Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
KroniekenMauchrestien
| |
[pagina 389]
| |
‘Jalousie de métier’? Misschien wel. Zijn gecompromitteerde reputatie werd alleszins bij voorkeur door dichters en tooneelschrijvers onderlijnd. En Mauchrestien, die later een der hoofdfiguren uit het centraliseerend-nationalistisch Mercantilisme worden zou, ving nu precies zijn carrière aan als poëet en dramaturg. Meer dan twee eeuwen moesten verloopen vooraleer economisten hem aan de vergetelheid ontrukten. Maar dan vervielen de rehabiliteurs in een even onstuimig extremisme als datgene waarvan de litteraire belagers blijk hadden gegeven. Plotseling werd de auteur van den eersten Traicté de l'oeconomie politique een toonbeeld van ridderlijkheid en burgerdeugd, een voorbeeld van plichtsbetrachting en eerlijkheid, een niet volprezen model van ascetisme en zelfrespect. In de 19e eeuw verwierf de ‘canaille’ van weleer den rang van glorie van Frankrijk. Overdreven nationalistische vereering? Het heeft er in ieder geval den schijn van. Het waren Fransche professoren die Mauchrestien's nagedachtenis opdolven, ze op een troon plaatsten, den man voorstellend als het ongelukkig slachtoffer van haat en nijd, van afgunst en laster. ‘Vaincu et immolé, il eut le malheur, commun aux vaincus, que son histoire fut écrite par la vainqueur seul’, verkondigde Jules Duval in 1869 (Mémoire sur Antoine de Montchrestien). Twintig jaar later sloeg Funck-Brentano, bij het uitgeven van een herdruk van den Traicté, denzelfden toon aan: ‘Parmi les victimes de nos luttes intestines, il n'en est aucune qui ait trouvé dans les contemporains et dans la postérité autant d'injustice et d'ingratitude que Montchrestien’. Waar ligt de waarheid? Bij de tijdgenooten of bij de biographen a posteriori? Uit de eigen teksten van Mauchrestien kan kwalijk iets afgeleid worden dat op deze vraag een afdoend antwoord verstrekken zou. Zijn eerste pennevruchten zijn van letterkundigen aard. Zij worden doorgaans door de critiek van den tijd goed onthaald. Geen ervan verraadt het intiem leven van den auteur noch de losbandigheid die men hem toeschrijft. Het is eerst later, wanneer hij rijk geworden is, aan het hoofd van verschillende ondernemingen staat en over economische vraagstukken begint te redeneeren, dat Mauchrestien af en toe als zedenprediker optreedt. Doch dan doet hij het ten volle, zoowel ter wille van nationalis- | |
[pagina 390]
| |
tische beschouwingen als uit moreele beweegredenen. Weeldeverbruik is in zijn oogen een misdrijf geworden. Hij, dien men zoo dikwijls beschreven heeft als verzot op schitterende kostumes, brandmerkt de luxeconsumptie als pure verspilling: ‘des superfluitez inutiles et de vaine pompe, qui coustent beaucoup d'argent à la France.’Ga naar voetnoot(*) Geen genade voor de vrouwen, die kostbare sieraden ten toon spreiden, weelderig leven, hun tijd doorbrengen met zich op de mode blind te staren. Daarover oreert en peroreert hij eindeloos. Deze dames helpen Frankrijk den dieperik in, want zij verkwisten rijkdommen in plaats van er tot stand te brengen. Meteen loopen zij gevaar, in de immoraliteit te verzeilen. Mauchrestien, die een deel van zijn jeugd in de taveernen en kroegen heeft doorgebracht, tuk op deernen en lichtekooien, schrijft later, zonder blozen: ‘Les femmes, par le soin de s'attiffer, perderont avec la chasteté le soucy de leur mesnage.’ De duivel is eremijt geworden. Zijn eigenlijke familienaam was Mauchrestien; zijn afkomst had niets gemeen met adeldom. Hij is de zoon, geboren omstreeks 1575-1576, van een te Falaise, in Normandië, gevestigd apotheker. Zeer vroeg wees van vader en moeder, valt hij ten laste van geburen, waarvan er één - Sainct André Barbier - door den procureur des konings tot voogd aangesteld wordt. Maar de voogd bekommert zich veeleer weinig om het lot van zijn pupil. Hij maakt niet eens den inventaris van de bescheiden erfenis op. Dit is een verzuim dat hem later duur te staan komt. Desniettemin groeit Antoine Mauchrestien tot een flinken knaap op, begiftigd met een levendigen geest. Vroeg treedt hij in dienst bij een edelman, waar hij op één kans in de duizend stuit. In plaats van, van meet af aan, als kleine knecht behandeld te worden, is hij weldra de speelgenoot van twee bengels van zijn ouderdom, de ‘heeren’ de Tournebu en des Essars. Gedrieën leeren zij schermen en paardrijden; gedrieën gaan zij naar school te Caen. Het is Antoine Mauchrestien die uitblinkt, zoodat hij zelfs repetitor van zijn makkers wordt, 's Avonds zondert hij zich in zijn kamer af, om verzen te schrijven. Voor het gemeene volk hebben de twee ‘heeren’ niets anders dan minachting over. Treft deze mentaliteit den jon- | |
[pagina 391]
| |
gen Mauchrestien, en zoekt hij naar een middel om zich tot huns gelijken op te werken? Is hij jaloersch? Of meent hij dat een nieuwbakken auteur er baat bij heeft, een ronkend pseudoniem te gebruiken? Wat er ook van zij, weldra komt de dag dat hij zijn oorspronkelijken familienaam beu is. Van dan af is hij Antoine de Montchrestien. Later, nadat hij een gegoede weduwe zal gehuwd hebben, die o.m. in haar bruidschat een landgoed meebrengt, legt hij ook op den naam daarvan beslag, en wordt hij Antoine de Montchrestien, sieur de Vatteville. Daarmede is nochtans zijn ambitie nog niet verzadigd. Uit het archief te Rouen blijkt, dat de te Falaise geboren apothekerszoon naderhand den titel van ‘ecuyer’ voert, om zich ten langelaatste als ‘baron’ voor te stellen. Op twintigjarigen ouderdom is Mauchrestien voorzeker geen kat die zonder handschoenen mag aangepakt worden. Wie het aandurft, met hem een eitje te pellen, weet er alles van. In zijn jonge, gespierde en in het schermen geoefende vuist, vormt de degen een tastbaar argument met hetwelk velen af te rekenen hebben. Het wapen is, meteen, een instrument dat gebeurlijk winstgevend kan gehanteerd worden. ‘L'homme de querelle pour se porter sur le pré’. Mauchrestien zal er niet voor terugschrikken, zoo noodig uit een tweegevecht munt te slaan. Zekeren dag is hij in een vinnige discussie gewikkeld met twee echte en onvervalschte edellieden, die voor zijn blazoen weinig of geen eerbied schijnen te koesteren. De woordenwisseling ontaardt in een vulgaire vechtpartij waarin Mauchrestien het onderspit delft. Wanneer baron de Gouville en dezes schoonbroeder het terrein verlaten, blijft onze man voor dood liggen, of doet althans alsof het zoo ware. In werkelijkheid is hij alleen wat gekneusd en bebloed. Maar hij zal zich op die twee lafaards wreken! Een nieuw duel? Absoluut niet. Mauchrestien heeft er iets anders op verzonnen. Hij daagt de twee heeren voor het gerecht en, buiten alle verwachting, wint hij het geding, met, op den hoop toe, een vergoeding ten beloope van niet minder dan twaalf duizend pond. Nu is hij er bovenop. Met moeite heeft hij het geld in ontvangst genomen, of de centen zijn aan 't dansen. Hij begint met zich een uitgelezen garderobe aan te schaffen. Daarna loopt hij de kroegen plat. Eindelijk komt hij toch tot het besef van de noodzake- | |
[pagina 392]
| |
lijkheid, iets van dit onverhoopte fortuintje over te houden. Wat hij nog in handen heeft dient tot den aankoop van een stuk grond, waarvan het bezit zijn ‘adellijke’ afstamming moet consolideeren. Het onverwachte resultaat van het proces tegen de de Gouville's opent hem gansch nieuwe horizonten. Een sluw en listig gevoerd geding heeft hem geleerd, dat indien de omgang met een rechtbank precies niet altijd aangenaam is, de procedure niettemin tal van zijwegen biedt, die geld kunnen opbrengen. Deze nuchtere overweging spoort er hem toe aan, het nogmaals te wagen. Hij herinnert zich zijn ex-voogd Sainct André Barbier, op wiens beheer er wellicht iets te zeggen valt, spant dus een actie in, en... verkrijgt van het tribunaal een schadevergoeding van duizend pond. Door de ervaring gesterkt, denkt hij verder na. Hoewel tweemaal door de kans begunstigd, ziet hij duidelijk in, dat het ook wel eens verkeerd kan loopen. Als ‘partij’ is immers nooit iemand bij voorbaat zeker van te winnen. Maar als advokaat? Een advokaat verliest er nooit bij. Integendeel: hij kan soliede honoraria opstrijken. Dus: waarom niet zelf aan het pleiten gaan, voor rekening van anderen? Dit is een goudmijn, die men kan uitbaten zonder risico's te loopen. Maar een eerste vereischte is over een cliënt te beschikken. Voor Mauchrestien beteekent zulks geen de minste moeilijkheid. Hij heeft onlangs kennis aangeknoopt met een mooie, jonge, rijke dame, die niet beter wenscht dan zoo vlug mogelijk van haar ouden, half kindsch geworden echtgenoot te scheiden. Dan maar vooruit? Nog vóór het proces ten einde loopt, sterft de seniele sukkelaar in vrijwel duister gebleven condities. Intusschen heeft de nieuwbakken jurist zijn cliënte zóó handig het hof gemaakt, dat zij er in toestemt, met hem te trouwen. Nu is hij rijk voor altijd. Nu hoeft hij geen zorgen meer te kennen, ten minste geen andere dan het degelijk beleggen van de centen van zijn vrouw. Van dichter ontpopt zich Mauchrestien tot industrieel, koopman in 't groot en in 't klein, financier en reeder. Deze evolutie wordt echter voorafgegaan van een dramatische gebeurtenis waarvan de gevolgen voor de latere loopbaan van onzen held doorslaand worden. Aanvankelijk, wij weten het reeds, ontwikkelde zich Mau- | |
[pagina 393]
| |
