| |
| |
| |
Moord op het wit konijntje
Van toen het klein meisje nog maar zoo hoog was, dat het voor het eerst begon rond te kijken in deze wereld, vond het al wat beweegt en leeft grappig, mooi, interessant en lief. Naar poppen keek het niet, maar het waggelde onbevreesd naar stieren, koeien, kalveren, bokken, geiten, schapen, varkens zonder eenig onderscheid. Die deden haar niets. Die lieten zich goedsmoeds streelen, al wisten ze niet wat dat was, want boeren streelen niet. Thuis in den tuin kon het klein meisje uren op den grond zitten bij pieren, mieren en slakken. Het begreep niet waarom vliegen zich door haar niet lieten streelen en het gaf lievevrouwebeestjes en andere lijdzame insecten, die braaf over haar handje op en af liepen, een verteederd en dankbaar kusje.
Voor dat klein meisje kocht ik nu en dan een dier, met niets anders was het zoo gelukkig te maken. Nu eens een schildpad die in het najaar spoorloos verdween. Dan eens een witte muis, die uit haar bokaal klom, in de andere kamer tusschen de boeken wild werd en ook verdween. Dan weer een hondje dat vóór de vacantie moest weggebracht worden en niet meer terugkeerde. Daarna weer een kat die de lederen zetels stuk krabde en een koppel duiven, die na korten tijd wegbleven.
Als ik 's Zondags met het klein meisje wandelen ging, richtten wij onze blijde schreden naar de markt van honden,
| |
| |
katten, konijnen, kippen, ganzen, duiven en kleinere vogeltjes en om met haar onderweg een lief en levendig gesprek te hebben, sprak ik uitsluitend over dieren. Gewoonlijk over de vele verschillende honden die wij het liefst zouden gehad hebben, hun hoedanigheden uiteenloopend van kees en foxterrier tot scheper, St Bernard en Deenschen dog en het verschil tusschen hunne jongensachtige hartelijkheid en de zachtheid der katten, die toch ook zeer lief kunnen zijn. Wij bespraken ook dikwijls, intens en uitvoerig, de op slot van zaken toch niet zoo totaal onmogelijke mogelijkheid, na een heele reeks volmaakte weekbulletins van het groot meisje in den dierentuin een jong aapje te mogen koopen. Wij veronderstelden dat we het reeds hadden en overlegden hoe wij het zóó zouden opvoeden dat het van het groot meisje mocht blijven, met al de vreugden en de voortdurende zorg welke het ons zou baren.
Maanden van te voren sprak ik met het klein meisje ook over den aankoop van een konijntje. Dit zou niet verdwijnen zooals de schildpad, niet wild worden zooals de witte muis, niet weg moeten zooals het hondje, geen zetels stuk krabben zooals de poes en niet wegblijven zooals de duifjes. Het zou zijn zoo groot als de Vlaandersche grijze konijnen, maar wit, en het zou van die ongeloofelijk onschuldige oogen hebben. Wij spaarden er elken Zondag voor en kozen lang van te voren uit vijf verschillende boodschapzakken den zak waarin het én warm én gemakkelijk zou zitten zonder nochtans half te stikken tijdens den overtocht van de markt naar huis. Wij zouden het wél voor ons plezier koopen, dat gaven we grif toe, maar niet minder voor het plezier van het konijntje zelf. Dank zij ons zou het een leven hebben zoo genoeglijk als geen enkel ander konijntje ter wereld. Het zou vrij rondloopen en daarom moesten wij met den aankoop wachten tot de laatste bloem in den tuin zou verdord zijn. Het zou verder behandeld worden als een hond of een kat, dat wil zeggen in de armen genomen, gestreeld, afgericht en in huis toegelaten worden, althans in de keuken vrij regelmatig en bij gewone uitzondering in eet- en woonkamer. Met één woord, wij zouden het volledig gelukkig maken en in afwachting bewaarden wij voor iedereen ons geheim.
