| |
| |
| |
Zoek de mens
Een groot mens verloren...
België heeft dezer dagen een groot burger, een cultuurdrager van wereldformaat verloren. De taalkundige en archeoloog Franz Cumont, in alle wetenschappelijke kringen beroemd om zijn standaardwerk over de Mysterieën van Mithra, was hoogleraar te Gent, medestichter van de Roomse Academia Belgica (die hij, nog even vóór zijn dood, begiftigde met zijn rijke bibliotheek, een der kostbaarste ter wereld), doctor honoris causa van tal van Europese en Amerikaanse universiteiten, enz. Bovendien was hij lid van de Académie Royale de Belgique, dite de Marie-Thérèse.
Om deze laatste hoedanigheid werd hij in het Maartnummer van N.V.T. op geheel onverantwoordelijke wijze... ik zal maar zeggen ‘uitgescholden’ in een Diogenesje (zie blz. 1381) dat wel is waar als een totaal pretentieloze fantasie was bedoeld, doch niettemin blijk gaf van ‘verregaande kortzichtigheid’.
Het stukje was van de hand van onze betreurde medewerker F.V. Toussaint van Boelaere, een bellettrist die nochtans vinniger dan wie ook de woorden kon wikken en wegen...
Het kan zijn aandenken, dat wij in trouwe vriendschap bewaren, niet te kort doen, wanneer N.V.T., bij de tombe van de gestorven Hooggeleerde, de uitlating (hoe vluchtig ook) van onze gestorven letterbroeder met een goed hart betreurt.
H.T.
| |
Om de lieve vredezoen...
En in een zelfde gevoel van onbevangenheid tegenover het ons zo duurbaar ‘Vrije Woord’ wensen wij plaats te lenen aan een terechtstelling, die ons wordt verzocht door de heer H.A. Lunsdorf, tot voor kort hoofdredacteur van Elsevier's Weekblad.
Fernand Toussaint, schrijvend over Werumeus Buning in een
| |
| |
ander Diogenesje (zie tweede jaargang, blz. 127) had zijn oordeel besloten met de volgende woorden:
‘Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een andere weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan de bouw van de Europese democratie op grondslagen die niet louter reactionnair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's Weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd.’
De heer H.A. Lunshof meent hierbij te moeten opmerken:
‘Afgezien van het feit dat de woorden bouw van de Europese democratie op grondslagen die niet louter reactionnair zouden zijn een uitermate vaag karakter tonen, en het de vraag is in hoeverre men Elsevier's Weekblad daartegenover kan stellen, moet het mij van het hart dat de heer F.V. Toussaint van Boelaere tot twee keer toe getracht heeft aan dit Weekblad mede te werken. Onder vrienden mag dat gezegd.’
Het zal een ieder opvallen dat soortgelijke polemieken, hoezeer de waarheid er kan mede gediend worden, uiteraard vrij onverkwikkelijk zijn.
Laten wij hopen dat N.V.T. voortaan ervan verschoond moge blijven.
H.T.
| |
De schrijver en zijn dagelijks brood.
Na Karel Jonckheere, in ‘Parool’, heeft nu ook Richard Minne, in ‘Vooruit’, een artikel gewijd aan de plaats die de schrijver inneemt in het materieel, en meer bepaald: financieel staatsbestel. Waar Jonckheere zich er toe bepaalde op berustende wijze de Shylock-mentaliteit van ons belastingwezen te hekelen, wijdt Minne daarenboven nog zijn aandacht aan de mogelijkheden die de schrijver, als dusdanig, geboden worden om zijn dagelijks brood te verdienen. Minne heeft lang genoeg geleefd om reeds in de eerste paragraaf van zijn geestig stuk tot de conclusie te komen dat men over Ghandiaanse talenten moet beschikken om van zijn pen te leven; en tussen deze conclusie en de vaststelling, dat de schrijver, die vrouw en kind moet voeden en schoeien (een handicap op Ghandi), er noodzakelijkerwijze een tweede beroep moet op nahouden, is slechts een kleine stap.
Nu heeft Reimond Herreman, in een artikel in hetzelfde blad, even na de bevrijding verschenen, er op gewezen hoe dit tweede beroep de productiviteit van de schrijvers niet uitschakelt, maar toch remt. Anderzijds betoogde Karel Leroux in deze rubriek dat het systeem van het staatsmanna geheel uit den boze is. Er was nog slechts de veroordeling van de sinecure nodig, zoals Minne die in zijn voornoemd artikel formuleert, om het probleem van de schrijver in het financieel staatsbestel in zijn pessimistische, maar passende kleur te zetten.
Dat wij voldoende gezond verstand hebben om het onafwendbare van dit aussichtslos bestel te begrijpen, weerhoudt ons er echter niet van, er verder van leer tegen te blijven trekken. Indien, op sociaal
| |
| |
plan, er niet ten allen tijde idealisten waren geweest die tegen veel gevaarlijker windmolens vochten, dan ware kinderarbeid waarschijnlijk nog steeds niet afgeschaft en dan zouden wijzelf nooit genoeg schoolse wijsheid hebben opgedaan om over onderhavige kwestie te kunnen palaberen. Laten wij dus de moed niet opgeven.
Laten wij, Vlaamse schrijvertjes, waar het staatsmanna uit den boze is en alle sinecuren duurzaam bezet zijn, in de leer gaan bij de vakbeweging en de politiek. Van de vakbeweging kunnen wij de tactiek van de flankaanval leren. Indien de vakbeweging naar een Nationale Conferentie van de Arbeid gaat in het volle besef dat zij onmogelijk een loonsverhoging zal kunnen afdwingen, dan legt zij haar volle kracht achter andere eisen die die ene compenseren: bv. vermindering van de belastingen, verhoging van de gezinstoelagen en verdubbeling van de verlofsvergoeding, wat doelmatiger dan loonsverhoging is, want op dit ales dient geen belasting betaald. Dit is een aanval in de flank. Van de politiek kunnen wij leren dat het feit, dat wij aan de weg timmeren, niet een reden moet zijn om uit valse schaamte na te laten onze materiële nood te klagen. Nadat wij gezien en gehoord hebben hoe onze Eerste-Minister zijn oratorisch talent (dat hem vooraf de academische onsterfelijkheid had laten verwerven), met evenveel vuur gebruikt om de parlementaire vergoeding aan de eisen van het ogenblik te doen aanpassen, weten wij dat de hogere geestelijke waarden niet verminderd worden indien zij aan de zorg om den brode worden dienstbaar gemaakt.