chrestien's intellectueele activiteit op het terrein van de letterkunde. Hij heeft een gansche reeks treurspelen op zijn actief: L'Ecossaise - David ou l'Adultère - Les Lacènes - Aman - Hector - La Carthaginoise, zijn in den traditioneelen trant van den tijd geschreven. La Carthaginoise is zijn eersteling, ontworpen onder den titel van Sophonisbe toen hij nog te Caen college liep. Verder levert hij een lang gedicht in vier deelen (Suzanne ou la chasteté), opgedragen aan de vrouw van een invloedrijk magistraat, en een Bergerie in vijf bedrijven. Over het algemeen is het lezend publiek hem gunstig gezind, hoewel de stijl zijner werken door den band zeer breedsprakerig is. Een Histoire de Normandie en een onafgewerkte vertaling van de Psalmen van David sluiten de lijst van zijn oeuvres. Daarna zal het hem slechts nog éénmaal gebeuren, naar de pen te grijpen om verzen te schrijven. Zulks ter gelegenheid van het reeds hierboven aangestipt miserabel avontuur, hetwelk trouwens voor goed een einde aan zijn letterkundige carrière stelt. In 1605 komt Mauchrestien voor de zooveelste maal in botsing met een zijner medeburgers. Te Bayeux velt hij den zoon van den heer de Grichy-Moynes neer. Getuigen verklaren onder eed, dat het duel niet eerlijk verliep. De overwinnaar wordt er van beschuldigd, zijn tegenstander op verraderlijke wijze getroffen te hebben. Mauchrestien wordt vervolgd. In een in verzen gesteld verzoekschrift, bepleit hij bij den koning straffeloosheid. Het baat niet. Henri IV weigert en geeft bevel, betichte te arresteeren. Mauchrestien vlucht, kruipt door de mazen van het net dat de politie heeft uitgeworpen en slaagt er in, Engeland te bereiken. De ballingschap stelt hem voor de dringende noodzakelijkheid, zijn dagelijksch brood te verdienen. Hij krijgt een betrekking los in een messenfabriek, waar hij zóó goed de oogen opent, dat de fabricage weldra voor hem geen geheimen meer verbergt. Terzelfdertijd maakt hij kennis met de talrijke bedrijfseconomische problema's die onophoudend in een belangrijke onderneming optreden. Hij ontdekt een nieuwe wereld. Wat al dingen toch iemands fortuin kunnen maken! Maar nu hij op vreemden grond vertoeft, komt hij ook tot het bewustzijn van Frankrijk's nationale belangen. De verdrukking van de Hugenoten in zijn vaderland deed | |
[pagina 394]
| |
een groot aantal menschen het Kanaal oversteken. In Engeland werden zij met open armen ontvangen en ontwikkelden de meesten onder hen een vruchtbare industrieele of commercieele bedrijvigheid, die de Britsche economie tastbare diensten bewijst. Werkte koningin Elisabeth - die twee jaar te voren gestorven is - deze immigratie precies niet, met het oog op haar utilitaire resultaten, daadwerkelijk in de hand? Dank zij de collaboratie van bekwame Fransche arbeidskrachten, boogt thans Engeland op een groeiende nijverheidsmacht waarmee de wereld in het algemeen en Frankrijk in het bijzonder dra zullen te tellen hebben. Mauchrestien's persoonlijke drang naar verrijking wordt door overwegingen vervoegd van staatkundigen en politieken aard, gecentreerd op Frankrijk's positie tegenover Engeland. Voortaan zullen de leidende principes van het Mercantilisme tot in de minste van zijn redeneeringen doorschemeren. Hij zal zijn eigen belangen met de welvaart en het aanzien van zijn vaderland identificeeren. Niet alleen Engeland interesseert hem. Ook de lage landen aan de zee trekken zijn aandacht. Daar, immers, bloeit een weergalooze handelsprosperiteit. Bezoekt Mauchrestien de Nederlanden? Dit is niet uitgemaakt. Maar wat hij er over schrijft, dient om zijn landgenooten de noeste vlijt dezer bevolkingen te signaleeren, opdat zij er voor henzelf een les zouden uithalen. ‘Il n'y a point moyen d'y estre ensemble ignorant et paresseux; on y envoye de bonne heure les hommes à l'escholle des fourmis et des mouches à miel pour leur faire cognoistre la guerison de ces vices, qui sont les plus grands que l'homme puisse avoir.’ Over de taaie wilskracht waarmede de Hollanders tegen het water vechten, geraakt hij niet uitgesproken, en hun havens dwingen zijn onvoorwaardelijke bewondering af. ‘Ces ports, ils en ont maintenant assez bon nombre, meilleurs par artifice que par nature; non seulement tout leur art s'y est deployé, mais toute leur arriere-epargne employée, et toutefois avec plus de fruit que de coust.’ Kenmerkend voor zijn mercantilistischen gedachtengang is de conclusie: ‘Les Hollandais, lesquels experimentent et montrent mieux que nuls autres que par la mer se trouve le plus court chemin de fortifier, enricher et agrandir un Estat.’ | |
[pagina 395]
| |
Eindelijk - in 1609 - verleent Henri IV genade. Hij doet het op het aandringen van den Engelschen koning Jacob I in hoogsteigen persoon, nadat Mauchrestien den vorst een exemplaar van zijn treurspel L'Ecossaise (Maria Stuart) heeft opgedragen. In allerijl keert de banneling naar Frankrijk terug. Hij is een ander mensch geworden. Met litterairen arbeid is het bij hem definitief amen en uit. Te Ousonne-sur-Loire richt hij, naar het model dat hij in Engeland leerde kennen, een fabriek van metaalproducten op, en te Parijs opent hij - rue de la Harpe - een winkelzaak om zijn zeisen en messen, dolken en lansen, sikkels en ploegen aan den man te brengen. Later wil hij exporteeren en schaft zich daartoe een schip aan, ‘Le Régent’. Maar hoe winstgevend ook deze alledaagsche bezigheden voorkomen, ziet hij verder en hooger. Opnieuw zet hij zich aan het schrijven. Ditmaal zijn het echter geen verzen. Mauchrestien is economist geworden. De Traicté de l'oeconomie politique, waarin voor het eerst in de geschiedenis, in modernen geest, over staathuishoudkundige vraagstukken geredeneerd wordt, draagt in zijn titel den naam, die de economische wetenschap voortaan voeren zal. Toch is hij nog geenszins een theoretisch handboek. De beginselen van het mercantilistisch tijdperk getrouw, wil hij een monument zijn van de practische richtlijnen die de gecentraliseerde Staat, ten behoeve van zijn eigen welvaart en macht, in zijn economische politiek dient door te drijven. De Traicté verschijnt in 1615, opgedragen ‘au Roy et à la Reine Mère du Roy’ (den intusschen op den troon geklommen negenjarigen Louis XIII en dezes moeder, Marie de Médicis). Uitgever is Jean Osmond, te Rouen, ‘dans la court du Palais’. Oorspronkelijk droeg het werk den titel van ‘Traicté oeconomique du Trafic’, zoodat het wellicht aan een toeval, of aan een luim, toe te schrijven is dat er van ‘oeconomie politique’ sprake zal zijn. Het is trouwens de eerste titel die door het ‘privilège’ bij hetwelk de koning druk en verkoop toelaat, vermeld wordt. Dit stuk dagteekent van 12 Augustus 1615. De wijziging blijkt bijgevolg op het laatste nippertje te zijn aangebracht. Mauchrestien's werk is gesteld in den vorm van een pompeuze toespraak tot de twee vorstelijke personen aan wie | |
[pagina 396]
| |
het werd opgedragen. Van zoodra het eerste exemplaar van de pers komt, begeeft de auteur zich naar het Hof en overhandigt hij het boek aan den minister van Justitie, de Vair. ‘Il donna - zegt Malherbe in zijn Lettres - un livre in 4o, de sa façon, assez gros, à Monsieur le Garde des Sceaux. Il me semble que le sujet de son livre estoit du commerce ou quelque chose pareille.’ Maar het onthaal is koel en ontmoedigend. Wel wordt Mauchrestien in het gevolg van den Kroonraad opgenomen. Het Hof zwijgt echter den Traicté dood. Wanneer, in 1627, zes jaar na het overlijden van den auteur, een uitgever het waagt, zijn litteraire werken te herdrukken, denkt niemand meer aan Mauchrestien's economische beschouwingen. Ontgoocheld, verbitterd, gekrenkt, vat Mauchrestien, ten opzichte van het Hof, een onverzoenlijken haat op. De misprijzende houding der courtisanen heeft hem zóó diep in zijn eigenliefde getroffen, dat hij er later een argument zal in putten om openlijk tot verzet tegen het wettelijk gezag over te gaan. En deed hij nochtans niet zijn uiterste best om 's konings aandacht op beteekenisvolle vraagstukken te trekken? Op problema's, die voor Frankrijk's macht en roem fundamenteel zijn? Afgunstige hovelingen, lage vleiers, geniepigerds van minderwaardig allooi dwarsboomden zijn hoogstaande pogingen. In den Traicté liet hij een onvervalschte vaderlandsliefde vrijen teugel vieren. Door de schuld van kwaadsprekers en opgeblazen heerschappen werd daarmede geen de minste rekening gehouden. Dit zal, vroeg of laat, moeten gewroken worden. Mauchrestien is een patriot van het zuiverste water. Hij is meer dan dat; hij is een superpatriot. ‘A rather repellently patriotic patriot’, zal Alex. Gray later van hem zeggen (The Development of Economic Doctrine). Hij is ook een hartstochtelijk chauvinist. Er bestaat ter wereld geen rijker en machtiger land dan Frankrijk; geen natie die fijner en beschaafder is dan de Fransche; geen verstandiger en moediger volk dan het zijne. ‘C'est bien la verité qu'il ne se trouve nation au monde de plus vif esprit que la françoise, mieux née aux armes, aux lettres, à la marchandise, aux artifices. Il y a de beaux, grands et forts esprits en ce royaume plus qu'ailleurs.’ Frankrijk is ‘le plus beau royaume qu'oeil- | |
[pagina 397]
| |