Eindelijk, want op den langen duur gaat alle tijd om,
| |
| |
kwam onze Zondag. Het was éénmaal niet mogelijk alle konijntjes van de markt gelukkig te maken, niet ééns alle witte en daarom kozen wij het meest verdienstelijke uit, langzaam, aandachtig, met duizend aarzelingen, gedurig op onze stappen terugkeerend voor vergelijkingen en ten slotte volledig eensgezind.
Het groot meisje, verrast en voor het voldongen feit gezet, had allerlei bezwaren toen wij er mee thuiskwamen, bezwaren waaraan wij nooit hadden gedacht die nochtans zoo lang alles hadden gewikt en gewogen, voorzien en overlegd. Maar het klein meisje legde het groot meisje tactvol het wit konijntje in de armen, vroeg haar het eens in de oogen te kijken en te zien hoe het met de bovenlip bad en toen kon het groot meisje ook niet meer. Nu dan, zei het, het is er nu tóch.
Wij slopen met het conditioneel aanvaard beestje naar den tuin. Daar stelde het klein meisje het eerst gerust in het koel onthaal waarvoor wij ons moesten verontschuldigen. Het drukte het op het hart vooral de eerste dagen goed naar ons te luisteren, dan zou alles vanzelf en van dag tot dag beter gaan. De tuin was werkelijk van nu af heelemaal vrij zooals wij beloofd hadden, het mocht er gaan wààr en doen wàt het wilde. Achter in den tuin toonden wij het een klein vaatje op zijn buik gelegd, een tuinhuisje. Wèl was er pekelharing in geweest, maar het klein meisje had het ik weet niet hoe dikwijls uitgewasschen, het rook naar absoluut niets meer en was warm van schoon versch stroo. Het kon in alle vertrouwen worden aanbevolen. Wilde konijntje liever binnen rusten bij dag of nacht, de keuken was ook heelemaal vrij zooals beloofd was. Wij toonden het er een verzilverd gewezen bloemenmandje en het paste er in alsof het speciaal voor een wit konijntje was besteld en gevlochten.
Dien namiddag werden eenige foto's gemaakt van het klein meisje en het wit konijntje in verschillende posen.
Van toen af werd in het huis niets meer opgediend of het klein meisje dacht, nog vóór het op tafel was neergezet: zou het dat wel lusten? Om er niet te veel over te spreken en niet te verraden dat het aan niets anders meer dacht, want dat was een van de bezwaren geweest, wierp het klein meisje mij een slimmen, vragenden blik toe. Sloot ik langzaam de
| |
| |
oogen, dan was het iets zeer goeds voor konijntjes en nam het kleine meisje er enorm veel van om op een bepaald oogenblik niet meer te kunnen. Het was zoo heerlijk te denken dat zij en konijntjes precies hetzelfde aten, door haarzelf vol attentie klaargemaakt in een en hetzelfde bord. Maar ook als ik ongemerkt traag het hoofd schudde, kreeg konijntje het voorgezet. Niets eetbaars kwam in huis of het kreeg de gelegenheid het te weigeren of te nemen. Het was immers altijd mogelijk dat óns wit konijntje op een of ander punt afweek van den smaak van de doorsnee-konijnen en het mocht deze specialiteit niet missen ten gevolge van vooropgezette begrippen onzerzijds.
Nu en dan kwam de kleine jongen mij vanwege het kleine meisje bij hoogdringendheid uit mijn werkkamer roepen. Dan spoedde ik mij naar tuin of terras en vond daar het klein meisje in beate rust met het wit konijntje in de armen. ‘Het was weer zoo lief,’ zei het, ‘maar nu is het gedaan’. Telkens kwam ik te laat voor deze sensationeele intimiteit tusschen beiden, doch ik bleef dan minuten lang zwijgend beschouwen het roerloos gelukkig kind en het roerloos prevelend diertje.
Dikwijls ook woonde ik het vertrek van het klein meisje naar school bij, het afscheid. Het kondigde dit de laatste vijf minuten herhaaldelijk aan zooals de radio een belangrijk oogenblik. Het boog dan dicht over het kopje, fluisterde: ‘Ik moet naar school, hoor,’ gaf een kus op het kopje en bleef zitten. Zoo werd het konijntje voortdurend aan het einde van het samenzijn herinnerd, om de bruuskheid te verzachten van het opstaan en heengaan, waarop voor beiden een lange eenzaamheid wachtte.