Ik suggereer dus dat wij een actieplan opmaken. In de eerste plaats zetten wij staatsmanna en sinecuren aan de kant als zijde van nul en geen importantie. Vervolgens maken wij de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen en de Pen-Club weerbaar in de volle zin van het woord, d.w.z. wij geven haar een parlementair karakter en schoeien haar op syndicale leest. Daartoe verhogen wij de bijdrage, maar stellen bestendigen aan die zich uitsluitend bezighouden met voetstappen te doen en besprekingen te voeren om materiële verbeteringen voor de leden te verwezenlijken: bv. met de Minister van brandstof spreken om ons een bijzonder rantsoen kolen te bezorgen, met het departement van Verkeerswezen om vermindering te krijgen op trein en tram en alle andere middelen van vervoer, met de Minister van Financiën om te verkrijgen dat wij geen belasting moeten betalen op onze zuur verdiende honoraria.
Ons aantal staat borg voor het argument, dat 's lands budget daardoor niet nodeloos zal worden verzwaard. Er zijn, klein en groot door elkaar gerekend, een honderd twintigtal letterkundigen. Indien, van hogerhand, dus maatregelen getroffen worden om een invasie op het litterair terrein te voorkomen (wanneer de inwilliging van hogervernoemde eisen openbaar wordt gemaakt), zou de verwezenlijking van dit eisenprogramma de frank niet noemenswaardig in gevaar brengen. En eenmaal begonnen, staat de weg naar schonere veroveringen open.
P.V.A.
| |
| |
| |
Het kiezerskorps zal zijn oordeel vellen!...
Men is demokraat of men is het niet. De Amerikaan is het integraal. In zijn vaderland maken de kiezingen uit welke burgers den last der contributies en der wapenen hebben te dragen, of zij zich al of niet aan ijswater, coca-cola of alcohol mogen verslaven en in welk tempo zij zich van hun wettige gade kunnen laten scheiden.
Een Amerikaansch uitgever, de heer Burnett, blijkbaar ontgoocheld over de relatieve waarde van litteraire bloemlezingen, samengesteld door estheten of philologen, heeft zich afgevraagd of de stembus ook niet, als orakel, antwoord kon verstrekken op de vraag: wie de honderd hedendaagsche ‘world's greatest writers’ zijn. Hij deelde dan ook duizenden stembrieven uit aan universiteitsprofessoren, leden van geleerde genootschappen, schrijversvereenigingen, academieën, cultureele inrichtingen, aan comité's van Nobel-, Goncourt-, James Tait Black- en Hawthorneprijzen, aan uitgevers, bibliothecarissen, boekhandelaars, opvoedkundigen en ten slotte ook aan wat de heer Burnett noemt ‘distinguished individuals’. Daar, zoowel mijn dienstmeisje als mijn haarkapper zich, zonder zelfverheffing, tot deze categorie kunnen rekenen, meen ik dat, feitelijk, het beginsel van het algemeen stemrecht wordt gehuldigd.
Ik heb dergelijken stembrief ofte ‘ballot’ in handen gekregen. Hij vertoont - schrik niet! - 457 namen van candidaten, met elk naast zich het klassieke vierkantje, dat voor honderd uitverkoren genieën dient zwart gemaakt te worden. Onder deze 457 candidaten, die overbleven nà een zifting op grond van ‘world-wide references of all kinds’, zijn er 146 Noordamerikanen, 266 Europeanen (Russen inbegrepen), 30 Aziaten, 10 Zuidamerikanen. 5 wonen in Afrika: hetgeen nog niet beteekent dat deze genieën als negerjongens op palmboomen klauterden; want een onder hen draagt, in niet vereenvoudigd Zuid-afrikaansch, de voor ons stamgevoel zoo sympathiek klinkende naam van Cloete...
Deze lijst is met zorg opgemaakt. Zoo tellen wij er drie Shaw's: George Bernard voor Ierland, Irwin voor de V.S. en een Law Shaw voor China. Hetgeen verboden is in onze gemeenteverkiezingen wordt hier echter toegelaten: een heele familie stelt zich candidaat, t.w.: Thomas, Heinrich en Klaus Mann! Met IJsland moet er ook zoo'n familiale combinatie in het spel zijn. Ik reveleer: Gudmundur Danielson, Kristmann Gudmundson, Gunnar Gunnarson, Gudmundur Gislason Hagalin, Haldar Kiljan Laxness. Hetgeen intusschen, alles saam, toch maar vijf candidaten, van wier genialiteit wij zonder meer overtuigd zijn, uitmaakt: vrij behoorlijke proportie trouwens voor een van God, maar blijkbaar niet van de Muzen verlaten bar eiland.
Onze belangstelling ging natuurlijk in het bijzonder naar hen die de eer der Nederlandsche letteren zullen verdedigen. Voor Holland zijn het: Bertus Aafjes, Gerrit Achterberg, Jan Greshoff, Henriette Roland Holst, Arthur van Schendel, Simon Vestdijk. Voor
| |
| |
Vlaanderen? Hola! Meneer Burnett kent slechts Belgen. Net zooals in de Ronde van Frankrijk. De Vlaamsch-Waalsche ploeg bestaat uit (in alphabetische orde): Willem Elsschot, Edmond Glesener, Jan-Albert Goris (zijn faam is wél, maar zijn litteraire schuilnaam niet tot de V.S. doorgedrongen), Maurice Maeterlinck, Henri Michaux (blijkbaar nog zoo'n kerel die geen profeet was in eigen land), Charles Plisnier, Felix Timmermans, Gerard Walschap.
