| |
| |
| |
In memoriam veenmanneke
Op de barmen langsheen de spoorbaan begint weer de ginst te bloeien, veenmanneke, en terwijl ik in de snikhete trein de dagbladen lees en aanstreep wat ik vanavond heb uit te knippen... want die zoiets niet doet, veenmanneke, kan de gang van de wereld niet meer volgen... en terwijl ik daarna in mijn notaboek aanteken al wat de haast-voorbije-dag aan levenswijsheid heeft gebracht, is er een verre knaging des gewetens. Want de bloeiende brem bevrucht een vage gedachtencombinatie waarin de heldin van een onvoltooide roman rondspookt, odile, en mij vraagt wanneer ik nu verder de roman van haar leven en haar tijd zal uitwerken? verleden jaar al, veenmanneke... of is het reeds twee drie jaar geleden?... bloeide de brem en schreef ik dat er in het leven altijd iets spijtig is... spijtig van dit en spijtig van wat anders... aan die kleine odile was een wonder geschied, maar spijtig dat zij op de heilige plek, waar de brem bloeide, had gescheten... en nu is die odile zelf al beginnen bloeien, maar heeft ze haar jong in het cabinet laten vallen en nu, veenmanneke, terwijl de trein eeuwenlang ergens aan een signaal staat te wachten, bedenk ik dat het morgen en overmorgen verlofdagen zijn, en dat ik mij eens in razernij op die odile kan werpen... figuurlijk gesproken vaneigens, zeer figuurlijk... op die hoer van een odile die haar kind in het cabinet wierp en daar geen cent spijt van had, en ik sta 's anderen daags zeer vroeg op, om een uur of vier in de morgen, maar
| |
| |
pas grijp ik naar de pen of ik moet ook daarheen waar zij het kind wegwierp, haast u haast u, en terwijl ik wat papier afscheur, veenmanneke, en uit een ellendige beroepsmisvorming vlug overlees wat er staat gedrukt... godverdomme... heb ik geen lust meer om nog iets te doen en loop ik die twee ganse verlofdagen verloren:
... het zou verkeerd zijn uit deze regelen te besluiten dat er een volledige stilstand is in de romaneditie er komt integendeel heel wat op de markt nog nooit zijn er zoveel letterkundige prijzen uit de grond gerezen als na de bevrijding maar wie onder de nieuwgestarten kan er op bogen zijn naam in de geesten te hebben vastgeankerd? er schijnt als een soort ‘point de rupture’ tot stand te zijn gekomen tussen de werkelijkheid en de scheppende geest die er op broderen moet de reportages en de naakte documenten die over de gruwelkampen werden geleverd zijn zo afdoend dat ze als het ware de roman de pas hebben afgesneden...
en dat alleen is niet voldoende, diezelfde laatste-avond-van-de-twee-dagen-verlof komt gij, veenmanneke, terug opduiken in mijn leven. ge komt binnen met een boek dat ik heb geschreven en legt het op de hoek van de tafel en zegt: walschap is tot nu toe onze grootste schrijver. en ik knik, want iemand moet tot nu toe onze grootste schrijver zijn en ik gun dat walschap... alhoewel mijn speciale voorkeur naar de ‘bende van de stronk’ gaat... maar gelijk gij dat zegt, veenmanneke, is het precies of ge me uitdagen wilt, ‘gij zijt niet onze grootste schrijver’, en ik moet een beetje lachen, want hoe kan ik u uitleggen dat zoiets mij niet in het minst aanbelangt? ik schrijf niet om de grootste te zijn, maar omdat ik graag schrijf, en omdat ik aan dat schrijven wat zou verdienen. als de vrouw en het kind naar bed zijn en het zo stil wordt dat ik de schemerlamp hoor gonzen... of als het een uur of vier in de morgen is en ik ver de eerste trein hoor fluiten, en bedenk dat hij nu langs de bloeiende brem jaagt... o zwijg, want straks steekt odile weer de kop omhoog... en er voor mij een hoop papieren liggen, god wat wordt het dan warm in mijn hart, en wat genot-van-het-scheppen schenkt het niet als ik de pen zie struikelen in haar
| |
| |
haast om de woorden achterna te rennen en wat geschreven is laat ik dan eens lezen aan iemand die het grààg leest... maar niet meer aan u, veenmanneke, want ge begrijpt het niet, ge peinst dat ik... gelijk in het stuk gazet waarmee ik vanmorgen mijn gat heb afgekuist... er wil op bogen mijn naam in uw geest te hebben vastgeankerd.