Ik weet niet hoe het kleine meisje dezen tijd gevuld kreeg in de school, maar het konijntje wist spoedig dat het zich geruimen tijd achter in den tuin moest onledig houden en kende precies den tijd waarop het dicht bij de achterdeur moest zitten, want het klein meisje ging bij zijn thuiskomst regelrecht door alle deuren naar de tuindeur om eerst en vóór allen zijn wit kameraadje te groeten.
Op zekeren dag, want de tijd loopt bliksemsnel, zei het groot meisje dat we Peer den Chauffeur van een paar huizen verder moesten roepen om het konijntje te slachten, want
| |
| |
de bloemen begonnen uit te komen en dat beest knaagde alles af. Zoo waar als wij het konijntje lief hadden, dat deze tijd moest komen hadden wij nooit of nooit gedacht. Wij hadden het natuurlijk altijd geweten. Wij wisten zoo goed als iedereen dat elk jaar verdeeld is in vier seizoenen, het meisje leerde dit op school en ik had het uit mijn schooltijd onthouden. Wij wisten dat de bloemen elk jaar weer uitkomen en dan den tuin noodig hebben, wij wisten dat het einde van alle konijntjes is geslacht te worden, wij wisten dat dit de reden was waarom wij het konijntje hadden mogen houden, maar hand op het hart, wij hadden er nooit, nooit aan gedacht.
Het klein meisje werd doodsbleek. Zij boog het hoofdje met de vlechten diep over haar bord als om een vliegende bom rakelings te laten passeeren. Zij liet niet merken hoe onmatig zij aan het diertje gehecht was, omdat dit niet goed is voor meisjes die eerst en vooral hun gedachten bij de studie moeten hebben en misschien had het groot meisje het zoo maar achteloos gezegd en kon zij het weer vergeten als niemand er op antwoordde. Zij loerde tersluiks hoe ik mij hield en ook ik vertrok geen spier.
Na den maaltijd ging zij met het konijntje goed uit aller oogen in het rommelkot tuschen spade, riek, rijf, stoofhout, bakken en ketels zitten en toen zij naar school ging kwam zij mij vlug en dievelings meedeelen dat zij het konijntje in het kuipje had gezet en het kuipje met de opening tegen den muur gelegd. Zoolang zij weg was, moest ik minstens elk half uur onopvallend gaan kijken of alles in orde was en vooral vermijden er de aandacht op te vestigen. Zij sprak tot mij heelemaal niet als een klein meisje, maar als een wijs, verstandig en zorgzaam vrouwtje dat mij leidde in een delicate zaak. Zij kwam ook heelemaal niet in opstand tegen het onafwendbare, maar trachtte dit eenvoudig zoo lang mogelijk te verdagen. Ik geloof, maar ik weet het toch niet zeker, dat zij te wijs was om te denken dat het voorgoed kon verdaagd worden. In haar stille wanhoop streed zij met practischen zin en tact en was gelukkig met elken gewonnen dag.
Ik ging onopvallend kijken, minstens elk half uur en telkens lag het kuipje ietwat terzijde en zat het wit konijntje genoeglijk in den tuin. Waarheidsgetrouw deelde ik dit het
| |
| |
klein meisje mede. Zij sprak het diertje ernstig toe met al haar overredingsmiddelen, smeeken, dreigen en zachte slagjes, snel gevolgd van een langen zoen tot teeken dat het zoo niet bedoeld was. Maar voor alle zekerheid schoorde zij den volgenden keer het kuipje langs achter met een stok die het vast op zijn plaats hield.
Toen ik volgens de mij gegeven orders plichtsgetrouw ging surveilleeren, lag het kuipje heelemaal dwars en zat het wit konijntje genoeglijk te knabbelen aan de malsche, krachtige scheuten van witte en roode pioenen. Hiervan ingelicht nagelde het klein meisje in haar vertwijfeling twee planken vóór het kuipje.