lade le soleil’. Frankrijk is een wereld op zichzelf. ‘La France est un monde; qui l'a toute veue, a tout veu ce qui se peut voir.’ Wel kon Frankrijk soms tegenspoed ontmoeten, zelfs door de wapens verslagen worden; nooit, nochtans werd het overwonnen. ‘Il a eté battu, cet Estat, non point abattu; incliné, non jamais renversé; semblable à ces grands chênes secouez des vents et des orages, qui demeurent toujours fermes sur leurs racines, aussi profondes en terre comme les branches en sont plus haut elevées dans le ciel.’ Dit goddelijk Frankrijk lijdt echter aan een congenitale kwaal: het is veel te edelmoedig, veel te gastvrij, veel te breed ten opzichte van de vreemdelingen. ‘L'estranger’! Daar is Mauchrestien, die nochtans, in Engeland, kunnen waardeeren heeft wat het voor iemand beteekent, in den vreemde een gul onthaal te genieten, niet over te spreken. De vreemdeling, wie hij ook zij, is de openbare vijand nr. l. De vreemdeling zuigt Frankrijk uit. ‘Tout autant qu'il y en a parmi nous sont des pompes qui tirent et jettent hors du royaume non l'egout ou la sentine des vaisseaux, si l'on ne veut appeler ainsi les richesses, mais la pure substance de vos peuples. Ce sont des sang-suës, des poux affamez.’ Deze bloedzuigers en hongerige luizen parasiteeren op het lichaam van Frankrijk, ‘en succent le suc et s'en nourrissent jusques au crever, mais le quitteroient s'il estait mort.’ Weg met den vreemdeling! Alle handel die Frankrijk met hem drijft, heeft voor gevolg ‘que nous faisons autant de perte que l'estranger fait de gain.’ Hier zitten wij volop in het hart van de mercantilistische standpunten. De koopman uit het buitenland eigent zich onrechtmatig een deel van het nationaal volksinkomen toe. Daarenboven is hij een vulgair bedrieger. Wat hij levert, is camelote, ‘marchandise vitieuse et mal conditionnée pour la plus part’ terwijl ‘la marchandise françoise, bonne et loyale, est condamnée à garder la boutique’. Foert, dus, de Portugeezen, de Spanjaards, de Duitschers, de Hollanders, de... Vlamingen. Al profiteurs die zich ten koste van Frankrijk vet mesten. ‘Nous payons leurs bombances et gourmandises; c'est à nos despens qu'ils vont si braves et se traitent si delicieusement.’ Dat Z.M. de Koning zich toch eens de moeite getrooste, even na te gaan, hoe het buitenland Frankrijk van de haring- | |
[pagina 398]
| |
vangst beroofde. ‘La pesche du haran, elle nous a esté ravie.’ Dat men ten spoedigste maatregelen treffe om deze belangrijke bron van nationale verrijking opnieuw in Fransche handen te doen overgaan! Daartoe volstaat hetzij het verbod van invoer van vreemde haring, hetzij ‘une bonne gabelle’. Want de vreemdeling heeft geen recht op dezelfde behandeling als de landgenoot. ‘L'estranger ne doit point avoir en l'Estat pareil droit que le citoyen’. Onder al de vreemde luizen zijn de Vlamingen misschien nog de meest gevaarlijke. Een van hun specialiteiten bestaat in het importeeren, in Frankrijk, van Spaansche wol. Maar in welke condities van eerlijkheid doen zij het? ‘Ils nous trompent sur la matière. Venant à la deployer et nettoyer, on trouvera une telle balie vingtcinq ou trente livres de baillieures ou de pierres enveloppées dans la laine, et ceste laine en outre toute plaine de sable.’ In vele Fransche steden zijn er Vlaamsche boekdrukkers gevestigd. Hun Fransch personeel geven zij hongerloonen. ‘Voila comment ils ostent à nos imprimeurs et libraires l'ordinaire de leur art et le gain mediocre qu'ils avoyent accoustumé de faire.’ En de Vlaamsche handelaars in kantwerk? ‘On nous trompe aux dentelles de Flandre, qui ne sont telles à la verité sinon entant que les Flamans les font faire à nos femmes et puis les revendent plus cher, se servant de l'opinion comme d'un appas pour tromper nostre appetit estrange.’ Hetzelfde wat de kleermakers betreft, hoewel Vlamingen en Schotten hier over één kam geschoren worden. ‘Ils taillent et couppent dans les meilleures de nos villes; voire avec telle ingratitude envers la France leur mère nourrice qu'ils seroient bien marris de donner du pain à gaigner à ses enfans naturels et legitimes; car si ce n'est en cas de grand besoin, ils ne se veulent servir que des hommes de leur nation.’ Ook de schoenmakers hebben het te verduren, en te hunnen opzichte bereikt Mauchrestien's chauvinisme wel het toppunt. Is er in Frankrijk leder te kort? Absoluut niet. Toch draagt één Franschman op vier ‘chaussures de bois ou de cordes’. Waarom? Omdat er een schreeuwend pauperisme heerscht? Daarvoor heeft Mauchrestien geen oogen. ‘Zijn’ uitlegging luidt gansch anders: de Fransche bevolking loopt ellendig geschoeid om de eenvoudige reden dat de Vlamingen het inlandsch leder | |
[pagina 399]
| |
opkoopen en, in ruil daarvan, versleten schoenen leveren. Zóó staat het er, zwart op wit. ‘Quoy que les Flamans soyent si mesnagers que de nous apporter leur vieux souliers à plains basteaux, ne se contentans pas de venir chez nous en faire de neufs.’ Desniettemin, en alle klachten en aanklachten ten spijt, brengt Mauchrestien onrechtstreeks hulde aan de vlijt en aan de commercieele hoedanigheden van de Vlamingen. ‘Les Flamans ont le nez tres delicat à flairer toute odeur de gain, ils sont si diligens qu'ils ne laissent rien à faire aux naturels du pays où ils s'introduisent.’ Was Mauchrestien antisemiet? Duidelijk treedt zulks nergens in zijn geschriften voor den dag. Maar dat hij de Joden niet in zijn hart droeg, staat buiten kijf. ‘Ils ne font servir la soye que de leurre pour le crédit, ce qui ne leur succède pas mal; mais il court contre eux de fort mauvais bruits. La fumée fait conclure qu'il y a du feu. Le magistrat doit y voir, y pourvoir s'il est besoin.’ Onze man is fabrikant en koopman geworden. Laat hij zich, in de beschouwingen die hij den koning ten beste geeft, immer en altijd door Frankrijk's hoogere belangen inspireeren? 't Is ten minste wat hij herhaaldelijk beweert. Opmerkenswaard is nochtans dat de Traicté voortdurend concrete voorbeelden vooruitzet die precies uit de industrieele of commercieele sectoren stammen waarin Mauchrestien kapitalen belegde. Het meest typische voorbeeld daarvan zijn wel de zeisen en messen, de sikkels en het ander landbouwalm die hij fabriceert en, te Parijs, rue de la Harpe, verkoopt. Lange bladzijden van den Traicté hebben voor doel, er den koning van te overtuigen, dat deze nijverheid beslist tegen de vreemde concurrentie moet beschermd worden. Jaarlijks, wordt gezegd, komen duizenden en duizenden zeisen en sikkels, messen en blanke wapens, in Frankrijk aan. Het is vooral Duitschland dat ze levert. Meestal zijn die producten van zeer geringe hoedanigheid, terwijl het binnenland zelf, op dit gebied, prachtstukken voortbrengt. De Duitsche zeisen? ‘S'il s'en trouve de bonnes une entre six, c'est beaucoup; je parle des meilleures; pour les autres, à peine deux ou trois pour cent.’ In naam van Frankrijk's belang dient dus onverwijld deze diefstal op te houden en de bevolking de verplichting opgelegd, nationale producten | |
[pagina 400]
| |
te gebruiken. Want de toestand, zooals hij voorkomt, baart medelijden. ‘Qui, marchant par la campagne, n'entend les plaintes des pauvres manoeuvres trompez en leur achapt? Qui, par les villes, ne void le rebut que les marchands ont dans leur boutique?’ Maar de koning verroert geen vinger, en het Hof gaat onverstoord voort met ‘baron’ de Montchrestien onmeedoogend te misprijzen. In 1621 houdt Mauchrestien het dan ook niet meer uit en werpt hij zich hals over kop in een avontuur dat hij met den dood bezegelen zal. De aanleiding tot zijn wraak is een nieuwe opstand van de Hugenoten. Protestant is hij niet. Integendeel. In den Traicté maakt hij gewag van de Engelsche en Hollandsche ‘ketters’ die aan boord van hun schepen psalmen zingen. De vertaling van de Psalmen van David, waaraan hij in het begin van zijn letterkundige carrière werkte, was hij van plan, vóór ze te laten verschijnen, aan de goedkeuring van de Sorbonne te onderwerpen. Indien hij de gereformeerde geloofsbelijdenis niet aankleeft, is hij meteen een overtuigd tegenstander van opstand en burgeroorlog. Daarvan getuigen vele passages uit den Traicté. Waarom kiest hij dan toch partij voor de Hugenoten? Als men zijn tijdgenooten gelooven moet, is het alleen uit een onbedwingbaar gevoel van wraak tegenover het Hof. En dit lijkt wel zoo te zijn. Wanneer hij Mauchrestien's houding verneemt, komt de prins van Condé tusschenbeide, ten einde hem op zijn waaghalzerij te wijzen en hem van zijn voornemen af te brengen. Er wordt hem zelfs beloofd dat hij gebeurlijk opnieuw in het gevolg van den Kroonraad zal opgenomen worden, uit hetwelk de hovelingen hem reeds lang verdreven hadden. Ware Mauchrestien werkelijk Hugenoot geweest, zou dan de prins van Condé een dergelijke démarche ondernomen hebben? 't Is echter alles verloren moeite. Mauchrestien heeft partij gekozen en zal het tot het bittere einde toe uithouden. Met de wapens in de vuist vecht hij te Jargeau, te Châtillon, te Sancerre, te La Rochelle. Gansch zijn fortuin staat ter beschikking der opstandelingen. Op een bepaald oogenblik neemt hij zelfs het oppercommando van de protestantsche strijdkrachten in Normandië waar. Op 7 October 1621, tusschen negen en tien uur 's avonds, bevindt hij zich in een | |
[pagina 401]
| |
