| |
| |
| |
De Tanabata legende
Ter inleiding.
De ‘Manyoshi’ is de oudste verzameling van Japansche poëzie; ze dagteekent van het jaar 760 O.T. Daarin wordt de mannelijke godheid gewoonlijk Hikoboshi en de vrouwelijke Tanabata-tsumé genaamd. Deze reusachtige verzameling verzen, die meer dan vier duizend gedichten bevat, werd samengesteld op keizerlijk bevel; sommige daarvan zijn lange gedichten (nagauta), maar de groote meerderheid zijn tanka's (stanzas), beperkt tot een en dertig lettergrepen; de auteurs waren hovelingen en hooge beambten.
Volgende bewerkingen hebben betrekking op de in Japan zeer verspreide bekoorlijke legende van den Melkweg: de Tanabata-legende.
Op den eenen oever van den Zilveren Hemelstroom wacht de jonge, liefelijke Tanabata tot haar heer en gemaal, de veehoeder Hikoboshi op den anderen oever verschijnt en ze zullen kunnen samenzijn. Dit kan maar éénmaal per jaar gebeuren, en wel op den zevenden nacht van de zevende maand, en dan nog maar als de weersomstandigheden gunstig zijn.
Hier volgt één van het veertigtal tanka's, die deze legende behandelen, in het oorspronkelijke:
| |
| |
De Nederlandsche tekst werd opgesteld naar de zeer betrouwbare prozabewerking van Lafcadio Hearn, die de gedichten rechtstreeks uit het Japansch in het Engelsch overbracht.
| |
1.
Hij komt, mijn lang-verbeide Heer, op wien ik wacht hier, op de oevers van de Hemelrivier. Het oogenblik om mijn gordel los te maken is nabij.
| |
2.
Over de stroomversnellingen van den Eeuwigdurenden Hemel, drijvend in zijn boot, zal mijn heer zich ongetwijfeld verwaardigen dezen nacht zelf, tot mij te komen.
| |
3.
Alhoewel winden en wolken naar den een zoowel als naar den anderen oever vrij mogen komen en gaan, mag er tusschen mezelf en mijn verren echtgenoot niet het minste bericht gewisseld worden.
| |
4.
Men zou gemakkelijk een keisteentje kunnen werpen naar den tegenoverliggenden oever, en nochtans, van hem gescheiden door den Hemelstroom, is het helaas volstrekt nutteloos op een samenkomst te hopen (behalve in den herfst).
| |
5.
Van den dag af dat de herfstwind opstak zegde ik voortdurend tot mezelf: ‘Ah! Wanneer zullen wij elkaar ontmoeten?’, maar nu is mijn geliefde, op wien ik gewacht en naar wien ik verlangd heb, werkelijk gekomen.
| |
| |
| |
6.
Alhoewel de wateren van den Hemelstroom niet erg gestegen zijn, toch blijft het onmogelijk dezen dichtbij-liggenden stroom over te steken en mijn heer en geliefde te dienen.
| |
7.
Alhoewel zij zoo nabij is, dat men duidelijk het wuiven harer lange mouwen zien kan, toch is er geen middel den stroom over te steken vóór het herfsttij.
| |
8.
Toen wij gescheiden werden, had ik haar slechts een oogenblik gezien, - en dat nog vaag, zooals men een vliegende mug ziet, - nu moet ik vruchteloos naar haar verlangen als vroeger, tot op het oogenblik van onze volgende samenkomst.
| |
9.
Mij dunkt dat Hikoboshi zijn boot moet aan 't roeien zijn om zijn vrouw te ontmoeten, - want een mist, als van riemschuim, verheft zich boven den loop van den Hemelstroom.
| |
10.
Al wachtend op mijn Heer, op het mistige strand van de Hemelrivier, zijn de zoomen van mijn kleed, hoe weet ik niet, vochtig geworden.
| |
11.
Aan den Hemelstroom, ter plaatse van het eerbiedwaardig veer, is het bruisen van het water luid geworden; misschien zal mijn lang verwachte Heer spoedig komen in zijn boot.
| |
12.
Nu Tanabata, haar lange mouwen opgerold, sluimert tot het krieken van den dageraad, wekt haar niet, o ooievaars van de rivier-ondiepten, door uw kreten.
| |
13.
Zij ziet dat een mist zich uitspreidt over de Hemelrivier. ‘Vandaag, vandaag’, denkt zij, zal mijn lang-verwachte Heer waarschijnlijk overkomen in zijn boot.
| |
| |
| |
14.
Bij het Yasu-veer, op de Hemelrivier drijft de boot. Ik bid u, zeg aan mijne jonge vrouw, dat ik hier sta en wacht.
| |
15.
Alhoewel ik (daar ik een Ster-god ben), vrij over en weer gaan kan door de groote hemelruimte, toch was het oversteken der Hemelrivier, om uwentwil, waarlijk moeizaam werk.
| |
16.