Helaas, dit getimmer trok de aandacht, zij werd door het groot meisje bij mij binnengebracht: haar schooluniform was vuil en gescheurd, een haak er in. Daarbij kwam gansch het probleem zooals het waaide en draaide ter spraak in zeer ongunstigen zin. Het konijn moest nu onmiddellijk worden geslacht, het had nu lang genoeg geduurd met die comedie. Het opsluiten en mesten in een zelfgemaakte kooi gelijk de arme menschen, dat deden wij niet en in den tuin kon het niet meer loopen. In extremis trok het klein meisje voorbeeldig gehoorzaam een ander uniform aan en vond nog den tijd om mij vliegensvlug substantieel te troosten:
‘Peer de Chauffeur kan niet komen, zei ze, hij is ziek, ik weet het en het kuipje zullen we rechtzetten met een plank er over en daarop een steen’.
Des avonds verraste zij het groot meisje werkelijk aangenaam. Zij die slordig op haar kleeren heette, had haar uniform voorbeeldig gereinigd en zij die niets heette te kunnen, had den haak onzichtbaar gerepareerd. Des anderen daags verblijdde zij het groot meisje met een buitengewoon weekrapport. Als belooning mocht zij met vriendinnekens naar het zwemdok. Om onverklaarbare redenen verzaakte zij dit buitenkansje en toen zij dan iets anders mocht kiezen vond zij werkelijk niets, want om genade te vragen voor het wit konijntje was zij veel te slim.
Mij hield zij ondertusschen tweemaal daags op de hoogte van het gezondheidsbulletin van Peer den Chauffeur. Zeer stil, behendig, voetje voor voetje streed zij voor het leven van het wit konijntje. Toen het groot meisje aan tafel zegde
| |
| |
dat zij al twee keeren bij Peer den Chauffeur geweest was, die nog altijd ziek was en wiens vrouw niet genoeg lof kon spreken over de beleefdheid en lieve attentie van het klein meisje, keek het kopje met de vlechten mij onopvallend aan. Het had mij enkele minuten te voren hoopvol toegefluisterd dat Peer de Chauffeur misschien naar het gasthuis moest om geopereerd te worden.
Toen begon het te regenen. Zonder ophouden. Ik vond het klein meisje telkens in het rommelkot, in een enorme werkschort gewikkeld wegens de uniform, gezeten naast een margarinedoos vol afgedankte kousen, waarmee zij moederlijk geduldig het wit konijntje droog wreef. Kom, leg u nu zóó. Nu uw pootje. Het was niet meer het onbezorgd geluk van vroeger, zij verzorgde het zooals een moeder een kind dat niet meer genezen kan, onvermoeibaar in haar liefde, maar met gelaten droefheid. Het kuipje stond omgekeerd om er het water te laten uitloopen. Het stroo was nat en de voorraad was op. Wij moesten ons behelpen met kranten die zij lang verfrommelde om ze zacht te maken en wollig.
‘Zou het ziek worden?’ vroeg het klein meisje bezorgd. Ik zeide dat dit toch niet meer het leven was dat wij het konijntje beloofd hadden. ‘Neen’, zeide het klein meisje en liet de armen zinken. Ik zeide, dat wij ons verstand moesten gebruiken en het konijntje niet in een donkere kuip in den regen laten zitten of in een donkere kuip in een rommelkot. ‘Ja, 't is toch waar, och arme’, zei het meisje met een zucht. Ze legde haar wang op het kopje en sloot de oogen. ‘Willen we het dan weggeven?’ Ik zei dat het groot meisje dit niet zou willen en dat het dan ook zou terecht komen in een donker kot en geslacht worden. ‘Wil ik het dan naar de vesten dragen, daar laten loopen en weer wild worden?’ Ik zei, dat het daar niet lang zou loopen en een wreede dood sterven door honden, straatjongens of menschen. Het klein meisje begreep dat allemaal. ‘Ja,’ zuchtte het gelaten, ‘we kunnen niet anders’. Ik zei, dat ik dan maar zelf Bernard van den winkel zou roepen. Het klein meisje antwoordde niet meer, het nam een nieuwe droge kous en begon zacht en geduldig te wrijven, de laatste lieve zorg.