afspanning te Tourailles, op vijf mijl van Domfront. Hij is vergezeld van een dienstknecht en van zes soldaten. Maar de waard krijgt vermoedens, wordt bang en verwittigt de overheid. Claude Turgot, heer van Tourailles, begeeft zich ter plaatse, begeleid van een groep musketiers en van den dorpsdeurwaarder. Deze laatste zal Mauchrestien verzoeken, zijn identiteit te declineeren. Zulks neemt een aanvang in een zaal op de eerste verdieping. Mauchrestien antwoordt: ‘Mijn naam is Champeau’, treedt naar de deur toe en verzoekt Turgot's afgezant de plaats te ruimen. De trap is door het volk van Turgot bezet. Een hinderlaag! Zonder aarzelen grijpen Mauchrestien en zijn gevolg naar hun wapens. Schoten knallen. ‘Mauchrestien et ses compagnons se défendirent si bien qu'ils tuèrent les trois premiers mousquetaires’ (Malherbe). Dan valt de auteur van den Traicté op zijn beurt, op slag gedood. Hoe en door wie? Sommigen schrijven het aan Turgot in persoon toe, die hem met één sabelhouw zou neergeveld hebben. Anderen spreken van een schot, gelost door den bevelhebber van de musketiers. Zóó luidt ook de versie van Malherbe: ‘Au pied de la montée, se trouvait un vieux gentilhomme qui tira un coup de pistolet et le tua.’ Het slachtoffer was amper 46 jaar oud. Naar Domfront overgebracht, wordt het lijk in de gerechtzaal ten toon gesteld. Vonnis: ‘que son cadavre soit traîné sur la claie, ses membres brisez sur une grille, puis le corps brûlé et réduit en cendres et les cendres jetées au vent par l'exécuteur des sentences criminelles’. Een paar dagen later eischt het Parlement van Rouen het lijk op, maar alles is reeds volbracht. Aldus het paradoxaal einde van den man die, in zijn Traicté, steeds het autoritair regime ophemelde, op de noodzakelijkheid van het vorstelijk absolutisme wees, in strenge bewoordingen tegen opstand en burgeroorlog te keer ging. Tragische lotsbestemming wanneer men bedenkt dat Mauchrestien, de perfecte Mercantilist, den dood vinden moest bij toedoen van een voorzaat van Anne Robert Jacques Turgot, den man die, als volbloed Physiocraat, in Frankrijk de practijk van de reactie op het Mercantilisme haar hoogtepunt deed bereiken. R. MIRY. | |
[pagina 402]
| |
De les van CervantesICultuur onderstelt kennis vooreerst en dan het beleven van deze kennis. Aldus is ze horizontaal en verticaal. Horizontaal betekent dat van elk gebied der kennis zo weinig mogelijk dient verborgen gehouden. Nu ‘alles’ te weten is, zou geen enkele tak der wetenschap volledig terra incognita mogen blijven, en dit voor niemand onder ons. Van alles wat er te weten is, is het goed dat een mens een beeld in vogelvlucht verkrijge. De geestelijke ontwikkeling van het mensdom vertoont, als ze chronologisch wordt beschouwd, enkele hoogtepunten, en deze dienen bij benadering gesitueerd te kunnen worden; al was het maar omdat een goed bestoffeerde geest eenheid wil door orde. Een naam en een datum spelen de rol van lichtboeien op zee. Verticaal moet het waardevolle van de cultuur, haar ‘substantifique moelle’ zich in ons wezen integreren en door onze persoonlijkheid worden verwerkt tot nieuwe ‘ziel’. Zolang kennis en haar beleven niet gepaard gaan, m.a.w. zolang horizontale en verticale cultuur elkander niet kruisen, zullen we geen persoonlijk en sociaal evenwicht bereiken. Het is triestig alleen een façade te kunnen vertonen en te opperen, bijvoorbeeld, Karel de Vijfde werd te Gent geboren in het jaar 1500, zonder, al zij het maar in zeer brede trekken, te weten wat in dien tijd is gebeurd om ons vrijheidsideaal aan te scherpen. Anderzijds is het even spijtig als niet ontwikkeld werkman een mild en diep gemoed te bezitten, zonder dit gemoedsleven te hebben getoetst aan de ervaring, de kennis, de ontroering van wat de vaderen, zowel de onze als die van onze tijdgenoten de Vuurlanders, in hun strijd, hun wanhoop en hun verlangen naar geluk, gewrocht hebben in boek, beeld en klank, sedert den dag, | |
[pagina 403]
| |
waarop de eerste mens, dien naam waardig, zich van de aarde heeft opgericht in zijn huidige loodrechte gestalte. Zou het alleen uit nationale fierheid zijn, dat elk land op bepaalde dagen zijn grote cultuurdragers herdenkt? Is het niet eerder een elegante vorm van instinct naar zelfbehoud en een zucht naar vernieuwde bevruchting, wanneer, bij verjaardagen, alles wat een pen heeft of lezen kan, geboeid wordt door het blijvend radium, dat uit de werken van den herdachte straalt, en dankbaar van de geboden gelegenheid gebruik maakt om intenser mee te communiceren met wat de vurige geest als bijdrage tot het culturele wereldpatrimonium naliet? | |
II.Voor onze generatie begon dit collationeren van waarden met Guido Gezelle, van wien in 1930 de honderdste verjaring van zijn geboorte werd gevierd. Artistiek gesproken betekent Gezelle voor een taalgebied als het onze heel wat en elken dag worden we er aan herinnerd. Maar op een voornaam punt in Gezelle werd misschien niet genoeg gewezen, over zijn menselijke betekenis. Durfde men niet? Door den aard van zijn priesterschap was hij een onvolledig vertegenwoordiger van ons bestaan. Gezelle heeft de vrouw niet gekend, het conflict zinnen-geest werd in zijn werk niet uitgezongen. Dit is niet te verhelpen. In 1949 zal het vijftig jaar zijn dat hij stierf, nieuw gepast ogenblik om een definitieve balans op te maken: Gezelle heeft bewezen dat men een groot artist kan worden in een achterlijken tijd, als kind van kleine luiden, met een taal, die verstoten werd. Daarenboven heeft hij eens te meer de prilheid van ons Vlaams genie geïllustreerd, waarvan de grondtrekken zijn: een grote en subtiele, bijna organisch zuiver gehouden liefde voor wat van deze aarde is, een niet minder grote vriendschap voor het eenvoudige en het klare, waarin dan betrokken werd zijn gelijke in afkomst, de mindere man. Elke viering van Gezelle moet ons leren kortom, dat onze Vlaamse volkskracht gaaf gebleven is. Twee jaar later, in 1932, waren we in de gelegenheid ons te bezinnen over het universeel genie, gestorven op 22 Maart 1832 te Weimar, Johann Wolfgang von Goethe. Van hem | |
[pagina 404]
| |
werd de volledige, dus ook menselijke betekenis wèl toegelicht, de drang namelijk van het ganse mensdom, tot welk ras, tot welken godsdienst, tot welke cultuur het ook behoorde, naar oneindigheid en eeuwigheid. In 1937 werd dankbaar van de driehonderd vijftigste verjaring van Vondels geboortejaar, 1587, gebruik gemaakt om te wijzen op een voor ons zeer belangrijk verschijnsel: de eenheid van cultuur tussen Noord- en Zuid. Laten we evenmin deze les vergeten, want op het huidig ogenblik kan ze misschien beter dan ooit voorheen voor ogen worden gehouden. En steeds volgden de feestdagen voor de grote culturele wereldfamilie elkaar op. 1939 wordt voor Frankrijk en geheel de beschaafde wereld, die geen heil wenst te zien in het fabriceren van Messerschmidts, het fameuze ‘année racinienne’, het jaar van Racine, geboren op 21 December 1639. Men kan Vlaming zijn, Nederlands voelen, wereldburger worden (Gezelle, Vondel, Goethe), altijd zal moeten gewezen worden op de diepten van het menselijk hart. Het is Racine's schoonste deel geweest, met en naast Shakespeare, onze driften te hebben gepeild, ze te hebben geordend, ze in hun ontstaan, hun ontwikkeling en hun val te hebben ontleed. Racine is onze klare, bijna wetenschappelijk psychologische ontleedkundige geweest. Kort daarop maakten we ons gereed om ons grootste schildergenie te herdenken, gestorven op 30 Mei 1640, Pieter Pauwel Rubens. Het heeft niet mogen zijn. Waar we gehoopt hadden de sublimering van onze zinnelijkheid te kunnen prijzen en fier te gaan op één van onze sterkste overwinningen op het banale en het platte: het verwerven van een milde, heidensen adel der zinnen, door Rubens, moesten we al onze energie samenballen om het eigen leven te behoeden en een dam op te werpen tegen een nieuw, hebzuchtig barbarendom, dat zijn pretentie zover dreef Rubens als Duitser aan te hechten. | |
III.Thans schrijven we 1947. Nog zijn orde en welvaart niet teruggekeerd, maar één dag van goeden wereldwil en ze zijn er opnieuw. | |
[pagina 405]
| |
Het is een wondere schikking van het lot dat het op 9 October e.k. precies vierhonderd jaar geleden is, - wat een voortreffelijke gelegenheid tot herdenken! - dat in Spanje, dat zonderlinge Spanje, een man werd gedoopt, wiens meesterwerk als het ware geknipt is om ons de beste les te geven, die we op dit ogenblik van verwarring en onstandvastigheid nodig hebben. Die man heette Miguel de Cervantes Saavedra, kort gezegd: Cervantes, en zijn meesterwerk is ‘El ingenioso hidalgo don Quijote de la Mancha’, ‘De geestrijke Ridder don Quichot van de Mancha’. Er zal een zekere weemoed over deze herdenking hangen. Er heerst ruzie in de familie, het botert niet tussen Spanje en de andere landen. Vooral in ons land heerst een gewisse onbehaaglijkheid. Cervantes zelf kan het natuurlijk niet helpen. Het is de schoonmoeder die niet deugt, de politiek. We mogen dit zeer spijtig vinden, maar het mag ons niet beletten Cervantes onzen vriend te noemen. Want hij behoort niet meer tot Spanje alleen. In 1607 reeds verscheen te Brussel de eerste Belgisch uitgave van ‘Don Quichot’ in opdracht van de toenmalige Spaanse ‘Propagandastaffel’. Zodat deze meer dan vierhonderd jarige inburgering buiten alle verdenking staat. Ze kan dan ook in een opperste sereniteit worden herdacht. Vooral ‘Don Quichot’ ging de wereld behoren en zal dit blijven doen, al kroop de Groot-Inquisiteur zelf uit zijn graf om in Spanje den omstreden troon te bestijgen en al kreeg hij het in zijn verhit brein het boek op de lijst van de te verbranden werken te brengen. Wat echter niet zal gebeuren, want dan pleegt Spanje cultureel zelfmoord. Men zwijgt geen boek meer dood, dat na den Bijbel, het grootste aantal vertalingen heeft gekend. | |
