Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 351]
| |
Juliette of de gevolgen van een FlandricismeIk had - als tegenhanger tot en protest tegen de Sade's beruchte Juliette ou les Prospérités du Vice - aan dit hoofdstuk evengoed den titel kunnen geven Juliette of de Deugdzaamheid beloond. Maar, daar ik in het levensrelaas van mijn gouvernante meer het lotvallige dan het stichtelijke wensch te onderlijnen, verkies ik den titel Juliette of de Gevolgen van een Flandricisme. Indien professor Verdeyen in zijn voor mijn bellettristische pogingen zoo vriendelijk inzicht volhardt sommige van mijn boeken door zijn studenten te laten analyseeren, dan zullen de schrandersten onder deze jongens wellicht in de Inleiding tot ‘Mijn Woningen’Ga naar eind(1) een ophaalbrug zien tot het Slot van Droomen en Herinneringen, portiek geflankeerd door Héloise en Juliette, als door twee zijtorentjes. Dit zou beteekenen dat zij mij een architectonische methodiek toeschrijven, die de overzichtelijkheid van het geheel stellig ten goede zou komen, maar die ik, zelfs in het nog zoo weinig gevorderd stadium waarin mijn opzet verkeert, voorvoel niet vermogen te handhaven. Neen, van meet af aan weet ik, dat, zoo dit werk ooit voltooid mag geraken, het - si parva licet componere magnis - niet het schoone evenwicht van een klassieken tempel of zekere gothische kerken zal vertoonen, maar veeleer een byzantijnsch complex zal lijken als deze fantastische Sint-Basilius-basiliek op het Roode Plein te Moskou: een | |
[pagina 352]
| |
grillige samenvoeging van kapelletjes, bidoorden, baptisterieën en kosterijen van diversen stijl, bergend ikonen en biechtstoelen van meest verscheiden oorsprong en beteekenis. In de gang bleef ik even luisteren aan de eerste deur rechts, nu open ik resoluut de eerste deur links, die toegang verleent tot een ruime plaats, welke 's winters een salon was en 's zomers door Mademoiselle Minerva in een parfumerie en confectiezaak werd omgeschapen, als alibi voor een levenswandel waarover mijn vader een gereserveerd zwijgen bewaarde. Het was een ruime kamer van goud en duister. Op de zondagavonden, na de wandeling, zat ik er op de vensterbank, veilig ingeklemd tusschen de koude spiegelruit en den zachten arm van mijn gouvernante. Op dit uur waren vader en moeder op bezoek bij verwanten, mijn broeders bij kameraden, mijn zuster in een pensionaat in het buitenland. Het was het uur dat ik nadacht over de kleine voorvallen van de wandeling of doorheen de gordijnen van licht brokaat met zwarte vlinders tuurde naar de wandelaars die in de spioenspiegeltjes naderden: in het linker degenen komende van het station, in het rechter degenen dalend van de dijktrap. De lantaarnaansteker met zijn walmende lans liet in het glazen kooitje aan den gevel van het Hotel de la Paix den vuurvlinder fladderen in den rukkenden zeewind. Maar binnenskamer groeide de duisternis aan, een duisternis die Juliette ‘propice à la rêverie’ achtte en mijn moeder ook op prijs stelde omwille van de bezuiniging op het gasverbruik. De vlammen van het open haardvuur doorweefden dit donker stramien met gouden draden, deden in de zwarte ovalen lijsten van de portretten der grootouders de vergulde acanthussen oplichten. Op de schouw blonk doorheen haar stolp, gezeten op het antieke altaar van de pendule, een vergulde dame in renaissancistisch gewaad. Tokkelend op een mandoline verdroomde zij melodisch een tijd, dien zij met neerslachtigen blik op de marmeren wijzerplaat zag verglijden. Soms knetterde een felle genster uit de brandende houten blokken: ‘l'étincelle d'une flamme qui fuit la mort...’ Hoe was Juliette er toe gekomen dit te zeggen?... Wij waren naar het station gewandeld. Vandaar langsheen de kustlaan, waar het trammetje zoo traag reed dat wij het | |
[pagina 353]
| |
aan de halte van de vischmijn weer hadden ingehaald. In de ‘compartimenten’ zaten vrouwen en meisjes met bloemige hoeden; op de platforms bralden onstuimige kerels met de haren verstreuveld in de sterke bries. In de haven schommelden de schuiten als kinderwiegen; de vloed vulde de vaargeul boordevol en beukte tegen de sasdeuren van den schuurput waar het groene water openbloeide als witte seringen. Op de dijkhelling worstelden wij, hand in hand, ons op tegen den feilen. westenwind. De inspanning joeg een roze blos in Juliette's bolle wangen en deed haar oogen glunder tintelen. Terwijl wij, beschut achter de loods van den reddingsdienst, even uitbliezen en in mekaars oogen lachten, poogde ik haar te bewegen met mij op het staketsel te sluipen waarover de branding haar zware stortzeeën joeg. Zij weigerde: ‘Ziet ge dat een golf ons wegslaat en overmorgen onze ontzielde lichamen bij Zeebrugge aanspoelen, met krabben in ons haar en wier in den mond? Poeah!...’ Schuttend sloeg mijn gouvernante den pand van haar mantel rond mij, zooals op de Memlincsche Rijve de Heilige Ursula doet rond haar maagdekens van kleiner formaat. ‘J'ai charge d'âme, mon petit!...’ en, uit haar mond, bukkend naar mijn oor opdat de stormwind haar woorden niet uiteen zou rafelen, klonk, niet pompeus, maar innig en zangerig:
Si petite que soit une âme
Jetée au hasard dans un corps
C'est l'étincelle d'une flamme
Qui fuit la mort...