Het staat u nu vrij over deze selectie te denken wat u wil (onze vriend Julien Kuypers en de Unesco zijn er niet voor verantwoordelijk!), en u af te vragen waarom een Franz Hellens, een Stijn Streuvels, een Herman Teirlinck niet waardig werden bevonden om als candidaten op te treden; maar als trouwe lezers van het N.V.T. zult gij u toch verheugen over het feit dat onze redactie in haar schoot 2/457sten van de universeele potentieele litteraire genialiteit bergt. Ik spoor u aan om bij vrienden en kennissen propaganda te maken opdat zij, van Sydney tot Zwevezeele, als één man hun voorkeurstem zouden uitbrengen naast de namen van onze ware volksvrienden: Jan-Albert en Gerard!
R.B.
| |
Plicht.
Ik heb in de vorige jaargang van dit tijdschrift, in deze rubriek en onder dezelfde titel, reeds geschreven dat ik aan de plicht een broertje dood heb. Maar het betrof toen meest de plicht op tijd en stond, uit redactioneel verantwoordelijkheidsgevoel, een stukje te schrijven voor de rubriek ‘Zoek den Mensch’. Er waren gelukkig onder de redacteurs een aantal goede zielen, die de karwei der verzuimen mede op zich namen en dubbele hoeveelheid kopij leverden. Ik dank hen van harte.
Maar nu las ik in het Juli-nummer van ‘De Vlaamsche Gids’ in een opstel van Jan Walraevens, getiteld ‘Nood’, het volgende: De Vlaamse letterkundige (heeft) het recht niet zich aan het leed van zijn land en zijn volk te onttrekken. Onze tijd is een tragische tijd en het lot van ons volk is een smartelijk lot.
Indien de Vlaamse letterkundige het recht niet heeft iets niet te doen, dan heeft hij, zo er voor logica in mijn kringelende hersenen nog wat plaats is, de plicht iets wel te doen, m.a.w. dan heeft hij de plicht zich in te laten met het leed van zijn land en zijn volk.
Keine Rechte, nur Pflichten, placht wijlen de heer Hitler zijn Duitskens in te pompen. Ik zal maar onmiddellijk zeggen, dat ik meen dat een schrijver alle rechten heeft, doch geen enkele plicht, ten overstaan der literatuur, natuurlijk. Als mij op een Zondagnamiddag plots de ogen opengaan en het mij duidelijk wordt dat het arme Vlaamse volk in een tragische tijd leeft en dat zijn lot een smartelijk lot is, heb ik dan de plicht te bepeinzen: Het is een tragisch geval; ik moet dat beliteraturen, en heb ik dan het recht niet mijn luie botten te vagen aan heel die tragedie, te gaan noenslapen en, als ik rond vijf uur wakker word, een sigaret op te steken en een versje
| |
| |
te rijmen op de vogels in het bos? Of hangt de tragiek van een boek af van het feit dat daarin een tragische tijd of een tragische gebeurtenis wordt beschreven of opgeroepen? ‘Im Westen nichts Neues’ was een tragisch boek, dat over het eerste grote wereldtreurspel handelde, ofschoon ik vind dat M. Gilliams' ‘Elias’ een veel tragischer boek is, al wordt daarin slechts over papierscheepjes en kleine familievoorvalletjes gesproken. Het tragische in de literatuur hangt meest af van het treffend tragisch accent en niet zozeer van het onderwerp of de inhoud. Hernani is een drama dat druipt van bloed, doch in Oidipoes te Kolonos wordt geen druppel bloeds vergoten; het onderwerp van beide stukken is tragisch, maar 't eerste is een belachelijke draak en het tweede een tragisch meesterwerk. Ik verbeuzel reeds te veel woorden aan de kwestie. Als de schrijver dan toch een plicht te vervullen zou hebben, dan is het zeker geen andere dan te schrijven zoals het in zijn hersens knettert en in zijn hart laait of flakkert of glimt, over wat en wie het ook zijn moge. Is het al niet genoeg dat de fiscus ons jaarlijks zegt: zoveel moet ge afstuiveren? Moet er nog een theoreticus komen die zegt: zoveel dicht en zoveel proza, beide van tragisch kaliber, zijt gij verschuldigd, omdat het lot van uw volk een smartelijk lot is.
Ab isto flagello libera nos, Domine! Heer, verlos ons van die vlegel!
B.D.
| |
Self-defense tegen wierookvaten.
Moest ik de katholieke godsdienst belijden, dan zou ik misschien een goed christen, doch alleszins een slecht kerkganger zijn. Erg olfactief als ik aangelegd ben, - men veroorlove mij de technische term -, oefenen immers sommige geuren een fascinerende aantrekkingskracht op me uit, terwijl andere me met een onverklaarbare afkeer vervullen. Zo gaat voor mij de reuk van wierook met een intense lichamelijke en psychische malaise gepaard die, in zoverre ik me daar rekenschap van geef, geenszins met één of ander verholen papenvreterscomplex verband houdt, vermits de geur van sommige felle zomerbloemen ongeveer dezelfde invloed op me uitoefent.