IV.Elk groot schrijver is over het algemeen het toppunt en de synthese van zijn tijd en zijn streek. Zo bindt hij meteen het tijdelijke aan het eeuwige. Ook Cervantes vervult deze dubbele rol van hoogtepunt en kristal uit het Gouden Tijdperk, waarin alle geestelijke factoren van het Spaans complex tot volle ontplooiing waren | |
[pagina 406]
| |
gekomen; en voor de Mancha zelf is ‘Don Quichot’ de gesublimeerde Baedeker. Politisch bekeken rust Spanje's klassieke eeuw op twee data van veldslagen. De eerste, de slag bij Lepanto, 1571, waar de verenigde vloten van Spanje, den Paus en de Venetiaanse Republiek, onder leiding van don Juan van Oostenrijk, de Turken versloegen. Gewichtig ogenblik, omdat Europa hierdoor Europa is gebleven. Cervantes nam deel aan dezen slag, werd gekwetst en verloor er het gebruik van zijn linkerarm. De tweede slag, eveneens op zee, luidde Spanje's ondergang in, 1588, met de nederlaag van de Onoverwinnelijke Armada. Enkele masten en dekplanken, waaraan hier en daar een matroos of een versteven soldaat hing geklemd, spoelden aan op onze kust. Toen was ‘Don Quichot’ nog niet geschreven. Als Cervantes één en twintig jaar oud is, vindt men hem als soldaat en kunstliefhebber in Italië. Ter plaatse leert hij Italiaans en ondergaat de wonderen van de Renaissance, tot we hem op 7 October 1571 ontmoeten aan boord van het schip, dat hem een verlamden vleugel zou bezorgen. Groten eerbied koestert hij voor zijn aanvoerder, don Juan, dien de Vlamingen voor een aanzienlijk procent als den hunne mogen opeisen en aan wien het onrechtstreeks te danken is, dat ‘Don Quichot’ werd geschreven. Want: Deze don Juan van Oostenrijk is niemand minder, en ook niemand meer, dan de zoon van Karel V, door dezen verwekt bij onze lieftallige landgenote Barbara Blomberg. Het blijkt dat de knaap niet wist wie zijn doorluchtige boetseerder was. Hij dacht don Juan Quijada te heten, want zijn pleegvader was namelijk de particuliere secretaris van Karel V, don Luis Quijada. De drukke en zeer ingewikkelde levensomstandigheden van Quijada waren van dien aard dat hij menigmaal Cervantes ontmoette en zelfs dezes lot bepaalde. | |
V.De opleiding van don Juan wordt dus toevertrouwd aan Quijada. Hiervoor waren redenen, er kon namelijk geen | |
[pagina 407]
| |
nobeler en moediger man gevonden worden. In hoeverre dit van belang is voor ‘Don Quichot’? In het eerste hoofdstuk van het boek heet don Quichot o.m. Quijada, zodat Cervantes den lezer zelf op het spoor van zijn voorbeeld brengt. Daarbij zijn edelmoedigheid en moed eveneens de ware grondtrekken van den geestrijken ridder. Don Quijada, de echte, had nog andere karaktertrekken gemeen met den held van het boek. Hij was verhard in dienst van den keizer, een dienst die dertig jaar geduurd heeft, en hij beschikte over een wonder uithoudingsvermogen. Men vertelt van hem, dat hij meer dan één paard onder zich bekaf kon rijden, wanneer het ging om een keizerlijke boodschap over te brengen. Zeer sober in eten en drinken, walgde hij van de zwelgpartijen en de vraatzucht van zijn keizer. Aan dit alles paarde hij een gouden hart. Dit portret ware onvolledig als model voor don Quichot, die zoals men weet, een groot maniak is. Welnu, don Quijada had ook iets van den zonderling. Toen hij den keizer begeleidde naar het klooster van Yuste, liep hij liever te voet over de bergen, vóór de draagkoets van zijn meester, waar iedereen den langen tocht te paard aflegde. Te dien tijde was de lans als wapen ook reeds uit de mode, maar onze Quijada, die de traditie in merg en bloed had en daarenboven iets van den nar bezat, tilde in de rechterhand een oude, zware lans. Het is ook niet uitgesloten dat hij, na zijn gevangenschap door de Moren, na zijn deelneming aan de expeditie naar Korfoe in 1574, ballingschap, die vijf jaar duurde, met gewisse minachting op het caricaturale in don Quijada heeft leren neerzien. En zijn verbittering zal nog scherper zijn geworden, toen hij bij zijn terugkeer in het vaderland, gewapend met de sterkste aanbevelingen van zijn oude chefs, nergens de hulp vond, waarop hij als gekwetste en geestdriftige dienaar des vaderlands meende aanspraak te mogen maken. Men zou kunnen opwerpen dat don Quichot geen caricatuur is. Inderdaad, maar het boek werd pas dertig jaar na den dood van Quijada geschreven en het gekke beeld van den man zal op dien tijd in Cervantes wel een aureool hebben gekregen van gelouterde geestigheid en sympathie. Het hoofdpersonage van een roman is in alle boeken de resultante van diverse personaliteiten; don Quichot is niet | |
[pagina 408]
| |
uitsluitend don Luis Quijada derhalve. Het leek ons echter niet van belang ontbloot even te wijzen op de figuur van het mogelijk model, ten eerste omdat aan Cervantes' meesterwerk de naam van Vlaanderen kon gekoppeld worden, via Barbara Blomberg en haar keizerlijke vrucht; ten tweede omdat deze veronderstelling met gewisse klem geopperd werd in nummer 43 van het tijdschrift ‘El Espanol’ door Svend Borberg’ (‘Don Juan y don Quijote’), Augustus 1943, en in ons land nog niet genoeg is bekend. | |
VI.Te Algiers, waar hij dus vijf jaren werd gevangen gehouden, leerde Cervantes ‘verduldig worden in den tegenspoed’. In zijn gevangenkamp was hij de ziel van het verzet. Zijn kameraden trachtte hij te helpen en hij werkte ook verschillende ontvluchtingsplannen uit. Hij staat zelfs op het punt ter dood te worden gebracht, wanneer zo'n plan uitlekt door het verraad van een anderen Spanjaard. Ten slotte werd hij vrijgekocht. Een Spaans geestelijke was naar Algiers gekomen met 500 escudo's op zak om een edelman vrij te krijgen. De som werd echter niet hoog genoeg geacht voor iemand van adellijken bloede. Precies bleek ze voldoende om iemand van minderen komaf te helpen, één van de 25.000 christenen, die te zuchten zaten onder het Spaanse juk, zoals dit heet. Het is aan deze 500 escudo's te danken dat ‘Don Quichot’ werd geschreven, want de stumperd, die maar zoveel waard was, heette Miguel Cervantes We weten reeds hoe ontgoocheld hij wordt bij zijn terugkeer. Hij zal dan ook een arm en uitgehold leven leiden. Dan trouwt hij, maar ook dit wordt een desillusie. Hij krijgt een baantje als graanopkoper en wordt daarna ontvanger van belastingen in verschillende Spaanse plaatsjes. Hij geraakt in den bak, wordt in den ban van de Kerk geslagen maar dit wordt herzien. Zijn salaris ontvangt hij gewoonlijk in drie maal: nu, dan en nooit. Hij tracht ook van zijn pen te leven, frekwenteert litteraire middens, maar slaagt er niet in het verder dan nummer zoveel te worden. Zijn medeburgers lachen hem meer uit dan ze hem prijzen. Zelfs Lope de Vega, zijn tijdgenoot en | |
[pagina 409]
| |
Spanje's grootste toneelschrijver, tevens zijn vruchtbaarste met 1500 stukken, heeft een brief nagelaten waarin hij schrijft dat er onder de nieuwere dichters geen slechtere is dan Cervantes en dat hij geen groter dwaas kent, dan hem die een boek als ‘Don Quichot’ zou prijzen. Veel heeft Cervantes geschreven: gedichten, toneel, kortverhalen. Van meet af aan mocht zijn ‘Don Quichot’ succes behalen en met groten moed begon hij aan een vervolg. Terwijl hij hiermede bezig was, verscheen een andere ‘Don Quichot’, een valse. Van de gelegenheid dat het aangekondigde tweede deel wat lang op zich liet wachten, had een sluwe kerel gebruik gemaakt om een zaakje te doen. Wat hij dan ook enigermate deed: de apocriefe ‘Don Quichot’ beleefde zelfs een herdruk. De voornaamste verdienste er van was, dat het boek Cervantes aanspoorde om zo spoedig mogelijk zelf zijn tweede deel te brengen, wat gebeurt in 1615, tien jaar na het eerste deel. Vier dagen voor zijn dood schreef hij de opdracht van zijn laatste boek en haalt er glimlachend het begin van een oude Spaanse copla bij: ‘Puesto ya el pie en el estribo...’, ‘den voet reeds in den stijgbeugel...’ Op 23 April sterft hij, in het jaar 1616, negen en zestig jaar oud. Wat met zijn gebeente gebeurd is, weet niemand. | |
VII.Dit is dan horizontaal het minimum dat elk van ons, vooral in dit Cervantijnse jaar, over den auteur van ‘Don Quichot’ dient te weten, wat in elk geval uit een gelegenheidsherdenking moet worden onthouden. Doch naast dit litteraire paspoort mogen we ook de waarde van dit meesterwerk kennen als geestelijke vitamine, tot onze vreugde en tot onze lering. Men herinnere zich, dat Cervantes een moment graanopkoper was. Dit graan moest dienen als proviand voor de Invincible Armada. Vóór het vertrek van de schepen schreef Cervantes een zeer geestdriftig lofdicht en hij, als oud-strijder bij Lepanto, gaf werkelijk zijn vlammend hart mee met de zeilen. Enkele weken later kwam het bericht dat een storm Spanje's maritiemen trots tot wrakhout had geslagen. | |
[pagina 410]
| |