Omwille van haar bevoegdheid en toewijding en dank zij de tusschenkomst van mijn vader bij invloedrijke politieke vrienden, was tante Alida tot bestuurster benoemd van het Weezengesticht der Stad Brussel. Uit erkentelijkheid hiervoor noodigde zij jaarlijks mijn ouders uit om op haar verjaardag naar Brussel te komen en ik, haar peetkind, mocht hen vergezellen. Tot dan toe had ik de eetmalen gebruikt in gezelschap van een groep geuniformeerde kinderen; maar thans zou ik mee aanzitten aan den feestdisch. Al mijn aandacht was gericht naar een der genoodigden: den voorzitter van het | |
[pagina 354]
| |
‘Conseil des Hospices’ - instelling die mij even gewichtig en eerbiedwaardig leek als een ministerraad... Mijn vader had mij in het oor gefluisterd dat deze heer met gouden neusnijper en grijze bakbaarden een aanzienlijk personage was: toonbeeld van een lange loopbaan gewijd aan het beoefenen der burgerdeugden en het bevorderen van het algemeen welzijn. Vooralsnog hulde deze gast zich in een ietwat triestig en deftig stilzwijgen, maar straks zou hij in zulke verheven bewoordingen de verdiensten der bestuurster huldigen dat een roze blos van confuus genoegen op haar matbleek gelaat zou bloeien en, bij het dankwoord, haar steeds zoo vaste, ja, autoritaire stem omfloersd worden door de huivering der aandoening. Ik kon niet beter van mijn goede opvoeding getuigen dan met mij te spiegelen aan het doen en laten van dit voornaam heerschap. Toen, bij de kreeft, het tafelmeisje salade opdiende, bedankte de dyspeptieker met een lichte buiging, een parmantig handgebaar en het besliste: ‘Non, merci!...’ Hierdoor aangemoedigd en evenmin salade lustend, bootste ik de mimiek der weigering na en, als wou ik mij beroepen op een zoo fatsoenlijk voorgaande, zegde luidop: ‘Moi aussi pas!...’ Enkele meesteressen van het Gesticht glimlachten, mijn moeder zuchtte, tante Alida blikte doctoraal op en verbeterde: ‘Raymond, men zegt: Moi non plus!’ Onder den nekslag der schaamte boog naar het bord een voorhoofd dat het karmijn der opgediende kreeft evenaarde, terwijl inwendig reeds het besluit rijpte mij niet meer aan het Fransche taaleigen te wagen... Gelukkig trok ons gezelschap weldra naar de feestzaal, alwaar vooraan twee rijen leege stoelen op onze komst wachtten, terwijl achteraan heel wat verwanten der weezen moesten rechtstaan. De bestuurster werd nu door haar pupillen gevierd met koorzang, declamatie van gelegenheidspoëzie en bloemenhulde. Het slot- en hoogtepunt van het feest was de vertooning van een drama dat aan de primordiale vereischte had moeten beantwoorden alle mannenrollen te weren. Niets was hiervoor beter geschikt dan Les Malheurs de Marie Stuart: in hoofdzaak een pathetische woordenwisseling tusschen een | |
[pagina 355]
| |
slanke brunette en een vinnige rosblonde, beiden in brokaatstijve kleedij, terwijl, te pas en te onpas, meiskens geprangd in blikken kurassen en gewapend met hellebaarden, kartonnen salondeuren en gevangenispoorten open en dicht zwaaiden. Dit was een subliem drama!... Het doek viel onder dankbaar applaus waarin mijn handpollekens een luidruchtig aandeel hadden. De aandoening verwekt door de afscheidstirade van de Koningin-Martelares, die onder akelig tromgeroffel met majestatischen tred naar het schavot was getogen, kropte mij in de keel. Mijn vader, alhoewel niet zoo zichtbaar aangedaan, bleek toch opgetogen over het dramatisch talent van het weesmeisje, dat de rol van Maria Stuart had vertolkt. Hij loofde vooral haar perfecte Fransche dictie. ‘Zij is uit de streek van Virton, het Gaumais’, verklaarde tante Alida. ‘Men spreekt daar haast zoo correct als in het Ile-de-France. Juliette Leverrier bezit het diploma van onderwijzeres en heeft den leeftijd bereikt dat zij het Gesticht moet verlaten...’ Mijn meter klopte met de vingertoppen op het voorhoofd als wou ze een gelukkige ingeving vastgrijpen. ‘Maar, ik denk er aan: ware zij niet een uitstekende gouvernante voor mijn peetkind?... Die jongen heeft dat broodnoodig. Hij zegt: Moi aussi pas!...’ Mijn vader scheen veel voor dit voorstel te voelen, want hij keek reeds vragend naar mijn moeder die hierover had te beslissen. Zij, wier vlugge geest onovertrefbaar was in het bedenken van de meest ingewikkelde en profijtelijke combinaties, had reeds overwogen dat aan Maria Stuart, naast het uitroeien van mijn Flandricismen, ook nog andere taken zouden kunnen opgelegd worden, o.m. de boekhouding van het hotelbedrijf in den zomer en het verstellen van het linnengoed in den winter. Maar vooraleer zich akkoord te verklaren, stelde mijn moeder met bedenkelijke mimiek nadere vragen; want zij had de gewoonte ook de voor haar belangen meest welkome oplossing als een soort opoffering van harentwege te laten doorgaan. ‘Wij kennen dat meisje niet; maar gij, Alida, kent haar. Hoe is haar karakter, haar gedrag?...’ Tante strekte den arm vóór zich uit, alsof ze een beëedigde | |
[pagina 356]
| |
verklaring ging afleggen. ‘Juliette Leverrier is de Goedheid en de Braafheid zelve... Trouwens, wàs zij het niet, dan zou men haar de rol van Maria Stuart niet toevertrouwd hebben... Dit is voor het meisje een eer en een belooning voor vijftien jaar voorbeeldig gedrag in ons Gesticht..’ Mijn moeder wenschte echter nog verdere geruststelling: ‘Wie waren haar ouders?...’ Tante's antwoord sloeg mij met verbazing. Ik dacht dat het meisje de koninklijke rol toebedeeld had gekregen, niet alleen wegens haar goede inborst, haar deugdzaam gedrag en haar perfecte Fransche dictie, maar ook omdat zij ongetwijfeld van adellijken bloede was. Ik verkeerde in den waan dat alle weezen in Gestichten opgenomen werden en wist niet dat deze alleen toevluchtsoorden waren voor maatschappelijke onterfden. ‘De vader was loodgieter. Hij leefde gescheiden van zijn vrouw en hem was de opvoeding van het kind toevertrouwd. Hij stierf toen Juliette amper drie jaar oud was...’ ‘En de moeder?...’ bleef mijn moeder aandringen... Tante Alida aarzelde even. Hetgeen zij zou mededeelen was delicaat en, spijts mijn Flandricismen, reikte mijn kennis van het Fransch toch toe om een troebel vermoeden op te vatten. Zij nam dan ook haar toevlucht tot het Engelsch: ‘It's a pity she is...’ en dan, in sourdine gefluisterd ‘a whore...’ Mijn vader knikte dat hij begrepen had; maar moeder, minder onderlegd in de Engelsche taal en letteren, bleek de allusie niet gesnapt te hebben, want zij zette vol argwaan vragende wenkbrauwen. Ten haren gerieve verduidelijkte tante: ‘Zij moet een tijdlang... pensionnaire geweest zijn in een van die huizen van de rue Saint-Laurent die nu, dank zij de werken van de Noord-Zuid Verbinding, gesloopt worden... Maar Juliette heeft nooit haar moeder gekend en zal haar nooit kennen, dat staat vast!...’ Zooals een koopvrouw, die een waar keert en keurt tot ze de ‘tarra’ ontdekt, die haar deprecieert en zoodus goedkooper maakt en alsof het een werk van caritate gold, zuchtte mijn moeder: ‘In Godsnaam dan, wij zullen dit meisje dan maar bij ons nemen...’ | |