Bovendien is mijn afkeer even sterk, of zelfs heftiger, waar er te mijner intentie met symbolische wierookvaten wordt gezwaaid. Zulks heb ik voor enige weken ééns te meer ervaren, toen ik de Juni-aflevering van onze sympathieke confrater ‘De Vlaamse Gids’ doorlas. Bedoeld nummer groepeert een reeks beschouwingen van jonge Vlaamse schrijvers, dichters veelal, die hun standpunt in zake onze jongerenliteratuur ten beste geven. Het zijn alle interessante opstellen, die ik oudere collega's ter lezing aanbeveel, en die ik in één adem zou hebben verslonden, ware het niet, dat ik telkenmale struikelde over loftuitingen, die er voortdurend voor het onafscheidelijk trio Boon-Lampo-Van Aken (alphabetisch!) worden ten beste gegeven. Men notere wel, dat ik geen moment aan de oprechtheid en de goede bedoelingen der wierookvatenzwaaiers twijfel en ik zelf de lof aan
| |
| |
het adres van mijn vrienden Louis-Paul uit de vergeten straat en Piet, de man met het hart, zuiver van slag als een bronzen klok, volkomen bijtreed. Doch wat mezelf betreft: dadelijk trad mijn anti-wierookcomplex in werking. Verschillende malen voelde ik me genoodzaakt de lectuur te onderbreken, als belaagd door wolfijzers en schietgeweren, verraderlijker nog dan deze, welke Richard Minne tot prozaschrijver omtoverden. Elke zelfkwelling is me uiteraard volkomen vreemd, maar toch kwam een vinnige veeg uit de pan van mijn vriend Jan-de-Existentialist mij als een verademing, een gulp frisse buitenlucht voor. Als ieder min of meer normaal sterveling ben ik vat- en zelfs ontroerbaar door een woord van waardering en ook houd ik van gewettigde critiek zonder arglistige, a-litteraire bijbedoelingen. Maar wat de lof betreft heb ik echter de onafwendbare indruk, dat overdaad schaadt. Overdreven bewieroking geeft me het gevoel van een Sint-Antonius naar middeleeuws recept, voortdurend wankelend en bedreigd door vreemde chimeren (niet de bekoorlijke wijvekens van Delvaux!), op het punt me te verslinden. Zelfs in de best bedoelde lof schuilt er naar mijn gevoel iets geestdodends, iets aftakelends, iets dat me vervult, met wat ik nog het duidelijkst en het bondigst in 't Frans ‘la crainte du néant’ kan formuleren, zij het dan op een wat àl te krasse wijze. De afbrekende critiek kan me amuseren, me tot bezinning nopen of me in uitzonderlijke gevallen gedurende drie seconden en half ergeren. Maar ik schuw de lof, zoals men er zich soms onwillekeurig van weerhoudt een imponerende vrouw in de ogen te kijken (bij God, ik ben anders geen leerling der S.J.!) of er een conversatie mee aan te knopen. De eerste critiek, die over mijn eerste boekje verscheen, was van Urbain van de Voorde en luidde onvermengd gunstig; als een relikwie bewaar ik ook een brief van August Vermeylen, waarin nagenoeg dezelfde
mening uitgedrukt wordt. In hun geheel heb ik geen van beide evenwel meer dan één enkele maal durven doorlezen. Men zou er Freud en de dieptepsychologie met de haren kunnen blijslepen, doch ware het niet ‘chercher midi à quartorze heures?’ Toch zal ik me geen al of niet misplaatste bescheidenheid toeschrijven; immers, een overdreven bescheidenheid is meestal anders niet, dan een meer verfijnde vorm van zelfgenoegzaamheid en -bewustzijn. Veeleer ben ik geneigd te aanvaarden, dat ik - goddank - genoeg zin voor relativiteit bezit, om enerzijds te beseffen, dat men op mijn leeftijd nog geen enkele gedekte wissel op de eigen artistieke toekomst trekken kan. Anderzijds heb ik zulk een gloeiende hekel aan zelfbegoocheling in de literatuur (men controlere de ledenlijsten van de ‘Vereniging’, de ‘P.E.N.’ of neme eens het treintje naar de Poëziedagen van Merendree...), dat ik in een onafgebroken huiver verkeer, me afvragend, of ik me zelf niet vergis in een vermeende roeping (niet ‘apostolaat’, vriend Raymond!) van romanschrijver. Hiermede bedoel ik niet, dat ik doorgaans mijn eigen ‘worp’ niet zou kunnen schatten, doch maar al te best ken ik mijn tekort in de spurt tegenover de snijdige Louis-Paul Boon die ik (om in de sporttermen te
| |
| |
blijven) misschien alleen op de lange, vlakke baan zou aandurven, mijn gebrek aan nauwkeurig werkende spieren en reflexen naast het geweld van die kleine, duivelse vechtersbaas van een Piet Van Aken, mijn gemis aan voldoende fantasie om in de cyclocross het wieltje van Johan Daisne te houden.
Daarom, ik bid er om, promovere men mij dus niet, zoals de (mij voorlopig onbekende) vriend Emile Parez het in ‘De Vlaamse Gids’ doet, tot de toekomstige geestelijke leider van de generatie, waartoe ik behoor. Ik denk er in de verste verte niet aan enige aanspraak op die vererende, maar uitermate gevaarlijke titel te maken! De gedachte alleen reeds verstoort mijn gevoelens van democraat-‘à outrance’.
Laat me deze reeds véél te egocentrische, om niet te zeggen egoïstische beschouwingen eindigen met een paar bespiegelingen en verzuchtingen, zo hooggestemd en onbereikbaar, dat ze de vrienden zullen doen begrijpen, waarom het maar best is de walmende wierookvaten te doven en in de rommelkast te bergen: immers, het zijn dromen, onwezenlijk contrast van wat aards, menselijk en mogelijk is.
Mijn gedroomde roman zou tevens moeten bewijzen, dat de zin van de kunst in de kunst zelve berust en toch innerlijk trillen van solidariteit met de hele mensheid en al wat van de hemelse, dierlijke mens is, naar Sparkenbrokiaans recept bevrijd van zijn knellende kluisters door de liefde of de dood. Hij zou in de lezer de verlossende kortsluiting moeten ontsteken die, zij het een seconde slechts, voor hem de sluier oplicht en zijn leven tot in de mysteries der ontsterfelijkheid projecteert, - misschien door de herinnering aan wat vóór zijn geboorte geweest is en logischerwijze hervat zal worden wanneer ééns... Die gedroomde roman zou er ook een van de algehele liefde zijn, er zouden ook sombere, bittere bladzijden uiteraard niet ontbreken, het boek van de liefde tot de evenaaste, van man tot vrouw, die goddelijke gave, ons tot troost en ruime vergoeding voor al het aardse leed en ontberen geschonken als moeder, bruid en dochter, de vrouw, waaraan we door een vreemde, mysterieuze snaar verbonden zijn, waarvan één enkele trilling op een héél leven, dit leven goed en aanvaardbaar maken kan. Wilde die roman volledig geslaagd heten, dan zou hij toch geen paradigma, geen gestandardiseerd voorbeeld mogen zijn, maar op iedere bladzijde zou de lezer bewust van zijn eigen wezen dienen te worden, er nieuwe krachten uit putten en het antwoord vinden op de vragen welke zijn onderbewustzijn verscheuren, een toverwoord vinden ook om zich los te wikkelen uit de vele windels, welke hem als een sluimerende larve omwikkelen.
