok, sprong op bokspooten, bezat bokspooten, stak twee harige menschenarmen uit, graaiarmen, met een kruin op den elleboog; en daar donderde de dierlijke lawine een bloemrijke afgrond in, lelie en asphodeles. Wat daar geschiedde? Vraag het een ander! Vochten bokken om een aanvoerder? Bespeurden zij den wordenden god in hun midden, de epiphanie van stank en lust? Waren er geiten, mollige bladerhoopen, gespleten boomstronken? Als in de smidse van Hephaistos zoo galmde het horengekletter, en er stoven vonken, alsof vuursteenen slaags waren geraakt. Tweehonderd dooden lieten zij achter. Doch toen zij weer omhoogstegen, onder het mekkeren van hun zegekreet, was het wonder van ieder jaar geschied: draafde de god in hun midden, de romp uitgegroeid tot hoofd, het grijnzende en machtige, dubbelgehorende hoofd van één die tien duizend bokken noodig had gehad om zichzelf te worden, zooals dat geschiedde ieder jaar, in de lente, sinds onheuglijke tijden.
Daarop wendde de troep zich naar de bewoonde dreven. Over beboschte hellingen naderden zij ons dorp, waar de verlaten geiten trillend en snuivend in de hokken opgesloten stonden, de melk zuur in de uiers. Met lange stokken, geen wapens, zetten onze mannen zich schrap om den stoot op te vangen, priesters bezwerend op de achtergrond. Ik was te klein om er bij te mogen zijn, en begaf mij met de vrouwen en kinderen naar een groot hol, waar zware kettingen driedubbel de onrustige koeien en stieren omwonden. Heiningen en staketsels moesten bescherming verleenen aan ons klein, armzalig dorp, dat niet eens een naam bezat. Mijn vader vertelde ons later, dat men, vóór het getrappel verneembaar was, den stank reeds had geroken, of was dit het eigen angstzweet? Er stond zooveel op het spel. Het was ook een slecht
| |
| |
jaar voor muziek en zang: een van de geoefende zangers was heesch, en van de syrinxen waren vele onbruikbaar, en niet tijdig te herstellen.
Begeleid door nymfen, op bokken gezeten, zag men hem de berghelling afdalen om feest te vieren in de onmiddellijke nabijheid van ons dorp. Bij het licht van onze vuren waren hun gedragingen ook in den nacht te volgen. Zwak bliezen onze syrinxen: bewijs van goeden wil. Dit keer werd geen aanval op de omheining ondernomen, zooals twee jaar te voren, toen de bokken op aansporing van de god nymfen op hun horens over de omheining hadden geslingerd om de verdedigers te bekoren. Deze nymfen zijn lichtgroen van huid, koel om aan te voelen, en hun gelaat ligt open in een groote, zatte lach. Hoe zij ontstaan weet niemand, misschien uit bladeren, mogelijk ook uit bokkenbraaksel, opgezameld door de god. Van op een afstand zag men den god de voorjaarsbevruchting voltrekken. De gebochelde Stesichorus, een ongehuwd man, die zich in gedachten altijd veel met de god had beziggehouden, beweerde, dat hij zijn trawanten bij zich had; dan zouden wij het hard te verduren krijgen. Als altijd school het gevaar hierin, dat, de nymfen eenmaal genoten en weggeworpen, de beurt aan ons zou komen, slechts af te wenden door ijverig gezang, syrinxspel, vleitaal en bezweringen, tot geestelijk welbehagen van de god, die op andere gedachten moest worden gebracht. Maar welk een geringe kans dan nog. Gelukkig bleven dat jaar de trawanten ons bespaard.
Dit duurde zoo den heelen nacht, den ochtend door, en toen wist ieder het verpletterende bericht: de god had wijnzakken bij zich. Op het hooren hiervan vluchtte de helft onzer mannen naar het hol bij de vrouwen. Het was begonnen te regenen, den wijn rook men reeds, van het festijn, achter een nabijgelegen rots, was weinig te onderscheiden, des te meer te hooren. Gillen en kermen en blaten en zuchten, gekletter van horens en hoeven, dier en god, nymf en belager. De gebochelde Stesichorus klom over de omheining om de nymfen te jagen; hij was het eerste slachtoffer, later vond men hem in een poel, het hoofd geknikt onder den bochel, de handen nog grijpend naar groene, kroesachtige huid. Adem- | |
| |
loos krijschten de syrinxen, niet om hem terug te roepen, - Stesichorus was altijd een vrouwengek geweest, vergiftigd in zijn gedachten omdat hij geen eigen vrouw had, - maar ter voortdurende, vertwijfelde bezwering van wat ons allen nog bedreigde. Het vochtige hout knetterde voor het offer. Een van mijn ooms beval aan tot hemelscher goden te bidden, maar hij wist de namen niet meer, en de naijverige en wellicht verstandiger priesters stieten hem opzij. Tot angstige razernij vervallen, sprongen twee jongelingen over de omheining, het mes tusschen de tanden. Dit was het oogenblik, dat men den god te zien kreeg, kortdurend, op het toppunt van zijn macht.
Hij kwam naar voren, van achter die zelfde rots, drinkend uit een wijnzak. Hij was nat en modderig; toen hij smakte, was zijn mond een roode geul. Hij was geweldig: als geen tweede gespierd; hard en gedrongen de buik; het geslacht als het rechtopstaande letterteeken in de oogen der bokken. Zeer zeker was hij onze god; maar waartoe in een land te blijven waar hij gezag voert en de geesten verwart? Naast hem deinde een tapijt van bokkenlijven, legerend in de vrede der laatste uitputting. Nymfen ontbraken; sommigen hielden staande hen te hebben zien wegdrijven in den zilverigen mist onder het geboomte. Het gelaat van den god was grootmoedig en ruw, zijn beide horens opvallend klein; hij stak den rechterarm naar ons uit in een gebaar, half hoonend, half zegenend; zeker, hij was de god, dien het goed was te aanbidden voor wie zich eenmaal in zijn macht bevonden. Hij draaide zich om, en zijn rug was één slijkkorst; de staart ontsproot tusschen de lendenen, hooger dan onze overlevering wilde. Toen bukte hij zich, en scheen ergens naar te zoeken, wijdbeens; even later was hij verdwenen en keerde niet weer. De onzen waren op het aangezicht gevallen, de syrinxen stom, gedoofd het offervuur. Van de jongelingen kwam één terug; de ander was de aftrekkenden achternagegaan: tot aan het bergstroompje liet zich het spoor volgen zijner ongelijke sandalen. Alles was voorbij. Tegen den avond, in den steeds aanhoudenden lenteregen, kwamen de eerste bokken binnen, huiverend van koude.
Een half jaar later ben ik uitgeweken naar Argos, waar een beeldhouwer mij in de leer nam. Ver gebracht heb ik het
| |
| |
niet bij hem, hoewel vele beelden van Zeus, Apollo, Hermes en Hera uit mijn handen zijn gekomen. Aan Pan heb ik mij nooit willen wijden, hoe vorstelijk de belooning, en onder mijn emblemen ontbrak steeds de bok. Wat weten die in Argos van den god Pan en diens bokken!
SIMON VESTDIJK.
|
|