[pagina 357]
| |
Juliette Leverrier was in eerste instantie aangeworven om mij mijn Flandricismen af te leeren. Maar belangrijker nog was de ‘éducation sentimentale’ die mijn vader haar vroeg ter harte te nemen: het bestrijden van zekere kwade instincten en karaktergebreken die hij bij mij vaststelde of vermoedde. ‘Mijn oudste zoon is een toonbeeld: hij legt alle examens af met de grootste onderscheiding; de tweede, alhoewel minder intelligent, bezit meer energie. De derde?... Voor dezen valt niet te bidden... Hij zal zijn weg wel maken door het leven... Il a de l'audace à revendre... Maar om mijn jongsten maak ik mij bezorgd: hij lijkt mij bedeesd, overgevoelig, menschenschuw, vadsig en beslist niet leergierig. Zeker, op de Froebel- en nu op de Lagere School komt hij jaarlijks als primus uit; maar ik verdenk de onderwijzers al te inschikkelijk te zijn voor den zoon van den GemeentesekretarisGa naar eind(2). Maar het bedenkelijkst lijkt mij zijn makke gedweeheid, die soms plots, zonder merkbare reden, afwisselt met opstandigheid die hem koppig doet weigeren boodschappen te doen of naar school te gaan. Mijn vrouw lost die crisissen op met den jongen een halven dag in den kelder op te sluiten... Maar ik betwijfel of het de goede methode is...’ Aan mejuffer Leverrier had mijn moeder geen zielkundige ontledingen over mijn persoon gegeven. Zij beperkte er zich toe haar de zevenstaartige lederen ‘martinet’ te toonen, die in de ingemaakte kast der verandah hing, aan den binnenwand der deur, versierd met de blauwzijden geisha. Op het gebied van tucht en tuchtiging gaf zij haar carte blanche. Nooit heeft mijn gouvernante haar toevlucht genomen tot kastijding. De desolate mimiek (maar was het wel een gefingeerd gevoel en niet veeleer een oprecht verdriet dat haar schoon gelaat weerspiegelde wanneer zij mij op enige zwakheid of boosaardigheid betrapte?) volstond om mij terstond tot inkeer en berouw te brengen. Mijn broeder Lucien ‘voor wien niet te bidden viel’ heerschte op de dijkpromenade en het strand over een bende straatbengels. Zekeren dag hadden zijn trawanten zich tegen zijn willekeur en tirannij gerebelleerd, want hij kwam leelijk gehavend naar huis met gescheurde plunje, geschramde wangen en een neusje-bloed... Mijn moeder jammerde: ‘Ze | |
[pagina 358]
| |
zullen hem nog eens op een draagberrie naar 't hospitaal brengen... Daar heeft die deugniet nog eens gevochten...’ ‘...en klop gekregen!...’ voltooide ik met stralend leedvermaak. ‘Misschien’, gaf mijn oudere broer barsch toe. ‘Maar, 't ging er één tegen veertig!...’ Dit ‘Eén-tegen-Veertig’ zou hem voortaan als lapnaam bijblijven. Toen wij, enkele oogenblikken daarna, met ons beiden alleen waren, merkte ik dat Juliette bezorgd leek. Ik vroeg haar de reden... ‘Ik heb spijt, niet omdat Lucien een rammeling kreeg - dit geraakt hij gemakkelijk te boven, zoodra hij niet meer tegenover een veertigvoudige overmacht komt te staan -’ zegde ze, ‘maar omdat ik gemerkt heb dat ge genoegen beleeft aan de nederlaag van uw broer. Dit is wel het verfoeilijkste gevoel dat een menschenziel kan herbergen. Het is zóó leelijk dat slechts één enkele taal er een benaming heeft voor geschapen, de “Schadenfreude” - hetgeen niet te verwonderen is vanwege het ruwe volk dat de Elzassers zoo ongenadig onderdrukt...’ De berisping trof mij diep. Ik liet mijn gouvernante in haar linguistischen waan, maar poogde voortaan bij andermans maleuren zooniet compassieus, dan toch onverschillig te blijven. Mijn gouvernante leerde mij oprecht te zijn en vrank vóór mij uit te zien. ‘Op uw schouders draagt gij een hoofd, geen sneeuwklokje!...’ Zij had spoedig gemerkt dat, wanneer wij op straat bekende personen ontmoetten, ik plots naar de winkels laveerde met een ongewone belangstelling voor de uitstalramen, tot die wandelaars achter onzen rug waren gedefileerd. ‘Er is een Elfde Gebod Gods!’ leerde zij mij: ‘Gij zult verwanten, vrienden en waardigheidsbekleeders groeten! Zoodus: Muts af! telkens ge ontmoet: 1) één van uw dertig onkels of tanten; 2) Meneer de Pastoor; 3) den Burgemeester; 4) den Kapitein van het Loodswezen; 5) Meneer Squélard, Bestuurder, alsmede al de leeraars aan de Middelbare School...’ ‘Niet allemaal!’ onderbrak ik. ‘Voor Devos neem ik zeker nooit mijn muts af!...’ | |
[pagina 359]
| |
‘En waarom niet?’ ‘Omdat Devos een vijand is van mijn vader...’ ‘De Montague's groetten de Capulet's... Dat doen zelfs aartsvijanden die duelleeren.’ Ik wist niet wat duelleeren was... ‘Wel, zooals vooraf afgesproken, ontmoeten de twee tegenstanders elkaar in een eenzame clairière in het bosch, liefst het Pré Catelan. Zij groeten hoofsch met hun chapeau haut de forme, zetten zich in hemdsmouwen, kruisen de degens en, nadat ze malkander wat schrammen hebben toegediend, reiken ze malkander de hand: de veete is vergeten. Zoo hoort het te zijn...’ Ik had een haast physieken hekel aan het zicht van verwanten in négligé en ik kon mij niet indenken dat mijn vader, bij ontstentenis van een Pré Catelan, in een eenzame duinpanne, in hemdsmouwen (!) den degen zou gekruist hebben met den verafschuwden Devos. Ik vond het dan ook maar best dat als ‘Pré Catelan’ verder fungeerden: de plaatselijke weekbladen, waarin zij hun tegenstrijdige opvattingen uitvochten over het mysterie van het hiernamaals, het Algemeen Stemrecht en de uitbating van het Stedelijk Casino. Devos deed dit met behulp van geniepige persoonlijke verdachtmakingen, mijn vader met geleerde citaten uit Renan en de Revue des Deux Mondes...