Nooit zal ik een dergelijk boek schrijven.
Doch ik leg de pen niet ontmoedigd neer. Het is rustig in onze woon deze avond. Ik ben dankbaar om de kleine gaven van deze dag. De radio prevelt verre weg het pianoconcerto van Schumann. Bij de lamp leest de vrouw, die innerlijk het meest op de gedroomde
| |
| |
Hélène Defraye gelijkt (gezellin van vele lange avonden, over het weerbarstig en toch vriendelijk papier gebogen), ingetogen Albert's ‘Stille Man’. Ik dank dit bestaan, - ook om veel nutteloos leed. Het leven is goed, ook al huiveren we met de vraag naar wat morgen brengen zal op de bevende lippen. Het leven is goed, spijts alles en tégen alles is.
Leggen we de handen in elkaar, vrienden allerwegen, bekende en nog niet bekende, en laten we werken. De rest is larie.
H.L.
| |
Gaat en vermenigvuldigt
Sedert 1800, dus ongeveer anderhalve eeuw, is de bevolking der aarde meer dan verdubbeld. De oorlogen kunnen pest, ondervoeding en vuilheid als menschenwiedsters maar niet vervangen, hetgeen mede te wijten is aan de tegenwerking van de medici. Het spreekt van zelf, dat de vermeerdering van het aantal menschen in zulke mate niet kan voortgaan.
Toch zijn er volkeren, die roepen om meer geboorten, omdat zij mindei talrijk worden dan andere en prolifieke groepen roepen om nog méér, omdat zij door menschenverslindende oorlogen baas willen worden over zwakkere communauteiten. Ook religies moedigen de procreatie van hun aanhangers aan met als bijbedoeling hoop op uitbreiding van hun leer.
Van uit het standpunt der algemeene menschheidssolidariteit is dat zeker verkeerd en zou men onze broeders van pool tot pool moeten aanmanen, niet alleen zich te vereenigen, maar vooral ook zich een beetje in te houden.
Doch zelfs ook van groeps-egoïstisch standpunt uit is het dikwijls een misrekening.
Indien men bevolkingsacces als een noodzakelijk goed beschouwt, wijst bevolkingsafname op vermoeide ontaarding, om het even welke de oorzaken er van zijn en moet men van dit soort dus zoo weinig mogelijk kweeken. Het land ontvolkt dan, wordt onvermijdelijk ingenomen door immigranten, die altijd zeer dynamische elementen zijn en het volk eerst verbasteren, om het daarna viriel te vernieuwen. Het idee, dat elk volk altijd op zijn hoogtepunt en aantal kan blijven en deze inzinking ter vernieuwing vermijden, is een geschiedkundige onmogelijkheid.
Prolifieke groepen tot overproductie aanzetten om door oorlogen nieuwe levensmogelijkheden te scheppen, is een goede berekening indien men die oorlogen wint. Indien men ze verliest worden de levenscondities slechter dan te voren en vele volkeren zijn daardoor voorgoed uit de circulatie der beschaving verdwenen.
Prolificiteit aanmoedigen met religieuze oogmerken is misschien een nog grootere vergissing, want juist dit star opleggen van den procreatieplicht zonder rekening te houden met de sociale, economische, hygiënische en andere onontwijkbare realiteiten, is een der voornaamste oorzaken waardoor men zich van de religie afwendt. Het is een feit, dat de zoo prolifieke geloovigen veld verliezen, terwijl de
| |
| |
ongeloovigen veld winnen, die zich voortplanten op hun staai. Twintig jaar geleden bewees Muckermann met geboortestatistieken, dat Duitschland over vijftig jaar overwegend katholiek zou zijn. Straks is de helft van dezen tijd om en tot nu toe is het aantal katholieken steeds gedaald, ondanks het geboorteoverschot.
Statistieken bewijzen dat de bevolking ongeloofelijk toeneemt waar rijst verbouwd wordt, omdat deze akkerbouw veel handen vergt. Het prolifiekste en zuiverste ras is het Chineesche, dat duizenden jaren lang al zijn vreemde veroveraars opgeslorpt heeft en de meeste meisjes bij hun geboorte wegwerpt.
| |
Literatuur
‘A chaque Alexandrin se reproduit le miracle de Pygmalion, du marbre, la matière la plus froide, mais aussi la plus pure, qui s'anime, qui s'échauffe tout en gardant sa pureté. Les douze pieds monotones rendus plus monotones encore par la rime qui ferme la cadence, et à qui on a si souvent reproché d'avoir tué l'essor poétique, s'enlèvent sur un rhythme ailé, dont le prolongement en nous laisse un émoi qu'aucune musique au monde, dont la plus extatique laisse un trouble physique après soi, ne saurait égaler’.
Dezen tekst van Charles Bernard over Racine heb ik altijd als een model van valsche literatuur beschouwd. Welke verdienste is er voor een vers aan muzikaal te zijn zooals geen enkele muzikale compositie ter wereld? Welk vers is muzikaal zooals een muziekstuk? Versmuziek en muziek dragen denzelfden naam wegens de armoe der talen, maar zij gelijken op elkaar zooals een kers op een peer, die allebei fruit heeten. Wat zegt het voor een kers, dat zij smaakt zooals geen enkele peer ter wereld, of ten voordeele van een peer, dat zij smaakt zooals geen enkele kers? Wat zegt het voor Racine, dat hij muziek schrijft, die men zelfs bij Bach niet, en voor Bach, dat men zijn muziek zelfs bij Racine niet vindt? De Matheuspassion mooier dan Athalie en in ‘Op den eersten tand van mijn schoonmoeder’, door Hendrik Tollens, zit een muziek, die men in de negende van Beethoven vergeefs zal zoeken. Het beschrijvend proza van Jacques van Looy's proza streelt ons kleurgevoel op een wijze, die men bij Rembrandt nooit aantreft, want die doet het met verf.