Waar mijn gedachten geweest zijn weet ik niet, maar het kwam mij voor, dat ik nog iets voor het klein meisje en het
| |
| |
wit konijntje kon doen door niemand te roepen, den gruwel op mij te nemen en daarna het klein meisje te vertellen dat ik de hartelooze vreemden geweerd had en het zelf gedaan met smart, medelijden en humaniteit. Ik had het als kind honderd keeren zien doen en telkens hadden de omstaanders opgemerkt hoe vlug en van hoe weinig een konijn dood is, een droog nekslagje.
Vergeef mij dat ik niet langer zwijgen kan en moet biechten. Toen het klein meisje naar school was, sloop ik stil en onopgemerkt naar het rommelkot en haalde het slachtoffer uit zijn kuipje. Ik liet het eerst op het deksel zitten en speelde er mee als naar gewoonte. Maar, omdat het zich bij ons alleen maar bij de voorste pootjes moest laten opheffen in de houding van keffertjes die een klontje vragen, hield ik het nu en dan bij de achterste pooten vast en liet het in de lucht hangen zooals het bij het slachten hoort. Terwijl het zoo hing streelde ik het en gaf vriendelijke, sussende geluiden om het gerust te stellen en het den genadeslag zoo onverwachts te kunnen geven dat het geen oogenblik doodsvrees zou hebben gekend. En inderdaad, de eerste twee keeren schrok het nogal hevig van met den kop naar beneden in de lucht te hangen, maar van den vierden keer af wist het, dat er geen gevaar bij was en hing het rustig en lenig lang uitgestrekt. Maar zoo afdoend als dit vriendelijk spel het wit konijntje kalmeerde, zoo hevig wond het mij op. Het lieve dier werd mij veel dierbaarder dan het ooit was geweest en de listen die ik gebruikte maakten mij in mijn eigen oogen tot een laffen sluipmoordenaar.
Mijn hart bonsde en ik hijgde. Ik wilde wegloopen, maar schaamde mij voor die sentimentaliteit. Ik besloot mannelijk door te werken zonder verpinken. Ik liet het wit konijntje nogmaals hangen, streelde het en toen het goed soepel zijn nekje presenteerde, kapte ik het met de hand kort en hard in den nek.
Ik deed mijn hand goed pijn en het konijntje schrok en trok den nek in. Ik hield het wat hooger en keek het in de oogen in de meening dat die aan het breken waren. Zij keken mij aan met een blik dien ik niet licht zal vergeten, één onnoozel verwijt, één angst. Alles was mislukt.
Ik moest snel doorwerken, ik was aan 't martelen in plaats
| |
| |
van objectief te dooden. Onmogelijk het nekje nog te strekken, ik had zijn vertrouwen verloren. Ik kapte dus met de hand vier, vijf, zesmaal zoo hard ik maar kon en tot ik niet meer kon van de pijn. Het arme dier spartelde met hoog ingetrokken kop. Wanhoop greep mij aan. Medelijden ook. En vooral angst bij dit beulswerk betrapt te worden. Het was zoo intens gemeen wat ik deed. Het was zoo valsch en artificieel van gevoel, zoo geïnverteerd sentimenteel een diertje zelf te willen slachten omdat ik er van hield. En ik kon niet meer ophouden. Had ik niet gedood, ik had in elk geval veel pijn gedaan, ik moest bliksemsnel een eind maken.
Ik wist dat konijnenvilders het dier na den nekslag onmiddellijk bij den kop uitrekken en dan is alles uit. Ik zette duim en vingeren van de rechterhand achter het ingetrokken kopje en gelukte er nauwelijks in den nek ietwat uit te lengen. Ik liet de achterpooten los, hield het spartelend dier tusschen arm en zijde gedrukt, greep de schoudertjes met de linker-, het kopje met de rechterhand, rukte, snokte. Niets hielp, ik was zonder kracht tegen een konijntje.