Vaak kwam tante Alida ons bezoeken en ik was gelukkig dat zij mejuffer Leverrier goeden raad verstrekte; vooral wanneer zij haar aanspoorde niet overijld naar andere levensmogelijkheden uit te kijken. ‘Ge zijt een schoon meisje en ge bezit een diploma van onderwijzeres: ge moet niet den eerste den beste trouwen!...’ Mijn gouvernante informeerde naar haar vriendin in het Gesticht, maar vijandin op de planken: Koningin Elizabeth van Engeland. ‘Ach!’ klaagde tante Alida, ‘deze is een slechten weg opgegaan. Wij hadden haar nochtans een zoo degelijke betrekking bezorgd als kassierster in het “Bon Marché”... Zij is er maar één maand gebleven... Onlangs was ik met een groep weezen door de directie van het | |
[pagina 360]
| |
Koninklijke Circus uitgenoodigd om een matinee bij te wonen. Ik kon mijn oogen haast niet gelooven toen ik haar herkende onder de meisjes van het corps de ballet... Zij voerde zelfs “le Grand Ecart” uit... Je me suis voilé la face!...’Ga naar eind(3) En tante volvoerde het gebaar ook in letterlijken zin: duim en wijsvinger tegen het voorhoofd aangetipt, terwijl de geërgerde blik ging schuilen achter de drie andere vingers als achter een waaier... Dit gebaar!... Hoe vaak had op dezelfde stereotiepe wijze mijn gouvernante het niet uitgevoerd, als berisping voor een onbehoorlijk woord of grove daad! Maar niet alleen dit handgebaar had zij van tante Alida overgenomen, maar ook de doseering van haar vermaningen: een strenge plechtstatigheid, vlug gemilderd door schalksche ironie als vergiffenis. In waarheid, dit weesmeisje dat amper haar vader en heelemaal niet haar moeder had gekend, moest wellicht toch iets vermoed hebben van het schandelijke bestaan van deze laatste en in de bestuurster van het Gesticht een toonbeeld gezien hebben dat zij tot in de minste nuances maar hoefde te volgen om een eerzaam bestaan te voeren. Zij had haar levensopvattingen, haar karakter zelfs, gemodeleerd op de zuster van mijn vader en was, als het ware een ‘Brulez’ geworden. Het waren aanverwante deugden en neigingen die Juliette Leverrier bij mij tot ontwikkeling trachtte te brengen. De opvoeding die zij mij verstrekte was, ‘par personne interposée’ een authentieke familiale: dezelfde die mijn vader, was hem meer vrije tijd en een langer leven beschoren geweest, mij zou gegeven hebben. Dit alles kon ik slechts vaststellen door, als vergelijkingsnorm, tante Alida te nemen, daar ik zeer jong was toen mijn vader stierf. Toen wij uit Gent terugkwamen, waar mijn vader in een kliniek overleden was, troffen wij thuis reeds een grooten toeloop van verwanten om ons te beklagen, te troosten en, zoo mogelijk, behulpzaam te zijn. Ontkracht, neergezonken in een leunstoel, luisterde moeder wezenloos naar haar broeder Adolf: ‘Ik zal in den Gemeenteraad voorstellen de begrafenis te doen op kosten van de Stad. Een plechtigheid van eerste klasse. Het zal een verdiende eer zijn voor Charles en een doorn uit uw voet...’ Mijn wanhoop, meer een van opstandigheid tegen het noodlot dan van gelaten rampzalig- | |
[pagina 361]
| |
heid, moet zeer pathetisch geweest zijn, want tante Eveline zegde ontzet: ‘Die jongen mag beslist niet alleen gelaten worden; hij zou wel een zenuwcrisis krijgen... Juliette, laat hem van nacht bij u slapen.’ Ik steeg moeizaam de breede trap op, de rechterhand rukkend aan de leuning, de linker gehaakt in Juliette's arm. Zij lichtte voor met een zilveren kandelaar. Op het palier bleef ik schuw talmen bij de deur van kamer nr 3, waar ik nooit meer zou hoeven aan te kloppen om mijn vader de morgenkranten te brengen. Dan volgde ik mijn gouvernante naar kamer nr 15. ‘Bid voor uw vaders zielezaligheid’, raadde ze mij aan en, daar ik hulpeloos rondschouwde - er stond geen Mariabeeld op de schouw, er hing geen kruisbeeld aan den wand, zooals in mijn kamer, waarnaar ik mijn gebed kon opdragen. ‘kniel maar vóór het bed.’ Ik knielde en daar ik blijkbaar nog verder talmde - ik vroeg mij af of ik nù zou bidden ‘Onze Vader die in de Hemelen zijt’ - voegde ze er nog aan toe: ‘Bid maar in het Vlaamsch’. Want zij veronderstelde wellicht dat ik vreesde een gebed met Flandricismen op te zeggen... Na mijn ‘Amen’ knielde zij op haar beurt. Uit haar lippen steeg geen eentonig gemurmel maar een duidelijk gearticuleerd en haast dramatisch voorgedragen ‘Notre Père qui êtes aux Cieux!’ zoodat ik opnieuw in krampachtig snikken losbrak. Juliette omarmde mij bezorgd en, in haar over mij gebogen gelaat, verried de kaarsvlam in de oogen de schittering der tranen. Ik bedaarde, als wou ik op mijn beurt haar verdriet sussen. Zij legde mij te bed en begon haar kapsel te ontvlechten. De schaduwen van haar geheven armen fladderden over de wanden en het plafond. Vervolgens ging ze even ter zijde van de kleerkast, uit het bereik van mijn blik, om het dag- tegen het nachthemd te wisselen. Eindelijk rustten wij zwijgzaam zij aan zij, de hand in de hand. Zij wachtte tot ik ingesluimerd was om het licht te dooven. Te midden van den nacht schoot ik plots wakker en onmiddellijk overmande mij opnieuw de wanhoop. Ik poogde mijn snikken te smoren, maar de inspanning deed mijn arm zoodanig snokken dat ook mijn gouvernante wakker | |
[pagina 362]
| |
werd. Toen vlijde ze mij dicht tegen haar aan, nam mij in haar schoot en zoende mij als ware ik haar kind.