Cervantes was hiervan zo onder den indruk dat in hem een diepdoorvoeld treurdicht ontstond. We schrijven 1588. Glorie en verval zijn Spanje's polen geweest in dien tijd. Op zeer scherpe wijze, want aan hart en lijf gevoeld, heeft Cervantes de bijzonder mentaliteit van die eeuw meegeleefd. Als mens en als kunstenaar bleven hem na de feiten, algemene en private, twee levenshoudingen over. Ofwel kon hij met rhetorischen zwier, gevoed door een vurig patriotisme, het fastueus verleden bezingen, ofwel klaagzangen aanheffen om ondergang en schande. Met andere woorden, hij kon Hendrik Conscience zijn, die ‘De Leeuw van Vlaanderen’ schrijft om te wijzen om den moed en de spieren van weleer en aldus tot nieuwe grootse daden aan te zetten; ofwel kon hij Karel Lodewijk Ledeganck worden, die in kleine terts Vlaanderens roemrijke zustersteden beweent. Cervantes was vijf en veertig, toen hij ‘Don Quichot’ concipieerde en als rijp man heeft hij dan ook den wijzen middenweg gekozen, den meest menselijken, dien van den tragischen humor, den meest ontroerenden, den duurzaamsten meteen. Hij beschikte over al de elementen om zijn werk tot een goed einde te brengen. Ambachtelijk als schrijver kende hij zijn vak. Hij bezat een perspectief op de complexiteit van het leven, op zijn medemensen en hij kende hun vele lagen. Ook op de schepping had hij een kijk, een dubbelen zelfs: een christelijken en een humanistischen, via Erasmus. Dit alles schonk hem een waarborg om een oeuvre aan te gaan, waarin zijn tijd en vele geslachten nadien, zich meesmuilend konden spiegelen. | |
VIII.Welke is dan vooreerst de charme van ‘Don Quichot’? Laten we eerst signaleren, dat in 1941 een uitstekende en integrale vertaling verschenen is, in vier handige delen; van Werumeus Buning en professor van Dam, zodat kunst en wetenschap er de kwaliteiten van zijn. Deze ‘Geestrijke Ridder don Quichot van de Mancha’ werd uitgegeven door Querido, Amsterdam, doch de ‘Bezettende Overheid’ heeft over den naam van deze weldra verboden firma een bandje laten plakken. Derhalve kan worden gezegd dat twee Propa- | |
[pagina 411]
| |
gandastaffels eens in 1607 en eens in 1941 hun medewerking aan de verspreiding van het boek hebben verleend... Elk land heeft zijn exotische bekoring en in ‘Don Quichot’ treffen we een complete evocatie aan van de zo eigenaardige Spaanse ziel: geniaal en naïef, hard en sentimenteel, tragisch en komisch, wreed en teder, idealistisch en gemeen. Spanje, immers, is een smeltkroes van zon en sneeuw, van Afrika en Europa. Zijn Europees karakter is op den koop toe ook nog dubbel: het bezit Germaanse ingrediënten, want de Vandalen vestigden er zich; vandaar Vandaluzië, thans Andaluzië. Daarnaast is het Latijns georiënteerd, onder meer door zijn taalziel. De kleuren van Spanje zijn geel en rood; het zijn ook die van de arena's: zand en bloed. Naast het merkwaardige van dit nationaal karakter, brengt ‘Don Quichot’ nog zoveel, dat elk mens er ruim plaats in vindt voor zichzelf. Terecht kunnen de blij moedigen beweren dat het een boek is om te lachen, de treurigen om te wenen; de idealisten achten het een vade mecum voor den nobelen man, de nuchteren spreken er van als ware het hun brevier. De dromers kunnen er hun zwierige vlucht in nemen en nooit las de man van de straat boeiender en ontspannender avonturen. Elke litteraire school heeft op haar wijze ‘Don Quichot’ verklaard en ingepalmd om de onomstootbaarheid van haar stelregels te bewijzen. De romantiekers, de realisten, de Spaanse ‘Van Nu en Straksers’, die van 1898, grijpen naar Cervantes terug als naar hun geestelijken aartsvader. Ook de filosofische gezindheden beschouwen Cervantes als hun man. De katholieken wijzen er met aanmatigenden trots op dat er in ‘Don Quichot’ een sterke morele gezondheid steekt en een grote dosis meditatief vermogen over de werkelijkheid, waardoor hij niemand minder zou zijn dan de voorloper van de heilige Theresia en Sint Jan van het Kruis. De vrijzinnigen daarentegen zien met evenveel recht in Cervantes den man van de reactie tegen het dogmatisme van de scholastiek, den kampioen van het vrij onderzoek, typisch verschijnsel van de Renaissance. Ze steunen op zijn tragischen humor, synoniem van scepticisme. Waar is de waarheid? vraagt Cervantes zich af. Zullen we ooit wegwijs worden doorheen schijn en wezen? Wat zijn | |
[pagina 412]
| |
dat ginder op de kim? Windmolens of reuzen? Alles is ijdelheid, zegt de Kerk. Cervantes als neo-platonieker en discipel van Erasmus tegelijk, incorporeert zijn opvattingen in don Quichot én in Sancho Panza, en blijft aldus man van twijfel. Waar elk van ons iets als het zijne opeist, bestaat er grote kans dat het van allen is. Zo zal het wel met Cervantes zijn. In feite biedt ‘Don Quichote’ een evenwicht tussen schaduw en licht; het boek staat zowel op de toekomst gericht als op het verleden, zowel op de werkelijkheid als op de fantasie. Als tegengewicht legt Cervantes zijn eigen ervaring in de schaal, hij heeft geleefd en zich met eigen ogen kunnen rekenschap geven, dat er zo iets als de nuchtere en soms pijndoende werkelijkheid bestaat. In deze realiteit loopt een wezen rond, dat wij mens noemen, dat een wil heeft, verzuchtingen, een hart, dat groot en mild kan zijn, maar toch ons onvervreemdbaar eigendom is. Zo'n hart heeft derhalve recht op een bepaalde, zij het door het leven beperkte persoonlijkheid en deze moet geëerbiedigd worden. Aldus zullen de opvoeders in ‘Don Quichote’ kunnen lezen, dat een jongeling zich aan de studie moet kunnen wijden, die hem het liefst is; dat een vrouw mag beminnen wien ze wil; dat een man het recht niet heeft een vrouw verplichtingen op te leggen, die zij niet goedvindt. In zake godsdienst vinden we Cervantes opnieuw langs de zijde van den mens: godsdienst is geen kwestie van kerk en praal, maar van liefde voor elkaar en barmhartigheid tegenover de zwakkeren op aarde. | |
IX.Welke is dan de les, die ‘Don Quichot’ ons, ter gelegenheid van de viering van den auteur, kan voorhouden? Les, die ons Vlamingen vooral kan boeien. Het blijkt dat wij mystiekers zijn en zinnelijken, 's voormiddags in de processie gaan en 's avonds elkander met messen bewerken. Dit is een beetje fel gezien, maar er steekt een grond van waarheid in, voor alle schepselen van beide halfronden trouwens. Laten we dit beeld retoucheren en zeggen, dat de Vlaming zijn uren van idealisme heeft en van platte nuchterheid. | |
[pagina 413]
| |
Een Frans-Belgisch auteur kende ons genoeg om er niet te veel naast te slaan en tevens stond hij nog voldoende objectief tegenover ons, om onze karaktertrekken te kunnen doseren. Hij heette Charles Decoster en symboliseerde ons dubbel voorhoofd door Tyl Uilenspiegel en Lamme Goedzak. Of hij het samenkoppelen van deze beide typen aan Cervantes dankt, kan elk voor zichzelf besluiten. De brug, die beide dubbelwegen verbindt, is onze gemeenschappelijke humor en ons gezond verstand. Want ‘Don Quichot’ bevat ongeveer dezelfde opstelling. Er is don Quichot, de idealist, de man die het klankbord is van de absolute moraal, de gave achtergrond voor alles wat onomkoopbaar is en het goede wil, om den adel der goedheid alleen. Er is de dikke Sancho Panza, zijn schilknaap, zijn correctief. In geen geval zijn tegenovergestelde. Ziet don Quichot in een scheerbekken een riddershelm, van een riddershelm wil Sancho geen scheerbekken maken. Het ideaal van don Quichot is rond, dat van Sancho is vierkant. Cervantes tekent dit vierkant in den cirkel, zodat de lezer van het boek zowel rechte lijnen en aanmoedigende hoeken ziet als een volmaakte sfeer, waarin droom en fantasie een opbeperkte speelruimte hebben. Uit ‘Don Quichot’ leren we hoe we met idealisme den grondslag moeten maken voor ons leven, hoe we ons moeten laten leiden door een idee, die dient te ankeren in de moraal. Maar er zal rekening gehouden worden met de natuur van onze menselijke samenstelling. Waken we er op dat we geen maniakken worden van de moraal. De enen willen anarchie, de anderen dictatuur; de enen wensen te straffen tot het uiterste, de anderen gaan te ver met hun wensen van kwijtschelding. Uiterst rechts vindt een boek een meesterwerk, omdat het door een geloofsgenoot werd geschreven, uiterst links zwijgt alles dood wat niet in zijn kraam te pas komt. We mogen ons niet laten misleiden door eigen of vreemde idealen, omdat er bitter weinig idealen zijn, die voor het ganse mensdom zijn geknipt. We hebben voeten en deze dienen om op den grond te staan. Het ware verkeerd echter niets anders dan voeten te zijn. Sommigen zijn louter hoofd en ook dit is niet gewenst. De waarheid ligt halverwege zool en kop, in de omgeving | |
[pagina 414]
| |
van het hart. Niet te laag of we komen bij de maag en dan kunnen we op ons naamkaartje Lamme Goedzak schrijven. Op wondere wijze heeft de natuur voor een evenwicht tussen hart en buik gezorgd, want tussen beide in ligt ons middenrif, centrum van de spieren naar het schijnt, waarmede we lachen dat we schokken. Die lach zal ons redden. Hij zal onze beloning en ons correctief zijn, wanneer we iemand een scheerbekken zien op het hoofd zetten, een kikker zich zien opblazen tot os, een politieke partij beloften horen afleggen die ze niet kan houden, een dikken pater horen prediken over de hel, een oorlogswoekeraar zijn verdiensten horen roemen in den Weerstand. De Vlamingen genieten het voorrecht dicht bij Cervantes' ideale oplossing te liggen; laten we derhalve dit jaar allen ‘Don Quichot’ lezen. We zullen er niet alleen genoegen aan beleven, maar deze lectuur zal ons helpen bewust maken van hetgeen ons karakter is en wat het zou moeten blijven: dat van ernstige maar nuchtere en werkzame dromers, dat van gemoedelijke en bezadigde levenskunstenaars.