Vernederd, woedend en radeloos verloor ik mijn zinnen. In mijn keel kropte een snik. Ik kuste het halsje, ‘vergiffenis!’ fluisterde ik en keek woest om naar een stok, een mes of een bijl. Een bijl om het met één slag te onthoofden. Er was niets. Aan een haak hing een paar groote Friesche schaatsen met de dikke linten aan elkaar gebonden. Ik sprong er naartoe, greep er eene van bij de gekrulde punt terwijl de andere bengelde en sloeg met het ijzer uit alle kracht in den nek.
Het wit konijntje dat nooit eenig geluid had gegeven, begon te schreeuwen. Niet eigenlijk schreeuwen, het was schreien, klagen als een zuigeling. In mijn ontzetting kwam het mij voor dat dit te hooren was in de tuinen daar rondom, in de keukens die open stonden. Ik dacht hoe ik zelf een buurman zou beoordeelen dien ik van uit mijn venster zijn woede op een konijntje zou zien botvieren met een Friesche schaats.
Angstig, walgend en woedend liet ik de schaats vallen en greep het wit konijntje met twee handen bij de keel om het stemmetje te smoren en het dier te wurgen. Het hing slap in mijn handen, de oogjes waren gebroken, maar stuiptrekkend spartelden de pootjes tegen mij aan en in mij gebeurde
| |
| |
iets. Iets onvermoeds, iets belangrijks, iets geweldigs. De zachte warmte van het weerloos nekje, de zekerheid dat ik niet meer pijnigde, maar doodde, het gevoel van overmacht op iets levends, het toebrengen van den dood, dat alles en ik weet niet welke oeroude, voor de eerste maal stormende drift, wekten een vreemd, hevig genot, den wellust van het dooden. Het duurde slechts één seconde, het vloog heet door mij heen als een electrische stroom en toen ik het slap lijkje vóór me neerlegde, staarde ik met groote oogen star op den muur en kende mezelven niet meer.
Tijdens het proces der beulen van het concentratiekamp van Breendonk had ik over elke zitting alle dagbladverslagen letter voor letter gelezen om geen woord te missen en misschien te kunnen achterhalen hoe menschen genoegen vinden in menschen dood te martelen, hoe de Jood Obler met wellust Joden had gefolterd tot ze stierven. Aan het slot, juist voor de beraadslaging die het vonnis zou vaststellen, had men hem gevraagd hoe hij zoo iets had kunnen doen. Hij had het hoofd in de handen geborgen en heesch gefluisterd: ‘Ik begrijp het niet!’
Ik begreep het. Hij kon niet onder woorden brengen of hij durfde niet bekennen wat ik ondervonden had, wat men proeft als men doodt zelfs wat men liefheeft. Niet alleen begreep ik, een totaal ander mensch kwam te voorschijn uit het rommelkot met een dood konijntje in de hand. Broeder, murmelde hij.
Des middags kwam het klein meisje thuis. Het konijntje lag in stukken in den ketel, onherkennelijk, vleesch zooals ander. Het pelsje had ik weggestopt, zij zou het nooit meer zien.
Zij stond voor het leege kuipje, ik zag het, maar had den moed niet tot bij haar te gaan. Zij kwam echter naar mij toe. Bevend van mijn slecht geweten hield ik mij als verdiept in mijn schrijfwerk. Zij stoorde mij niet, zij stond roerloos naast mijn stoel. Ik moest eindelijk iets doen en hief het hoofd tot haar op.
‘Ja,’ zei ik, ‘je weet het’.
‘Ja,’ antwoordde ze zacht. Ze bleef naast mij staan, er was een terribele leegte in haar leven, zij had niets meer te doen. Maar zij kon daar ook niet blijven staan en daarom
| |
| |
ging zij ten slotte weg zonder doel. Aan de deur zeide ze: ‘Nu wil ik nooit geen konijntje meer’.
Toen er van gegeten moest worden was het klein meisje ziek, zoodat het alleen soep, aardappelen, groenten en dessert kon eten, maar geen vleesch verteren.
Het heeft niets willen weten van het einde van het wit konijntje, het heeft mij niets gevraagd. Niemand trouwens heeft mij iets gevraagd, maar op den langen duur heeft de wroeging mij gedwongen dit te schrijven.
GERARD WALSCHAP.
|
|