Ook later gebeurde het haar nog wel eens mij te zoenen, maar minder vaak dan ik het verlangde. En zoo zij, die zoo goed was, met haar liefkoozingen zoo zuinig bleef, dan was het zeker niet uit vrees bij mij, negenjarigen bengel, een ‘troebel’ gevoel te laten ontkiemen - alle Freudisten ten spijt was er geen de minste sexualiteit gemoeid met onze zoo hartelijke wederzijdsche genegenheid - maar wel omdat zij vaststelde dat ook mijn moeder zeer karig bleef op dit gebied. Zeker beminde mijn moeder mij, alsook haar andere kinderen met een hartstocht die vaak deed denken aan de liefde van een tijgerin voor haar welpen; maar voor streelingen, kussen en andere sentimenteele betuigingen, die zij ‘trunterijen’ noemde, had zij 't zij geen lust, 't zij geen tijd; of ook vermoedde zij bij mij een overgevoeligheid die beter gedempt dan aangewakkerd diende te worden. En, daar mijn gouvernante zoo gewetensvol als verstandig was, weigerde zij in mijn hart een domineerende plaats te veroveren die rechtmatig aan iemand anders toekwam. Maar één kus blijft diep in het hoofd gegrift dat hem mocht ontvangen. In den zomer volgend op vaders overlijden werd ik door roodvonk aangetast. De arts poogde mij in den waan te brengen dat ik slechts aan een zware angina leed; maar ik werd streng afgezonderd in een kamer waar zelfs mijn moeder, bevreesd dat ze de besmetting aan de kinderen van klanten zou overzetten, dagelijks slechts even op den drempel verwijlde. Doorheen de inspanning van haar glimlach merkte ik het donkere verdriet van haar bezorgdheid. En ik wist ook dat reeds twee scholieren aan de booze kwaal met den gedrochtelijken naam ‘scarlatina’ gestorven waren. Het was een schitterende zomer. In de schaduwige kamer hoorde ik de geruchten van het zomergeluk der gezonde menschen. Op onze koer stoeiden de negen knapen en meisjes der Lainendeckers uit Trier om dan met rammelende spaden en emmertjes en onder het zingen van den ‘Fröhlichen Landmann’ in groep naar het strand op te trekken. | |
[pagina 363]
| |
Om het half uur toette in de verte het kusttrammetje en 's avonds knalde en knetterde het vuurwerk. 's Nachts was ik de prooi van de ijlkoorts: Tot gemartelden Sint Sebastiaan kozen vuurpijlen mijn naakt lichaam uit als doel en de Lainendeckers bedolven mij zieltogend in een zandkuil. Ik gilde!... Juliette kwam toegesneld uit de naburige kamer. Ik kreunde: ‘Ik weet dat ik van nacht zal sterven. Het is géén angina, maar wél scarlatina!...’ ‘Het is géén scarlatina!’ herhaalde ze telkens en toen, subliem listig, verzon ze een middel om mij de gemoedsrust en een heilzamen slaap te bezorgen. ‘Als ik, wat ge zoo vaak van mij verlangt, je op het voorhoofd zoen, zult ge dan gelooven dat ge aan die leelijke betrappelijke ziekte niet lijdt?..’ Ik blikte verrast op en keek diep in haar oogen... Ze vroeg mij nogmaals ‘Zult ge mij dan gelooven?...’ Ik look de oogen, knikte en met in mij een gemengd gevoel van gelukzaligheid en wroeging, voelde ik de frissche lippen op mijn klam voorhoofd. Zij bleef aan het ziekbed tot ik ingesluimerd was en mijn ademhaling bedaarde... Dan (naar zij mij later vertelde) haastte ze zich naar haar kamer en gorgelde in een gedempt gemurmel, dat haar list niet zou verraden...
Den eersten Carnavaldag nà het einde van den rouwtijd zat ik met Juliette in het donker wintersalon. Aan den overkant van de straat lichtten de ramen van de groote balzaal in tante Adolfine's hotel. Op de dampige spiegelruiten schaduwden de dansende paren, die onder de kroonluchters voorbijwentelden. Muziek walmde door de openslaande hoteldeur telkens nieuwe gasten binnengingen. De straatkeien glansden geolied door het schijnsel; in de goot dreef confetti als kroos op een grachtje. Brallend trokken groepen gemaskerden voorbij. Soms, als ze onze bespieding merkten, bleven ze even staan op het trottoir, trommelden met hun mirlitons op de ruit, deden dwaze gebaren, schreeuwden onfatsoenlijkheden en trokken dan verder op... Toen drentelde een eenzame Harlekijn voorbij en posteerde zich op | |
[pagina 364]
| |
zijn beurt voor ons raam. Zijn nauwsluitend pak was van lichtblauwe, lichtrose en lichtgele ruitjes samengelapt. Een guitaar, waaraan ook lichtblauwe, lichtrose en lichtgele satijnen linten fladderden, hing over zijn schouder. De Harlekijn droeg niet, zooals de anderen, een kartonnen mombakkes met een verstarde typische grijns van dreigement, verdwazing, uitgelatenheid of melancholie, maar een volledig masker uit lichtrose was, een zuiver ovaal van klassieke proporties, maar onexpressief van welk gevoel ook, als ware het niet een persoonlijk aangezicht maar HET abstracte Gelaat... Na een poos van roerloos aanschouwen legde hij bruusk met een gesakkadeerd gebaar de hand op het hart, knielde, reikte offerende armen ten hemel, het hoofd achteruitzwenkend als een vertwijfelde smeeking, zoodat de kin van het mom loskwam uit de kanten kraag en den Adamsappel der keel ontblootte. Dan veerde hij weer recht, salueerde rap als een tooneelspeler die voor applaus bedankt en trok de balzaal binnen. Wat later kwam mijn zuster, achttiende-eeuwsch herderinnetje, het hotel uitgewipt. Zij tintelde rozig van geamuseerde opwinding en noodigde ons in naam van tante Adolfine uit op het feest. Ik stribbelde eerst tegen: ik hield niet van de onnoozele drukte der danspartijen, bruiloften en andere familiefeesten, maar, daar mijn weigerachtigheid merkbare teleurstelling op Juliette's gelaat afspiegelde, stemde ik er in toe het blauwe kieltje van Strijder van 't jaar dertig waarmede ik in de Cavalcade had gedefileerd, weer aan te trekken. Voor de gouvernante haalde mijn zuster uit de kleerkast een Spaansch kostuum: keurs van zwart fluweel en roodsatijnen rok. Juliette schuilde kuisch de naakte armen onder den sluier der mantille en, om het décolleté te neutraliseeren leende mijn zuster haar een halssnoer met gouden kruis. Ze klapte van bewondering in de handen en neuriede:
De l'Aragon, de la Castille
Toi qui seras la plus gentille...
Toen wij de balzaal binnentraden heerschte daar een moment stilte: een gemaskeerde zangeres had het podium betreden, een marketentster, het tonneken op de heup die | |
[pagina 365]
| |
fraai welfde onder den engaansluitenden blauwen dolman, den tricorne parmantig scheef op de gepoederde pruik. Zij zong uit ‘Le Petit Duc’: ‘La Guerre c'est donc ça la Guerre?’
Ah que c'est gentil de se battre,
Que c'est amusant le danger!...