Van de eerbiedwaardige Eeuw van den God der Acht duizend Speren af, was zij, in het geheim slechts, mijn echtgenoote, maar nu, door mijn voortdurend verlangen naar haar, zijn de menschen onze betrekkingen te weten gekomen.
| |
17.
Van den tijd af dat hemel en aarde gescheiden werden, is ze mijn eigen vrouw; en toch, om bij haar te zijn, moet ik altijd wachten tot den herfst.
| |
18.
Met mijn liefste, met haar rood-geverfde wangen, zal ik dezen nacht werkelijk afdalen in de bedding der Hemelrivier, om er te slapen op een peluw van steen.
| |
19.
Wanneer ik de waterplanten van de Hemelrivier buigen zie in den herfstwind, denk ik bij mezelf: ‘De tijd onzer samenkomst schijnt aangebroken te zijn’.
| |
20.
Wanneer ik in mijn hart een plots verlangen naar mijn echtgenoot voel, dan hoor ik op de Hemelrivier het geluid van de nacht-boot, en het plassen van den riem weerklinkt.
| |
21.
In den nacht als ik rust bij mijn gemaal, die nu zoo ver weg is, en wij elkaars armen voor peluw namen, laat de haan dan niet kraaien, al brak de dag ook aan.
| |
| |
| |
22.
Alhoewel wij millioenen eeuwen lang, hand in hand en van aangezicht tot aangezicht mochten blijven, zou onze overweldigende liefde nooit ten onder gaan. (Waarom zou dan de Hemel het noodig achten ons te scheiden?)
| |
23.
Het witte doek dat Tanabata om mijnentwil, in die woning van haar, geweven heeft, wordt nu, geloof ik, tot een mantel gemaakt voor mij.
| |
24.
Alhoewel zij ver weg is, en voor mij verborgen door vijfhonderd lagen van witte wolken, toch zal ik iederen nacht mijn blik wenden naar de woonplaats mijner jonge vrouw.
| |
25.
Wanneer de herfst komt, en de riviermisten zich uitspreiden over den Hemelstroom, richt ik mij naar de rivier en smacht; en vele zijn de nachten van mijn verlangen.
| |
26.
Maar éénmaal in het gansche jaar, en slechts op den zevenden nacht (van de zevende maand), het geliefde wezen ontmoeten en ach! de dag is aangebroken vooraleer onze wederzijdsche liefde zich heeft kunnen uiten.
| |
27.
Daar het liefdesverlangen van een heel jaar vannacht een einde neemt, moet ik van morgen af, iederen dag weer smachten naar hem als voorheen.
| |
28.
Hikoboshi en Tanabata-tsumé moeten elkaar vannacht ontmoeten; draagt zorg, gij wateren der Hemelrivier, dat gij niet stijgt!
| |
29.
O, die witte wolk voortgedreven door den herfstwind - kan het de hemelsche halsdoek van Tanabata-tsumé zijn?
| |
| |
| |
30.
Omdat hij mijn-niet-dikwijls-te-ontmoeten geliefde is, haast u de boot over de hemelrivier te roeien eer de nacht gevorderd is.
| |
31.
Laat in den nacht spreidt zich een mist uit over de Rivier des Hemels; en men hoort het geluid van Hikoboshi's riem.
| |
32.
Op de Hemelrivier kan men duidelijk een plassend geluid hooren: is het het geluid van het gerimpel veroorzaakt door Hikoboshi, snel zijn boot roeiend?
| |
33.
Misschien is deze avondbui maar het schuim van den riem van HIKOBOSHI, die haastig zijn boot roeit.
| |
34.
Van morgen af helaas, na mijn juweelen-bed in orde te hebben gebracht, moet ik, niet langer rustend bij mijn Heer, alleen slapen!
| |
35.
Daar de wind is opgestoken, zijn de golven der rivier gezwollen; - steek vannacht over in een boot, ik bid u, vooraleer het laat wordt.
| |
36.
Alhoewel de golven der Hemelrivier gezwollen zijn, moet ik snel naar de overzijde roeien vooraleer de nacht te ver gevorderd is.
| |
37.
Lang geleden heb ik het weven van de stof beëindigd; en waarom moet ik vanavond, nu het naaien van zijn kleed gedaan is, nog immer wachten op mijn Heer?
| |
38.
Is het omdat de strooming in de Hemelrivier te snel geworden is? De pikdonkere nacht spoedt voort - en Hikoboshi is niet gekomen!
| |
| |
| |
39.
O, veerman, spoed u over den stroom! Mijn Heer is niet iemand die komen en gaan kan tweemaal 's jaars!
| |
40.
Op den dag zelf dat de herfstwind begon te waaien, begaf ik mij op weg naar de ondiepten der Hemelrivier; - ik bid u, zeg aan mijn Heer dat ik nog immer hier wacht!
| |
41.
Mij dunkt dat Tanabata moet op komst zijn in hare boot, want juist op het oogenblik glijdt er een wolk vóór het helder gelaat der maan.
Vertaling: FRANS DE WILDE.
|
|