Een of ander Charivarius zou een regelmatige dienst moeten inrichten om dergelijke valschheden op te sporen en ze uit het geestesleven te weren.
| |
De volmaaktheid
Bossuet zegt: ‘La perfection est la raison d'être. Pourquoi l'imparfait serait-il et le parfait ne serait-il pas?’
Nego majorem, zou Thomas gezegd hebben. Waar haalt Bossuet het, dat de volmaaktheid de bestaansreden is of de reden van het bestaande? Niets van al wat bestaat, niets van al wat bestaan heeft is volmaakt, zelfs wij met ons klein verstand kunnen het ons
| |
| |
beter denken. Hoe leidt hij uit dat feit af, dat er iets volmaakts bestaat? Bewijst het integendeel niet het tegenovergestelde? Of bewijst het feit dat alle menschen een hoofd hebben misschien, dat er een mensch bestaat zonder hoofd?
G.W.
| |
Marginalia
Er zijn namen van schrijvers die me geweldig tegensteken, mij telkens weêr ergeren, als ik ze onderaan een opstel of op de titelbladzijde van een boek ontmoet. Ik heb er niets tegen u ze mede te deelen. Zij behooren overigens aan Fransche schrijvers, zoodat mijn ergernis u niet zóó zeer zal treffen. Het zijn Paul Claudel, Henry de Montherlant en, in de eerste plaats nog, André Maurois. Ik zou er iets van krijgen, zoo spreken onze vrouwen, wanneer mijn blik op dien laatsten naam valt. En nog veel liever lees ik een roman van Henry Bordeaux, van wien ik trouwens nooit één bladzijde heb gelezen, dan een van André Maurois. Dat nu juist deze drie schrijvers den kant van Vichy hebben gekozen en den lof van den Maarschalk hebben gezongen, is een toeval, en heeft met mijn tegenzin geen uitstaans.
Die tegenzin dagteekent van vóór den oorlog en het Pétainisme. Ik kan Claudel niet (meer) uitstaan om dien semi-profeten, semi-boeren-toon dien hij uren lang (en bladzijden lang) uithoudt als hij meent wat te vertellen te hebben. En in den grond niets vertelt dat we niet zouden weten of, als het ons mocht interesseeren, zonder moeite zouden kunnen weten. Encyclopedieën zijn soms een geschikte remedie tegen razeurs of pontifen. Ik lees geen werk van Claudel meer sinds ik haast verstrikt raakte in zijn ‘Soulier de Satin’ (den roman). Anderhalf deel heb ik kunnen slikken van de vier waaruit, heb ik het goed voor, het werk bestaat. Want ik gaf mijn exemplaar vorstelijk en sans rancune weg aan ik weet niet meer welke kennis, - het kan wel een dame zijn geweest.
Henry de Montherlant is onuitstaanbaar door die onverzwakte suffisance welke hij bladzijde aan bladzijde ten toon spreidt, boeken lang, en boek op boek. Hij schrijft getooid in de veeren van een pauw, helaas niet het mannetje, maar het wijfje. Want hij is ternauwernood een pauwin, die zich een pauw waant en zich daarom mannelijke allures geeft. Met heel wat belangstelling had ik jaren geleden ‘Relève du Matin’ en ‘Bestiaire’ van hem gelezen (misschien nog het een of het ander bovendien), maar die belangstelling ging teloor bij de lectuur van het eerste of tweede deel van dien aan jonge vrouwen gewijden vervolgroman, waarvan de titel mij voor het oogenblik niet te binnen schiet. Ook de stijl, dien sommigen ‘mannelijk’ noemen, vertoont dat roturiersgebrek dat men suffisance, zelfgenoegzaamheid, noemt. Zelfgenoegzaamheid is nu wel niet een destructieve karakteristiek van den stijl, maar zij verrijkt alles behalve dien stijl: zij vervult bij den stijl de functie van den doryphoor bij den aardappel. Dat Montherlant zich maakt tot en
| |
| |
beschouwt als het middelpunt van het leven en het beleven, waarover in zijn romans wordt verteld, heeft niet geleid tot dat egotisme dat bij Stendhal zoo karakteristiek, zoo briljant, zoo petiljant zelfs en zoo diepzinnig nochtans is. Het alles tot zich trekken, het zich als der wereld navel beschouwen, is bij Montherlant zwaar op de hand, zelfs somtijds pedant, en steeds psychisch afstootend. Je psyche, je ziel (om nu dat christenwoord eens te gebruiken), je noos komt telkens weêr in opstand: wat bij Stendhal zoo natuurlijk scheen lijkt hier aangeleerd, bedongen, voulu. En je wordt er nooslijk van of, op zijn Vlaamsch, onnoozel. Sedert ik in een van die vier meisjes-vrouwenromans, waar vriendinnen van mij argeloos meê dweepten, schuldeloos ben blijven steken, opkijkend als een ezel die op een tweeden steen zou hebben gestooten, heb ik waarlijk geen bladzijde van de Montherlant meer gelezen.
Ik weet best dat ik op die wijze een blijk geef van allesbehalve wetenschappelijkheid. Maar wetenschappelijkheid is nu juist niet wat de Franschman aardig noemt mon fort. Het zou inderdaad kunnen zijn dat de Montherlant, na zijn Vichy-ervaringen, er wat humaner zou zijn op geworden, maar ik kan het niet gelooven, de zelfgenoegzaamheid zat hem in het bloed; zijn hart zit er thans residuair van vol, zijn mond vloeit er van over, daar houd ik mij van overtuigd - al lees ik ook geen woord meer van hem. Sta ik dan, mijn mindere talenten in acht genomen, zoo ver af, zoo aan de antipode van Henry de Montherlant? Moest ik mij de vraag ernstig stellen, dan zou ik ook de vraag moeten opperen, hoe komt het integendeel dat ik me (op een grooten afstand of à la manière de Bretagne) verwant voel met het egotisme van Stendhal, en ik niets dan verrukking in mij voel openbloeien als ik een bladzijde lees van een van Beyle's memorialistische verhalen of romans. Een zelfde verrukking als ik soms zelf ondervind wanneer ik meen te ervaren dat ik, al schrijvende, een regel of zoo heb geschreven, die de beteekenis heeft van een schoone vondst...