Wij herkenden de stem. ‘Ze is magnifiek, uw moeder’, loofde Juliette. Ik bewonderde eveneens haar melodisch en dramatisch talent, dat niet moest onderdoen voor dit van de beste operettevedettes. Maar tevens verdriette mij het besef van wat ik meende een soort dubbelzinnigheid in het wezen van mijn moeder te zijn. Thuis, triestige Cassandra, voorspelde zij financieele rampen, slechte seizoenen, fatale ziekten - en vaders vroegtijdig afsterven had haar op dit laatste punt maar al te zeer in het gelijk gesteld. Thuis legde zij ons een ingetogen, haast calvinistisch strengen godsdienstigen levenswandel op. Maar op de familiefeesten ontpopte zij zich steeds als de joligste van het gezelschap, de ziel van de leute en het is als een soort ‘animatrice’ dat zij in de herinnering der verwanten voortleeft en niet als de ‘Frau Sorge’ van ons dagelijksch bestaan. Slechts later heb ik bedacht dat mijn moeder, die gelijktijdig als goede vriendinnen: zoowel de overste van het Spermalieklooster als de directrice van het Borgensche zomertheater had, met haar mengsel van nauwgezette godsvrucht en aardsche uitgelatenheid vrij goed beantwoordt aan het traditioneel beeld der Vlaamsche psyche: dyptiek van levenslust en mysticisme. Intusschen was het applaus dat dit intermezzo had begroet uitgestorven. Het strijkje zette een wals in. En ziedaar!... Van achter een laurierstruik piepte de Harlekijn te voorschijn en noodigde mijn gouvernante uit ten dans. Zij walsten samen. Juliette hield haar buste achterover geheld: 't zij dat zij zooveel mogelijk afstand wou nemen tegenover de opdringerigheid van haar cavalier, 't zij dat zij de soepelheid van haar leest wenschte te laten uitkomen. Daarna vroeg de Harlekijn haar ook voor de polka, voor de mazurka, voor de troïka en nog eens voor de wals. Gelukkig was er dan toch één dans: de quadrille der lansiers waarin hij moest gedogen | |
[pagina 366]
| |
dat Juliette hem losliet om over te gaan eerst naar een Boer uit Transvaal, dan naar een Sterrenwichelaar en ten slotte naar admiraal Kouropatkine, die haar dan aan hem weer afstond. Binst de pauzen bleef de Harlekijn bij ons zitten praten. Hij sprak in schril falset; maar Juliette antwoordde met haar normale stem: donkerwarm en fluweelig als het kleine zwarte mom dat dicht op haar wangkonen, neusboog en wenkbrauwen aangevlijd lag. Toen moest hij plots aan een intonatie ontdekt hebben dat zij beiden van dezelfde streek waren, want, tot mijn ergernis, begon hij Waalsch te spreken. De kanten franje die onderaan haar ‘loup’ de lippen besluierde trilde, terwijl Juliette haar gichelen bedwong. Wat de grappenmaker vertelde moest wel vrijpostig of ondeugend zijn, want plots klapte zij haar waaier toe en tikte hem kwasi vertoornd op de kneukels... Ik haatte den Harlekijn; ik haatte mijn bespottelijk maskeradepakje van strijder van 't jaar dertig; ik haatte de Belgische Omwenteling, de instelling der Carnavalfeesten en boven alles Terpsichore's uitvinding; den Dans!... De triangel rinkelde het middernachtelijke uur. Een kurassier van Canrobert sprong op het orkestpodium, commandeerde: ‘Maskers af!...’ en gaf het voorbeeld. De Harlekijn lachtte om onze verrassing: het leek wel of hij had model gestaan voor zijn masker. Zijn waar gelaat had hetzelfde fraaie, rozig voorkomen als zijn hulsel: een aangezicht van volmaakte evenwichtige proporties, maar zonder eenig scherp persoonlijk karakter. Mijn moeder naderde ons groepje en stelde den onbekende voor als: ‘Monsieur Dewandre, een verre neef van tante Adolfine en pas afgestudeerde ingenieur’. Ze wendde zich tot Juliette: ‘Bevalt u het feest?’ - ‘Ik amuseer me opperbest, maar...’ en met haar waaier wees mijn gouvernante naar mijn mistroostigheid. Moeder haalde wrevelig de schouders op: ‘O die zal wel altijd Driesje de Nieper zijn...’ Ik voelde mij diep gekrenkt door de boutade van mijn moeder die thuis meestal zelf als Dürers Melancholia keek en het bij den stelregel van ‘in zak en asch’ hield, maar hier nu dezen ‘zak’ in een frivole uniform van marketent- | |
[pagina 367]
| |
ster van den maréchal de Saxe en de ‘asch’ in geurig poeder had gemetamorfoseerd. Juliette moet medelijden met mij gehad hebben, want zij stelde voor dadelijk naar huis te gaan: hetgeen ik gretig aanvaardde. In de gang en op de trap zegde zij mij echter: ‘Raymond, ge moet leeren uw ongenoegen verbergen als ge in een gezelschap vertoeft dat u niet aanstaat. Dit is een mondaine verplichting. Hoe zult ge u dan wel gedragen als ge later in de groote wereld gaat die per definitie nu eenmaal is: “le Monde où l'on s'ennuie...”?’ ‘Dat kan ik niet...’ wedervoer ik barsch. ‘Ik krijg koude rillingen over mijn rug als ik die onnoozele drukdoenerij en die hansworsterij moet aanzien, als ik moet luisteren naar die gewilde geestigheden van dien paljas!...’ ‘Het was geen “Paljas”, maar een Harlekijn. Il y a une nuance...’, wees ze mij terecht. ‘Tot morgen dan...’, besloot ik. ‘Ge vergat mij het goen nacht te wenschen’, stelde ze vast... Drie weken later was Juliette Leverrier verloofd; drie maand later: Mevrouw Dewandre. Het speet mijn moeder werkelijk dat mijn gouvernante ons gezin verliet. Maar zij troostte zich: daar wij voortaan, behalve in het zomerseizoen, bij de hoofdstad zouden wonen, zou ik in den omgang met Waalsche schoolkameraden wel van zelf mijn flandricismen kwijtraken. Mijn zuster kon nu ook met de boekhouding en het verhuren der kamers belast worden en voor het verstellen van het linnen had moeder een doofstom vrouwtje ontdekt dat blijkbaar in haar looneischen rekening hield met een depreciatiecoëfficiënt omwille van haar gebrekkigheid. Bij het afscheid zocht Juliette mij te troosten: ‘Binnen enkele weken komt Augusta Lainendecker, het mooie meisje uit Trier. En dan bouwt ge forten op het strand met haar en laat ge draken de lucht ingaan...’ Ze neuriede den Fröhlichen Landmann. ‘Ge zult mij wel spoedig vergeten hebben...’ Ik antwoordde niet en bedwong met geklemde tanden mijn verdriet. Haar arm om mijn schouder, vlijde Juliette mij tegen haar aan en, zooals ze honderden malen 's avonds mijn | |
[pagina 368]
| |
moeder het had zien doen, teekende ze met den duim een kruisje op mijn voorhoofd: ‘God zegene je en God beware je...’ zegde ze in het Vlaamsch.