en ik begin u uit te leggen, veenmanneke, dat schrijven een warmte en een genot-van-het-scheppen in het hart brengt... maar ondertussen vraag ik me, voor-mezelf, af of ik dan schrijf en schrijf om iedere dag opnieuw dat genot en die warmte achterna te rennen?... en gij, veenmanneke, antwoordt... zeer juist... dat schrijven uws inziens ergens iets hebben moet dat men ‘een doel’ noemt, want als het niet het minste doel heeft dat ge dan, gelijk in uw jeugd... a là hoe moet hij het zeggen waar uw vrouw bij zit?... u kunt overleveren aan iets dat evenveel genot schonk maar even doelloos was.
och veenmanneke, zwijg... want als ge die dagbladen leest, over de stilstand in de romaneditie en het ‘point de rupture’ tussen de naakte documenten en de scheppende geest die er op broderen moet... en als ge u bezig hoort over een doel... zeer hoogdravend... terwijl ondertussen een laag-bij-de-grondse gedachte gerefouleerd wordt, want ‘een doel’ kan ook een bloot gat zijn... veenmanneke, zwijg liever...
ja, almeteens duikt gij terug op in mijn leven, veenmanneke. gij komt binnen en zegt tot mijn vrouw ‘dag maria’, terwijl ge haar nog nooit hebt gezien en niet weet hoe ze heet, en terwijl zij u nooit heeft gezien en niet weet hoe ge heet... het is precies een veenmanneke, zegt ze tot mij, waar hebt ge die opgescharreld?...
veenmanneke, ge waart een stuk uit mijn jeugd, toen we nog jong waren en dwaas deden en dachten de wereld van aanschijn te zullen veranderen. herinnert gij u nog ons home, dat in die tijd een afgrijselijk lelijk rattenkot van een leegstaand huis was... heette het niet De Vlam, veenmanneke?... en herinnert ge u nog dat we op een keer hadden besloten er
| |
| |
elk voor zichzelf langs een andere weg op uit te trekken, maar samen te komen aan een zekere poel, ver buiten die kleine en stinkende fabrieksstad waar we woonden? en dan, we kwamen er allen toe met onze rugzak en onze dekens... net of we samenkwamen voor een slaapwedstrijd... behalve gij, veenmanneke, die drie maanden later zijt gearriveerd: ge waart doorgestapt en hadt de zuidkust van frankrijk afgedweild.
en eens, toen we terugkeerden van een tocht, vonden we u, veenmanneke, in dat lelijk rattenkot van een Vlam, en stondt gij in de huiskamer boven op een soort piedestalle, stokkestijf gelijk een standbeeld... herinnert ge u dat nog ... neen, we dachten dat ge misschien dwaas wildet doen, en we lieten u dwaas doen... elk zijn goesting zei de boer die zijn voorbroek langs achter liet maken... en niemand keek u aan, hoog op uw piedestalle, van heel die lange namiddag niet. maar gij, met uw boeddhistische theorieën, bleeft stokkestijf gelijk een standbeeld. en laat in de avond zei er u iemand: veenmanneke, wilt ge daar nu afkomen, of moet ik de piedestalle van onder u wegtrekken? en men trok de piedestalle van onder u weg en ge sloegt in de grond en bleeft liggen, stokkestijf gelijk een standbeeld, terwijl er op uw voorhoofd een buil begon te zwellen gelijk een ganzenei.