K. JONCKHEERE. | |
[pagina 415]
| |
Aspecten der engelse poëzie, vooral bij T.S. Eliot‘Jeder Engländer ist eine Insel’, luidde het op het einde van de 18e eeuw in een van de stuifmeelfragmenten van Novalis en hiermee werd de nu welbekende formule gelanceerd, waardoor men de aard van de Engelsman afdoend, - nu eens afkeurend, dan weer waarderend, - wil kenmerken. De Engelsman is nu eenmaal de bewoner van een eiland en die gedeeltelijke afzondering zou het hem volgens pseudoprofeten onmogelijk maken tot het ras der goede Europeeërs te behoren. Zijn ‘insularity’ beïnvloedt zijn geestelijke structuur, stempelt hem tot de gereserveerde gentleman, die, meester van zijn gevoelens, zich nooit volledig geeft en vanuit zijn geestelijke eenzelvigheid, wat Charles Morgan noemt ‘singleness of mind’, de wereld souverein beoordeelt en beheerst. Voeg bij de insulariteit de afwijzing die opklinkt uit de haatspreuk van perfide Albion, ook omstreeks het keerpunt 1800 in de wereld geslingerd en er groeit op het continent de mogelijkheid een nieuwe mentaliteit te scheppen, die de Engelse kuituur als renegaat van de Europese zal beschouwen. Een twintig jaar later rekent ook Goethe, de goede Europeeër bij uitstek, de Engelsen tot de gemeenschappen, die overwegend utilitaristisch gericht zijn. Tweemaal Duitse bezetting heeft in de 20e eeuw de geestelijke omgang van Engeland met bepaalde delen van het vasteland voor lange tijd onderbroken. Er werd zelfs beproefd de dwaalleer te doen ingang vinden dat er geen Engelse kunstenaars, vooral geen Engelse musici waren, tenzij jazz-componisten. Treurige profeten! In zijn opstel The Idea of Europe zegt Charles Morgan dan ook dat de bevrijding de Engelsen heeft doen beseffen, hoe onwetend ze van Europa geworden zijn: ‘Unless we are uncommonly arrogant or insensitive, it may be a shock to all of us, Americans and English, to | |
[pagina 416]
| |
discover, in the time of liberation, how deeply ignorant of Europe we have become’ (Reflections in a Mirror, London, 1945, p. 34). En elders in hetzelfde opstel treffen we het krasse oordeel aan: ‘What is elixir to us, she (scil. Europe) may vomit’. Dergelijk oordeel is wellicht overdreven, van hoe bevoegde zijde het ook moge komen. Laten we nu beproeven enkele dichterlijke types uit de Engelse letterkunde te schetsen om te zien of er al of niet bepaalde constanten bestaan, die de weerspiegeling kunnen zijn van een eigen mentaliteit. De romantici allereerst: bij hen immers zal de nationale strekking nog sterker tot uiting komen dan bij de Renaissancedichters. Er is William Wordsworth, uit wiens omvangrijk werk door de komende generaties alleen de parels van voor de jaren 1805-1807 zullen herlezen worden. Zijn verzen zijn vervuld van een vaag pantheïsme en mysticisme. Geen gedicht is er, zelfs handelend over het geringste deel der schepping, dat niet in enkele regels in het metaphysische overspringt; zo bv. in het welbekende slot van de Intimations of Immortality:
To me the meanest flower that blows can give
Thoughts that do of ten lie too deep for tears.
Of de eindregels van het beroemde sonnet Composed upon Westminster Bridge (1802):
Dear God! the very houses seem asleep;
And all that mighty heart is lying still!
Na 1794, op het ogenblik dat Engeland de oorlog aan Frankrijk verklaart, zal Wordsworth's ‘insulair’ en nationaal gevoel ontwaken, en dit gevoel, al of niet oorzakelijk begeleid door het uitdoven van zijn passie voor de Franse schone Annette Vallon, zal zijn dichterlijke hartstocht voor de beginselen van de Revolutie en voor de gedachte aan een al-omvattende mensheid sterk verzwakken. Het innerlijk vuur verzwakt bestendig en na de jaren 1807-1810 evolueert Wordsworth steeds meer naar het type van de bourgeois, exponent van de gesmade Victoriaanse zelfvoldaanheid. In een bekend gedicht van Browning heette het dat Wordsworth ons verliet voor een handvol zilvergeld, immers hij had reeds de eretitel van Poet Laureate verworven, ten koste van de verzaking van zijn vroegere idealen. Keats en Shelley, twee andere dichters, die ten onzent in | |
[pagina 417]
| |
de tijd van de Nieuwe Gids werden aanbeden en afgeschreven, openbaren ieder op eigen wijze bepaalde romantische kenmerken. De poëzie van Keats is geboren uit de verering van de schoonheid, die hij naar de wijze van Plato met de waarheid vereenzelvigt; hij was belust op de sensatie van het mooie voorwerp, het fameuze ‘thing of beauty’, het verrukkelijke geluid en de mooie kleur. Zijn korte leven wijdt hij in bestendige devotie aan de letteren, een devotie die zich ontwikkelt tot een hartstochtelijke verering, zoals die nog maar zelden in de annalen van de kunst is voorgekomen. De bekende criticus John Middleton Murry, citeert in zijn merkwaardige studies met voorliefde Keats' uitroep: O for a life of sensations rather than of thoughts! Voor John Keats was de poëzie een sensatie, het resultaat van een totale opslorping van de dichterlijke individualiteit in de stoffelijke schoonheid. Het uitmuntende voorbeeld dat geldt als de toepassing van deze stelregel is de beroemde Ode on a Grecian Urn. Vereerde Keats als het ware de vleesgeworden schoonheid van de kleur en de lijn, dan was Shelley de koene fantast, de vurige aanbidder en zoeker van de geest der schoonheid:
Spirit of Beauty, that dost consecrate
With thine own hues all thou dost shine upon
Of human thought or form, - where art thou gone?
Why dost thou pass away and leave our state,
This dim vast vale of tears, vacant and desolate?
Maar de dichter had tevens nog een andere rol te vervullen. In de lijn van het politieke streven van zijn schoonvader William Godwin, werd de dichter door Shelley getooid met de profetenmantel, de poëten zijn de trompetten, die ten strijde zullen klaroenen wanneer eens de idealen van gelijkheid, vrijheid en broederlijkheid hun triomftocht houden. De onbestemde gevoelens en strevingen die in de volksmassa woelen, worden door de dichters in meeslepende formules gegoten. Marx zelf heeft beweerd dat Shelley in de voorhoede van het socialisme zou gestaan hebben, indien hij langer had geleefd! Shelley is dus de zoeker naar de idee van de schoonheid, - men leze zijn heerlijke Hymn to Inlellectual Beauty, - Keats wil zijn persoonlijkheid doen versmelten met de beli- | |
[pagina 418]
| |
chaming van die idee, het thing of beauty, terwijl Wordsworth onbewust en vaag het goddelijk beginsel in elk schoon ding beroert. Slaan we nu een brug van ongeveer een eeuw in de Engelse poëzie, om enkele aspecten van T.S. Eliot's werk te belichten, de grootste hedendaagse Engelse dichter. Thomas Stearns Eliot (geb. 1888) behoort met Rilke, Valéry en Lorca tot de grote moderne Europese schrijvers, en hij mag met deze drie gerust in een adem genoemd worden, ondanks de betrekkelijk kleine omvang van zijn werk. Spijtig genoeg moeten we de critische en dramatische productie van Eliot voorbijgaan, maar we signaleren toch even het drama Murder in the Cathedral (voor het eerst gepubliceerd in 1935), met als thema de tragische dood van Thomas a Becket, dat na verschillende retouches, één van de voornaamste en schoonste poëtische drama's mag heten, in de laatste jaren geschreven. Niets onthutst, ontgoochelt en verblindt ons meer dan de eerste lectuur van Eliot's verzen, want alle conventie is er over boord geworpen. De eigenaardige beelden, de mogelijke en onmogelijke toespelingen op beroemde passages uit meesterwerken van de wereldliteratuur, de gewilde metrische onregelmatigheid van het vers, het aan elkaar tegenstellen van heerlijk-romantische - zogenaamd poëtische - aan realistische en alledaagse toestanden maken deze poëzie moeilijk genietbaar. De methode van Aldous Huxley om met geleerdheid als een soort van vuurwerk uit te pakken en op die wijze de more brains-literatuur van de snobs te beoefenen, wordt door Eliot nog met meer grondigheid toegepast, want we zullen zien dat Eliot graag het cultureel peil van zijn lezers overschat. Zijn verzen zijn dus uitermate intellectualistisch, maar het is een intellectualisme van andere aard dan bv. van Valéry. Bij de Franse dichter denken we veeleer aan een steekspel, waarbij ieder gedicht een nieuw tornooi is van de geest met de stof, een gracieus elegant spel met intense poëtische resultaten, waardoor een gedicht ontstaat door concentratie en kristallisatie. Bij Eliot vinden we geen gratie of elegantie; een gedicht is voor hem een ironische en realistische oefening, die gevoerd wordt door de middelpuntvliedende krachten van ons verstand. Slechts langzaam wordt later het evenwicht bereikt. | |
[pagina 419]
| |
Eliot's eerste verzen verschenen in hoofdzaak tijdens de vorige wereldoorlog. Ze leggen reeds getuigenis af van de radeloosheid van de moderne mens tegenover zijn problemen, en het ironisch realisme dat er uit opklinkt is welbewust ontleend aan J. Laforgue. Zo luidt het in The Love Song of J. Alfred Prufrock:
I should have been a pair of ragged claws
Scuttling across the floor of silent seas.
Dan volgen in 1920, Poems, waarin het groeiende wantrouwen van de dichter tegenover de eerlijkheid van de moderne maatschappij wordt weerspiegeld,
Think now
History has many cunning passages, contrived corridors
And issues, deceives with whispering ambitions,
Guides us by vanities.
Een eigenaardig Frans gedicht is Mélange Adultère de Tout, waarin Eliot de rollen van professor, journalist, bankier en philosoof speelt, en we halen er een passage uit aan, omdat we er de stem van Laforgue in kunnen horen:
J'erre toujours de-ci de-là
A divers coups de tra là là
De Damas jusqu'à Omaha.
Je célébrai mon jour de fête
Dans une oasis d'Afrique
Vêtu d'une peau de girafe.
Het stukje waaruit duidelijk de filiatie met de vroegere dichters blijkt is het mooie Whispers of Immorlality. De eigenaardige John Donne (1573-1631), bij zijn leven deken der St. Paul's Kathedraal, en de post-Shakespeareaanse dramaturg J. Webster (1580-1625) worden er met de naam als zijn geestelijke voorvaders genoemd. De poëzie van Donne is in Engeland sinds ongeveer 1900 hartstochtelijk gelezen, zijn lang vergeten werk heeft plots opnieuw charmes gekregen voor de moderne lezer. Aantrekkelijk was bij Donne vooral het verbluffend modern accent, de lugubere en toch diepe belangstelling waarmee deze man het doodsprobleem aanvoelde. Zo schrijft hij een reeks verzen op de verjaardag van het afsterven van zijn geliefde! En daarbij mengt hij deze gedichten - zoals Eliot - met wijsgerige beschouwingen, dialectische spitsvondigheden, droog-zakelijke gemeenplaat- | |
[pagina 420]
| |
sen of wetenschappelijke snufjes. Donne en zijn school werden de ‘Metaphysicals’ genoemd, omdat deze dichters naast de gewoon gangbare betekenis, steeds nog een andere diepere en meer wijsgerige aan hun beelden hechten. Er ontstaat hier in hun geesten een bestendige, gewilde inspanning om de bedoelingen en de verlangens van de menselijke ziel te beschrijven; die strekking namen we zelfs waar in de poëzie van onze eigen generatie. ‘Ik kan God zien in het schepsel, maar de natuur, de essentie en het geheim van God kan ik niet zien’, zegt Donne. T.S. Eliot en John Donne trekken er op uit om de onbekende grensgebieden van de geest te onderzoeken,
As our blood labours te beget
Spirits, as like souls as it can,
Because such fingers need to knit
That subtle knot, which makes us man.