Op het huwelijk deed zich een dramatisch voorval voor, zooals er, naar men ten onrechte meent, alleen in het brein der feuilletonisten kunnen geboren worden; want het gebeurt dat de Natuur, naar het woord van Oscar Wilde, de Kunst nabootst, zelfs die van een d'Ennery of een Hans... In de kerk viel een onbekende dame in bezwijming, die, toen ze bijkwam, verklaarde Juliette's moeder te zijn. En daar de ex-pensionnaire van de rue Saint-Laurent nu - vingt ans après - de deftige echtgenote van een rijken handelaar in granen bleek te zijn, was het geluk der jonggehuwden volledig. Echter niet duurzaam, want het bleek weldra dat de weergevonden moeder voor haar knappen schoonzoon een genegenheid ging koesteren die gevaarlijk afzwenkte naar een gebied dat zoowel door menschelijke als door goddelijke wetten verboden wordt. Want het gebeurt dat de Natuur niet alleen de melodrama's van d'Ennery en Hans, maar ook, van meer eclectischen smaak getuigend, wel eens Racine's Phèdre nabootst... Dit conflict verliep echter niet zoo tragisch. Een gelukkige ontknooping werd mogelijk gemaakt doordat een Belgische metaalfabriek den jongen ingenieur een betrekking in de Oekraina aanbood. Mochten wij tante Alida gelooven, dan was Rusland een veelbelovend gewest voor onze nationale nijverheid: overtuiging die zij, jammer genoeg tot haar schade en tot die van haar erfgenamen, als leidraad nam toen zij een aanzienlijk gedeelte van haar vermogen belegde in aandeelen van de ‘Verreries du Donetz’ en de ‘Tramways de Taganrog’. Ver van haar moeder, die een oogenblik haar echtelijken vrede had bedreigd, kende Juliette Dewandre thans een volkomen geluk. Met Nieuwjaar schreef ze telkens aan mijn moeder en ook op mijn verjaardagen zond ze mij brieven of kaarten waarin, naast moreele aanmoediging of uitingen van vreugde over mijn successen op het athaeneum, later | |
[pagina 369]
| |
ook de aansporing voorkwam mij in de Russische taal te bekwamen ‘om de onsterfelijke genieën Tolstoï en Dostojefski in het oorspronkelijk te kunnen genieten.’ Tot tweemaal toe heb ik dit gepoogd: met zeer beperkt resultaat. Echter niet zoo beperkt of, als slotformule van de brieven die ik haar schreef, prijkte steeds het Russische ‘Spokoine Notche’ het ‘Goen Nacht’ dat ik haar moedwillig op den Carnavalavond had onthouden. Langen tijd heb ik Juliette's brieven bewaard tot ook zij eens ten offer vielen aan een opruiming der schuifladen. De fraaie Tzaristische postzegels zijn echter in mijn collectie bewaard gebleven... In 1920 keerden de Dewandre's naar het vaderland terug. De Bolsjewistische revolutie had een einde gesteld aan de fraaie toekomstperspectieven voor onze nationale nijverheid in de Oekraina. Dertien jaren waren voorbijgegaan sinds mijn gouvernante ons huis had verlaten, maar Mevrouw Dewandre had de jeugdige schoonheid van Juliette behouden; zij was alleen wat statiger geworden. Ik droeg den Harlekijn geen kwaad hart meer toe, maar mijn conversatie met den ingenieur wilde toch niet goed vlotten. In den grond sympathiseerde ik vurig met de Sovjets, alleen reeds omdat ze revolutionnair-ge-kunt-niet-meer waren. Dit regime dat hem zijn lucratieve betrekking ontroofd had, noemde Dewandre het meest abominabele der sociale stelsels. Hij had trouwens ook nog andere redenen om zoo bitter te oordeelen, want, naar wij naderhand van tante Alida zouden vernemen, aan wie hij dit delicate geheim toevertrouwde, had zijn echtgenote vanwege roode gardisten ‘les derniers des outrages’ ondergaan. Maar ook Juliette had enkele confidences over voor tante Alida. Meneer Dewandre had zijn Harlekijnstreken niet verleerd. Hij had aan den voet van een terril geknield voor een Oekrainische steenraapster en ook zijn weg gevonden naar het hart van de wettelijke wederhelft van een Russischen revisor. Liefdebrieven geschreven met al de overdrijving van het Slavische temperament geraakten in haar handen en hadden den vlijmenden nijd gewekt. De om rekenschap gevraagde overspelige was in tranen losgebroken. Verteedering had haar genoopt vergiffenis te schenken. Hun | |
[pagina 370]
| |
huidige gemeenzame nood zou zeker de vroegere echtelijke eendracht opnieuw vestigen. De gemeenzame nood deed den man, die alle aangeboden betrekkingen beneden zijn waardigheid achtte, aan andere oplossingen denken. Hij herinnerde zich dat zijn vrouw een diploma van onderwijzeres bezat. Een geluk: de schepen van onderwijs van een groote stad waar plaatsen te begeven waren, was zijn vriend. De goede vriend zou het geval met hen eens komen bespreken. Gedurende het onderhoud herinnerde Dewandre zich plots dat hij, op hetzelfde oogenblik, in de stad een afspraak had met een Tsjechoslowaakschen fabrikant van stofzuigers die hem de vertegenwoordiging voor heel België van zijn geperfektionneerd apparaat beloofd had. Hij haastte zich zoodus weg en liet zijn vrouw ‘en tête-à-tête’ met den gedienstigen schepen. Deze begon dadelijk met een hofmakerij die de mooie vrouw eerst flatteus, weldra vrijpostig en - daar de flirter alle genuanceerde overgangen naliet om in overijld tempo het geluk te verwerven - ploertig vond; zoodanig zelfs dat zij zich genoodzaakt zag met een oorveeg den vermetele tot de bezinning te brengen dat hij zich vergaloppeerde met zijn à-la-hussarde aanval. De trouwe en kuische gade vertelde het incident aan haar man; maar, tot haar verbazing stelde ze vast dat hij, die het heele Sovjetregime vermaledijdde, omdat de roode gardisten tegenover haar in eerbied waren te kort geschoten, thans, waar een vriend zich aan dezelfde onbehoorlijkheid schuldig had gemaakt, veeleer verzachtende omstandigheden pleitte. Hierbij liet hij zelfs halveling verstaan dat ‘la fin (et la faim) justifiant les moyens’ hij het niet euvel hadde genomen zoo zij wat toegeeflijkheid had betoond tegenover iemand die hun de dagelijksche boterham kon verzekeren... In Juliette rees een kwellend vermoeden, dat gegrond bleek: er bestond geen stofzuigerindustrie in heel Tsjechoslowakije en de ééne ware afspraak was: een schandelijk koopje tusschen haar luien en cynischen echtgenoot en een erotomaan, die misbruik maakte van zijn machtspositie om zijn caprices te bevredigen. Juliette achtte zich thans voldoende gerechtvaardigd om haar verder levenslot te scheiden van iemand die, nadat hij herhaalde malen vergiffenis voor zijn overspeligheid had | |
[pagina 371]
| |
afgesmeekt, nu het overspel van zijn eigen vrouw als de gemakkelijkste oplossing voor zijn sociale nooden betrachtte. Tante Alida, op de hoogte gebracht, keurde haar besluit goed en raadde haar aan zich te wenden tot meester Séverin. Deze trok zich het geval zeer ter harte en slaagde er in door zijn talent de procedure snel te laten verloopen. Nadat het wettelijk voorgeschreven termijn nà de echtschefding verstreken was, huwde deze advokaat de klant die een toonbeeld van deugdzaamheid was geweest en daarenboven milde gaven van hart en geest liet blijken. De physische bekoorlijkheid der rijpe vrouw moet hem ook niet ontgaan zijn, alhoewel, naar Juliette aan tante Alida toevertrouwde, ‘maître Séverin couchait surtout avec dame Jurisprudence’. Zelfs in de echtelijke sponde verdiepte hij zich nog in de lektuur van vakboeken en brochures. Met de jaren werd de ijverige dan ook stafhouder der Balie en Mevrouw Séverin de meest geëerbiedigde dame der hoofdplaats van een onzer provinciën.