En André Maurois dan? Op een morgen vraagt me mijn boekhandelaarster, een aantrekkelijk Jodinnetje, ‘er is een nieuwe Maurois verschenen, moet ik u een exemplaar op Hollandsch reserveeren?’ Maar ik antwoordde vrij brusk: ‘Neen, doe het niet, Maurois m'embête’. En ik voelde als het ware onbewust, dat het beter was mijn gevoelens omtrent Maurois' werk niet op deze plaats te verdiepen en te openbaren. De rasgemeenschap drukt zich somtemets uit in grillige gevoeligheden. Maar sedert geruimen tijd al had ik bij het lezen van werk van Maurois, en het laatst, bij de lectuur, na den roman ‘Climats’, van een essay over een thans vergeten litterair onderwerp, den indruk van een zekere slapheid, neen, het is niet het juiste woord, het Fransche woord ‘veulerie’ zou hier passen, laat dan staan van een zekere slijmerigheid - later eveneens ondervonden bij het minder goede werk van ‘de Fee’. Ik ben allesbehalve antisemiet. Maar onder mijn goede Joodsche vrienden en
| |
| |
kennissen heb ik soms een gemoedsstemming gewaar geworden, welke mij leek ingesteld te zijn op een bijzonder bedrijvig verlangen om met zoovelen als mogelijk is op goeden voet te staan, maar dan een gemoedsstemming, die niet zoo heel zuiver zou zijn en wel wat doordrongen van onbewust of zelfs rechtmatig eigenbelang, of zucht om winst. Een stemming die ik bij Christenen heel zeker scherp zou afkeuren, maar bij sedert eeuwen zoo niet vervolgde, dan toch steeds bedreigde Joden, uit een soort psychisch atavisme best begrijpen kan. Al kan ik me niet altijd zoo beheerschen of verstrakken, dat ik zonder dat het mij opviel, aan een gewaarwording van mishagen zou ontsnappen.
En dat is het nu wat me in het werk van Maurois, die eigenlijk Harzog heet, ook al is hij een Français du Nord, tegen heeft gestoken. Zeer sterk had ik den indruk dat Maurois niet tot uitdrukking bracht wat hij, met zijn uitmuntende intelligentie, in zijn diepste wezen voelde en dacht, maar telkens en telkens, als een commis voyageur, er bij attent op was precies zoo te zijn en zoo te spreken, dat niet allen, dan toch de voornaamsten en de meesten, er hun genoegen of hun gading in vonden. In het uiterste geval, geen aanstoot. Ik had dien indruk en wat Maurois verder zou schrijven, het stond plotseling vast dat ik er geen belang zou in stellen - in kunnen stellen.
En nu ik weet of gehoord heb dat Maurois tijdens den eersten oorlog verbindingsofficier tusschen Engelschen en Franschen is geweest en tijdens den tweeden uit Engeland ijlings naar de U.S.A. is vertrokken, aldaar Vichy heeft voorgestaan en tevens cursussen heeft gegeven aan een Amerikaansche Universiteit, en nu, na een lange ‘attente’ terug in Parijs is beland en het nieuwe Frankrijk aankleeft en verkondigt - heb ik bovendien het schampere gevoelen dat Maurois, gelijk om het even welke kat, Angora of rioolkat, steeds op zijn pooten terecht komt. En ik weet dat dit ook van zijn werk een karakteristiek is. Beslister dan ooit zeg ik dan ook: Adieu, Maurois.
| |
De krakelingenworp te Geeraardsbergen in Vlaanderen
Geeraardsbergen is de eenige stad in Vlaanderen die ligt op de helling van een heuvel, dien men, omdat wij in onze gewesten niets dan molhoopen hebben, een berg heeft genoemd. Te midden van de stad, aan den voet van den Ouden-Berg, vloeit de Dender, die thans een kanaal is. Dan rijst weêr een heuvel, kleiner dan de Ouden-Berg, dien men Kalottenberg heet. Geeraardsbergen is zeker een der oudste Vlaamsche steden. De stad heeft zich ontwikkeld om een vlek, thans een wijk, die Hunneghem wordt genoemd, een nederzetting der Hunnen...
Elk jaar, op den tweeden Zondag van Maart, hebben sedert eeuwen te Geeraardsbergen de krakelingenworp en de tonnekensbrand plaats.
| |
| |
Jaren en jaren geleden, toen ik voor het eerst de aloude plechtigheid als knaap onder de feestgangers bijwoonde, was de stad overweldigd door al de boeren en boerinnen van den omtrek, die den berg langs alle wegen en paden beklommen en de kruin van den berg bezetten, in dichte rijen. Thans is de toeloop nog groot, maar niet meer zóó groot nochtans als ‘in mijn tijd’. Alles verloopt, wat aardig is en karakter heeft.
Op de stoep van het mooie stadhuis wachtte het College van Burgemeester en Schepenen zijn gasten op: enkele gegadigden slechts. Naast de stoep op de markt, stonden op één rij de Reus, de Reuzin en het kindeken Baba. Hun oude plechtige gewaden beginnen te slijten. Maar onversaagd kijken zij nog uit hun oogen de zonderlinge wereld in, die zich vóór hun voeten uitstrekt: schiettenten, waarzeggerskramen, een mallemolen, en kermisvreugde. Zoo verschijnt de stoet, die de stadsmagistraten afhalen komt: het politiekorps vooraan, niet talrijk, allesbehalve talrijk zelfs; het brandweerkorps, in gala-uniform met den gevederden stalen helm, gewapend met een blinkende galabijl; de stadsfanfare die aria op aria doet weêrklinken; een groep tooneelspelers, de harmonie van Ste Caecilia, die dapper deun op deun in de lucht slingert, het schuttersgilde St. Sebastiaan, nog een muziekkorps, het volk... Plechtig dalen de magistraten de trap af. Wij na hen. Vóór ons echter nemen plaats in de optocht een paar dozijn man, in hun Zondagspak, torsende de manden en korven, waarin de krakelingen zijn opgestapeld, welke straks van op de kruin van den berg den volke zullen worden toegeworpen. En krakelingen zijn een rond en plat gebak, van de soort die men elders wel eens ‘mastellen’ noemt. Maar dan komen wij dus: de burgemeester, de schepenen met hun sjerp, de deken, de kapelaan, de collegeprefect - en ik en gij, de enkele gasten...