Om die subtiele knoop, die de mens is, te ontsluiten, gingen deze dichters bij de metaphysica te rade. The Waste Land (1922), (= het braakland), opgedragen aan Ezra Pound, ‘de beste smeder van verzen’, vertegenwoordigt het volgend stadium van Eliot's dichterlijke evolutie; het is een van de beroemdste gedichten uit de moderne Engelse letteren geworden. Wie de opheldering van The Waste Land de moeite waard vindt, zegt Eliot, leze de werken van de anthropologen J.L. Weston, From Ritual to Romance, en J.G. Frazer, The Golden Bough (12 vols.), die zowel voor de symboliek als voor het plan van dit gedicht werden aangewend. Om ons een idee te vormen van de al-verbluffende geleerdheid en diversiteit van de toespelingen doorlopen we even de nota's: de Bijbelprofeten, Wagner, Baudelaire, Dante en Webster houden elkaar gezelschap op minder dan 80 versregels; in het tweede en derde deel stoten we op aanhalingen uit Augustinus en Buddha, en in het laatste deel krijgen we een staaltje uit Gerard de Nerval en de Upanishaden. Het is ons duidelijk dat we eerst geestelijke goocheltoeren zullen moeten verrichten om iets van die poëzie te snappen. De grondtoon van The Waste Land is pessimistisch. De smeltkroes Europa veredelt de metalen niet meer; het oude werelddeel gaat de chaos tegemoet, | |
[pagina 421]
| |
What is that sound high in the air
Murmur of maternal lamentation
Who are those hooded hordes swarming
Over endless plains, stumbling in cracked earth...
De blinde ziener Tiresias (Ovidius, Metamorphoses, III, 320-339) is de synthese van al de verschillende personages, die in dit gedicht voorkomen. Zeven jaar van zijn leven bracht hij door als vrouw en dit kon hem als zodanig toelaten de respectievelijke sexuele genoegens bij man en vrouw te vergelijken, wanneer Jupiter er hem om vroeg. Twee geslachten ontmoeten elkaar in Tiresias, maar dat niet alleen; ook alle ervaringen van de komende generaties zullen zich daar opstapelen, zodat hij beurtelings in verschillende rollen optreedt doorheen het historisch verloop, met het diepe bewustzijn dat in ieder leven dezelfde begoochelingen en dezelfde passies zich zullen herhalen, met een individuele hevigheid, waarvan niemand de aard en de betekenis kan bevroeden. Hierin ligt de tragiek van The Waste Land besloten, want we zijn de speelbal van onze eigen individualiteit en doordrongen van het besef, dat het uiteindelijk begrijpen onmogelijk is. De dramaturg Webster, waarvan we de naam reeds noemden in verband met Eliot, wist ook reeds dat het graf onze laatste rustplaats is, waar de spin een dun gordijn zal maken voor de grafschriften. The Hollow Men (1925) is eveneens een sarcastische maar toch wanhopige kreet om de oppervlakkigheid van het bestaan. De moderne mensen zijn hol, hebben een hoofd gevuld met stroo, en leven in een land bezaaid met cactussen; slechts heel even kan er een hoopvolle klank in die akelige symphonie tot ons doordringen, maar het is maar de ‘hope of empty men’, de hoop van ledige mensen. Om de gewenste stemming te suggereren wordt door Eliot gebruik gemaakt van expressionistische stijlmiddelen, zoals herhalingen, citaten uit mondaine straatliedjes, vreemdsoortige beeldspraak en metrische verscheidenheid. Er woelt in dit gedicht een hevige spanning onder het strakke, ironisch-realistisch kleed der woorden want de lezer laveert tussen ironie, schril realisme en nijpende tragiek. Ash Wednesday (1930) en Ariel Poems kondigen voor de eerste maal een gedeeltelijke levensaanvaarding aan; de dich- | |
[pagina 422]
| |
ter voelt zich blijkbaar geborgen in de veilige haven van zijn religieuze overtuiging. Hij, die geboren Amerikaan is, heeft sedert 1927 de Engelse nationaliteit aangenomen, en heeft misschien daardoor ook de innerlijke vrede nagestreefd. De verzen die Eliot nu zal schrijven, zoals Burnt Norton, East Coker, The Dry Salvages, en Little Gidding, leveren het bewijs dat langzamerhand zich bij hem een kristallisatie heeft voltrokken. Het rauwe realisme van zijn vroegere poëzie is getemperd, nog gedeeltelijk behouden door het gebruik van pakkende, geconcentreerde en zintuigelijke beeldspraak, die het vehikel zal zijn voor een gedachtengang die metaphysische problemen poogt te doorgronden. De laatstgenoemde vier gedichten werden in 1943 gebundeld tot Four Quartets (New York, Harcourt, Brace and Co.). Elk van deze vier gedichten - elke titel is een plaatsnaam, die de verschillende etappen aanduidt, waarlangs de dichter evolueert - bestaat uit vijf secties, de collectieve benaming kwartetten wijst er trouwens op dat Eliot in zijn dichterlijke techniek de thematische uiteenzetting van een muziekstuk nastreeft. F.O. Matthiessen, de befaamde Amerikaanse criticus, heeft de aandacht op de structurele eigenschap van heel de poëzie van Eliot gevestigd, en inderdaad wordt door middel van het contrast in emotieve lading van op elkaar volgende passages, een intens poëtisch effect bereikt. Twee motto's ontleend aan de fragmenten van Heraklitus, ‘de weg op en af is een en dezelfde’ en ‘hoewel de wereldwet voor allen gelijk is, leven de mensen toch alsof ze een eigen denkkracht bezitten’, drukken in feite het resultaat van Eliot's gedachtengang uit. We voelen daarom ook in dit geduldig zoeken naar die wereldwet, naar ‘the still point of the turning world’, dat ‘words strain, crack and sometimes break, under the burden,...’ Zoals Heraklitus is Eliot onthutst over de co-existentie van tegenstrijdige eigenschappen en krachten, over de eenheid van het diametraal aan elkaar tegengestelde; het is in deze schijnbare chaos, dat Eliot zoals Heraklitus, een serene harmonie, een aldwingend regelend principe begint te ontwaren, een wetmatige waarheid van het ‘op en af’, de waarheid van de ‘ewige Wiederkehr’ door Nietzsche zo welsprekend belicht. De Engelse dichter en de Griekse philosoof streven naar het formuleren | |
[pagina 423]
| |
van die Wereldwet, de Logos die uit de Godheid emaneert, in een aphoristische en gebalde taal. De cyclische wisseling van de elementaire toestanden wordt door Eliot ontwikkeld in deze vier gedichten, die de bekende elementen lucht, aard, water en vuur symboliseren. Het vuur is de verschrikkelijke vernietigende macht, die de mensheid zal verteren; ook voor Heraklitus is de godheid het eeuwige vuur dat in een zich verwijdende kringloop uitbreidt en alles doordringt. In fragmenten 63 tot 66 luidt het: ‘Heraklitus zegt echter ook dat er een oordeel door het vuur over de wereld en alle dingen zal plaats vinden, zoals de volgende woorden tonen: De bliksem bestuurt alle dingen, hij richt ze. Onder bliksem verstaat hij het eeuwige vuur. Hij zegt ook dat het vuur met rede begaafd is en dat het alle dingen regeert.’ In Little Gidding vinden we dezelfde gedachte poëtisch verwoord:
Who then devised the torment? Love.
Love is the unfamiliar Name
Behind the hands that wove
The intolerable shirt of flame
Which human power cannot remove.
We only live, only suspire
Consumed by either fire or fire.
Let hier ook weer op het bij uitstek synthetisch karakter van de metaphoren van de dichter: een synthese van mythologische - het Nessuskleed van Hercules -, heidens-wijsgerige en christelijke beelden. De vier kwartetten sluiten af met een toon van berusting na al het onrustige zoeken naar het Al-ene, berusting die er in bestaat vast te stellen dat het einde eveneens een begin is, steeds opnieuw voleind en toch terug begonnen:
We shall not cease from exploration
And the end of all our exploring
Will be to arrive where we started
And know the place for the first time.
Men kan tegen dergelijke dichtkunst het bezwaar opperen, dat de philosophie of het mysticisme over andere uitdrukkingsmiddelen beschikken; we mogen Eliot ook meer waarderen om wille van zijn stijl of zijn originaliteit, dan om zijn philosophie, toch blijft het een geniaal kunststuk dat deze | |
[pagina 424]
| |
dichter heeft vermocht het eenvoudige en het ingewikkelde, het verleden, het heden en de toekomst, de hele geschiedenis van een enkel woord, het tijdelijke en het tijdeloze, ‘the point of intersection of the timeless with time’, in één enkele poëtische beleving te kunnen condenseren. Zijn hele denkrichting, zoals afdoende werd geïllustreerd, is afgestemd op het bereiken van het Al-ene, op het bereiken van eenvoud, nederigheid en natuurlijkheid. Zo gezien neemt T.S. Eliot ook deel aan de neo-mystische beweging, die een gehele vleugel van de actuele litteraire productie - W. Somerset Maugham en Aldous Huxley zijn de voor de hand liggende voorbeelden - omvat. En in zijn vorm van mysticisme kleeft Eliot de opvatting van Shelley aan, dat de Liefde de enige wet is die de morele wereld zou moeten regeren. De poëzie van Thomas Stearns Eliot verschijnt ons dan als de weerspiegeling van een ingewikkelde, cosmopolitisch-gerichte dichterziel, die de inspiratie verafschuwt en ze vervangt door een wetenschappelijke redenering, die een gedicht zal opbouwen met behulp van logische principes. Eliot's logica wordt verwoord met een Bergsoniaanse helderheid, die speels omgaat met de begrippen, ze doet glinsteren als diamanten in het strakke licht van de rede. Maar na herhaalde lectuur van zijn poëzie merkt men in die kristallen de adertjes, die het spoor zijn van vele jaren aardse gebondenheid en van een hevige zintuigelijkheid bij de dichter. Een poëem is door concentratie ontstaan, maar met een potentieel van onzekerheid; in de laatste verzen vinden we de passie van Shelley gepaard aan een innerlijk evenwicht. Maar Eliot's evenwicht zal nooit het klassieke van een Valéry benaderen; het is het expressionistisch evenwicht van de trapezist, die ons onthutst door dialectische krachttoeren zoals deze,
We had the experience but missed the meaning,
But approach to the meaning restores the experience
In a different form, beyond any meaning
We can assign to happiness. I have said before
That the past experience revived in the meaning
Is not the experience of one life only
But of many generations.
WIM SCHRICKX.
|