Op den dag dat ik deze regelen schrijf is het één jaar geleden dat ik mijn vroegere gouvernante voor de laatste maal heb ontmoet: op tante Alida's begrafenis. Terugkeerend van het woudkerkhofje wandelden wij traag in een zandige laan. Door de kruinen der cypressen ruischte de wind als een zachte zeebranding. Juliette's haren waren haast volledig grijs geworden. Zij bezat echter nog dit ‘port de reine’ waarmee zij eens, als Maria Stuart, het Lot had getrotseerd. Zij wist dat ik ‘aan literatuur had gedaan’, maar betreurde mijn werken niet te kunnen lezen. ‘Ik heb maar vijf woorden Vlaamsch onthouden: God zegene je en God beware je...’ ‘En het is niet eens in den geest van deze benedictie dat ik die boeken geschreven heb,’ stelde ik vast. ‘Gij hebt u toch niet aan een “Grand Ecart” schuldig gemaakt?’ ‘Neen, alleen maar aan enkele van klein formaat...’ ‘Ik hoef toch niet over mijn pupil te blozen?’ ‘Ik heb getracht uw lessen niet onwaardig te zijn. Gij hebt | |
[pagina 372]
| |
mij geleerd oprecht te zijn en ik was het zoodanig dat een vriendin mij eens het verwijt toestuurde: “Vous êtes cruellement sincère...” Gij hebt mij geleerd niemands blik te ontwijken en ik heb zoo vrank voor mij uitgekeken, dat de mannen mij voor brutaal en de vrouwen mij voor vrijpostig gingen houden...’ ‘Ge groet toch meneer Squélard?’ ‘Meneer Squélard dwaalt in het Rijk der Schimmen’. ‘En meneer Devos, ofte Capulet?’ ‘Ook bij de Schimmen. Maar ik groette zijn dochter en deze Capulet die geen ‘Juliette' heet - er is maar één Juliette in mijn leven geweest en dat waart gij - terwijl achtereenvolgende vriendinnen soms denzelfden voornaam droegen, zoodat om haar te onderscheiden ik ze moest met een nummer begiftigen: zooals de dynastieën van Koningen of Pausen. Ik groette dus Devos' dochter en stond op het punt haar een liefde te verklaren die misschien zou aanvaard geweest zijn, ware de Wapenstilstand van 1918 niet losgebroken en een vliegenier, als deus ex machina, zijn oudere rechten komen opeischen... Gij hebt hem toch niet ten vijande gemaakt?’ ‘Zeker niet. Noch hij, noch iemand anders meen ik, op het private plan, ooit als vijand gekend te hebben. Op het collectieve plan heb ik, uw raad indachtig, de volkenverzoening geproneerd. Ik heb zelfs een tooneelstuk geschreven om de betrekkelijkheid en de onbestendigheid der hartstochten, zoowel van de liefde als van den haat te belichten. Het mot de la fin luidde: “Er zijn geen vijanden meer!...” De Natuur die volgaarne de werken van d'Ennery, Hans en Racine nabootst, toonde minder respect voor mijn bellettristische filosofie en diende mij een zoo klinkende als ironische logenstraffing toe. Terwijl ik, brave bloed, Hobbes' zesde natuurwet: de vergevensgezindheid aan het prediken was, had het volk dat, naar gij meent de “Schadenfreude” in pacht heeft, een zevende ontdekt. Op het vuurtje van zijn wrok zat het een spijze gaar te koken, dat ons het zweet uit alle poriën en de tranen uit beide oogen zou persen...’ Juliette hoorde glimlachend mijn tirade toe en antwoordde: ‘Heb maar geen spijt over uw goede bedoeling en spiegel | |
[pagina 373]
| |
u aan tante Alida's houding. Ik zal u een authentiek voorval vertellen. In 1943 woonde zij, zooals ge weet, een tijdlang te Neufvilles op ons kasteel, alwaar ook enkele maquisards geherbergd waren. Van het Oostfront komt een deerlijk gehavende Duitsche divisie om uit te rusten. In onze peiselijke landouwen zouden deze adelaars weer bek, pluimen en klauwen laten aangroeien. De Stab wordt op het kasteel ingekwartierd waar alleen tante Alida de officieren in hun taal te woord kan staan. Zij deed het in alle opzichten zoo correct, dat de generaal haar vraagt waar de oude dame die perfekte kennis heeft opgedaan. ‘Te Bonn, in de jaren tachtig. Ik heb er zelfs geconverseerd met den vader van keizer Wilhelm II.’ En terwijl zij met die ‘sehr interessante’ praatjes de aandacht geboeid houdt, liggen op zolder de maquisards te ritselen in het stroo. Ten slotte trekt de divisie op naar het Italiaansche front en zijn commandeur Freiherr von Hohenstein zu Wintershausen bedankt de ‘gnädige alte Dame’, die de eer heeft gehad zich te onderhouden met een Hohenzollern, dien de commandeur, in den grond van zijn Junkershart wellicht meer vereering toedraagt dan zijn Führer. De officieren staan op een rijtje, klappen met de hakken, salueeren en van op het bordes antwoordt tante Alida vriendelijk en waardig: ‘Mijne heeren, er blijft mij alleen nog over den wensch uit te drukken dat gij zoo spoedig mogelijk naar uw Heimat zult kunnen terugkeeren. Ihre Verwandten werden sich freuen und wir werden uns auch freuen...’ ‘Zoo was tante Alida, inderdaad,’ zegde ik, ‘de Rechtschapenheid, de Correctheid en de Moed; de Volmaakte Goedheid, en het is maar jammer dat in de taal, op het laïeke plan niet een woord bestaat als aequivalent van de “Heiligheid” op het christelijke plan...’ Maar terwijl ik dit soort rouwhulde uitsprak voor deze afgestorvene, die ons beiden zoo duurbaar was geweest, dacht ik inwendig: ‘En zoo zijt gij ook, Juliette, lieve incarnatie der Deugdzaamheid en derhalve, naar André Gide's zoo verfoeilijke opvatting: “C'est avec les bons sentiments qu'on fait les mauvais romans”, weinig geschikt om als personage van een verhaal op te treden...’ | |
[pagina 374]
| |
Maar, al heb ik, zooals de lezer verwittigd werd, mij het recht voorbehouden met de werkelijke psychologie van mijn helden, zoowel als met de authenticiteit der verhaalde gebeurtenissen, mij veel vrijheid te veroorloven, nooit zou ik het over mijn hart gekregen hebben aan Juliette Leverrier enkele ongunstige karaktertrekken of minderwaardige daden toe te dichten, om haar, naar het Gideaansch recept ‘interessant’ te maken.
RAYMOND BRULEZ. |
|