Wij volgen smalle straten, die al steiler en steiler stijgen, tot we eindelijk, langs een vrij breede trap, den top van den berg bereiken, ons een weg banend tusschen de drukkende volksmassa. Want democratisch gaat het hier toe. Men krijgt weinig of geen politie te zien, en orde-commissarissen zijn er al niet meer. We bereiken ten slotte de kapel, waar de deken, geknield voor het altaar, een kort gebed opleest, terwijl de korven met de krakelingen en hun dragers om de beukpilaren zijn geschaard - en zoo zijn de krakelingen gewijd... En weêr zetten wij ons in beweging, zoo goed als 't kan door de dichtgehoopte menigte, en bereiken eindelijk de steenen zuil, die zich op den top van den berg verheft... Vóór ons, achter ons, prachtige horizonten, thans grijs en grauw, tot in de eindelooze verte... Doch plots bevinden we ons voor een tafeltje waarop enkele dozijnen ruime bekers staan, met eenige flesschen rooden wijn, en een bokaal, waarin, in klaar water, kleine vischjes zwemmen. Vischjes die, zoo wil het gebruik, in den Dender zijn gevangen. En naast de bokaal troont een jonge vrouw, die met een potlepel vischjes vangt en ze werpt in de bekers, terwijl een andere jonge vrouw de glazen vult met rooden
| |
| |
wijn. De burgemeester krijgt zijn beker, de schepenen, de deken, de priesters krijgen elk een beker met het levend vischje - en elk drinkt zijn glas uit, en slikt, de een met iets als tegenzin, de andere lachend en goedgeluimd, het levend vischje in. Ik ook, de gast, krijg een beker; en ik drink, na een korte aarzeling. Eén vischje - want in mijn beker zwommen er drie... Dat vond ik veel! Twee bleven er op den bodem van het glas liggen. Ik had ‘mijn’ vischje beet zooals het hoort: den kop naar mij gekeerd; een flinke teug - wijn en vischje verdwenen in de diepte der keel. Intusschen waren de autoriteiten al bezig met het werpen van de krakelingen over de honderden koppen der menigte, op de helling van den berg. Ook de deken slingerde broodjes door de lucht - en zijn priesters alsmede. En de burgemeester, en wij allen. En de knapen en de jonge vrouwen, de vaders en de moeders, op de helling, grabbelden, met geheven armen, naar de door de lucht varende krakelingen, botsten tegen elkaar, drumden tegen elkaar, - en vochten soms, hier en daar, om de gewijde prooi...
Toen de korven leêg waren, keerden wij allerwegen, langs alle straten en paden de steile helling af, naar de stad en de markt terug, waar al de tenten en kramen openstonden en de molens, oude en nieuwerwetsche, draaiden; waar het in de schiettenten knalde en de muziek schetterde. En ook de fanfare, de harmonie van Ste Caecilia, op den terugkeer, stieten golven van harmonie in de grauwe lucht, dat het daverde tot in de diepte der hemelen. Maar op de markt, onverschillig voor al dat geschetter en gejoel, stonden op een rij kalm en rustig in hun hooge gestalte voor zich uit te kijken, naast de stoep van het stadhuis, de Reus, de Reuzin et het kindeken Baba...
De legende wil, dat de krakelingenworp een schouwspel is uit de oude heidensche tijden. Op dezelfde plek op den Ouden-Berg, waar thans de zuil rijst, zou in dién tijd, een druïdensteen hebben gestaan, waarop offers werden geplengd door de priesters van de heidenen. De lente was in aantocht; en de den volke toegeworpen krakelingen zijn een latere vorm van de offers die de priesters hun Goden brachten, opdat deze zich goedertieren zouden toonen, en de akkers vruchtbaar zouden maken.
Volgens een andere legende zou de krakelingenworp herinneren aan een historische gebeurtenis. Geeraardsbergen was belegerd door den Heer van Edingen. Hongersnood dreigde in de omsingelde stad. Straks zou de bevolking zich den vijand moeten overgeven. Toen had de bevelhebber van het Vlaamsche garnizoen een genialen inval. Alles wat in de hongerende stad nog aan levensmiddelen gevonden kon worden, liet hij samenbrengen en vulde er korven en manden mee. De landsknechten droegen manden en korven op de vestingen, en gooiden over de hooge wallen al dat kostbaar proviand. De belegeraar, die meende dat in de stad hongersnood heerschte, keek
| |
| |
verrast op. Hij ging zich inbeelden dat de belegerden nog ruim voorzien waren van mondbehoeften en de belegering nog maanden en maanden zou moeten duren en brak het beleg op. Geeraardsbergen was ontzet en vrij. Aan dat feit zou de krakelingenworp herinneren.
Bij het vallen van den avond wordt op de hoogste tinne van den Ouden-Berg, verheven op een staak, een tonneken pek in brand gestoken, waarvan de gloed tot diep in de lucht stijgt. Tot in de verre verte wordt het vuur waargenomen, en in al de naburige dorpen wordt met brandende fakkels gewuifd als antwoord op het mysterieuze sein, door den Tonnekensbrand gegeven.
Alleszins een karakteristiek heidensch feest, dat de Roomsche Kerk met haar merk heeft bezegeld. Op de stadsvlag kon men, enkele jaren geleden, nog de trotsche woorden lezen: Geeraardsbergen in Vlaanderen...
† T.v.B.
|
|