en dan, veenmanneke, het was roggedoes... o roggedoes die later verdween in het oerwoud van brussel, en die, juist zoals gij, jaren later terug opdook, maar met een moto en met een vrouw... en die in het terug heenrijden zijn vrouw vergat... en die, de zeldzame keren dat hij kwam opduiken, verwelkomd werd met de kreet: het schip-met-leugenen is toegekomen!... het was deze roggedoes die dag en nacht in de Vlam verbleef, en dus op zijn eigen vreemde manier een vestaalse maagd van een roggedoes trachtte te zijn, om over de Vlam te waken. zijn hart was vervuld van deze Vlam, maar zijn maag was leeg, zijn maag was zo leeg als het hoofd van een burgermannetje-met-een-bolhoed, en ook tot uw boeddhistische onverschilligheid, veenmanneke, moest het zijn doorgedrongen dat roggedoes dag en nacht worstelde tegen de leegheid dezer maag, want op een zomeravond
| |
| |
stond hij, roggedoes, aan de deur van de Vlam en zag hij ginder heel ver op de steenweg iemand afkomen... en waart gij dat niet, veenmanneke, met precies iets in de hand?... en hoe dichter gij naderde hoe duidelijker roggedoes zag dat gij iets tussen duim en wijsvinger vasthield, een meter van u af... nu, een meter is wat veel gezegd, ‘met gestrekte arm van u afhield’ ware beter, want het zal niemand buiten roggedoes in het hoofd opkomen om u, klein en gewichtig veenmanneke, armen van een meter lengte toe te schrijven en nog naderbij komend zag roggedoes dat het een droge haring was die ge daar bij zijn staart vasthield, net zoals men een dode muis zou wegdragen. en vlak voor roggedoes zijt ge blijven staan en hebt ge gezegd ‘roggedoes, dat is voor u’, en daarop hebt ge u omgekeerd en zijt ge met uw kleine gewichtige pasjes heel die lange steenweg terug afgestapt.
en dan zijt ge uit mijn ogen verdwenen, veenmanneke, ik kreeg een vrouw en een kind en een maagziekte en een oorlog, en almeteens komt ge terug opdagen met een boek dat ik heb geschreven, en legt ge dat op tafel... gelijk de dode haring van roggedoes... en zegt ge dat walschap tot nu toe onze grootste schrijver is. en verder verneem ik dat ge nog steeds uw boeddhistische theorieën aankleeft en even zonderling doet als jaren te vóór... toen we jong waren en zonderling-doen nog interessant vonden... maar ge gaat nu al op café en kent een maria... die een joodse serveuse is uit de ‘royal-air-force’... en zoekt ge stof voor een uitgebreide studie over de alchimisten... ieder boek waarin er sprake is van alchimisten zal ik met dankbaarheid uitpluizen, zegt ge mij met uw gewone gewichtige woorden... en ik zoek u ‘la bàs’ van joris-karl-huysmans... en ondertussen zit walter in mijn huis en hoort hij dat, van de alchimisten, en wil hij u bekeren tot de theosofie... en ik vind ‘la bàs’, maar gij, veenmanneke, komt er niet meer om.
daarna, o veenmanneke toch, droomt mijn vrouw onrustig en schiet ze plots wakker en denkt ze dat de muur vol bloedspatten is. o ik zag veenmanneke met een gelaat dat niet meer kennelijk was, zegt ze. en drie weken na die droom vernemen we, veenmanneke, dat ge verdronken zijt en dat
| |
| |
ge al drie weken in de dender moet hebben gelegen, want dat uw gelaat niet meer kennelijk was gelijk de ratten het hadden weggeknaagd.
en drie maand daarna, o veenmanneke godverdomme, walter-met-zijn-theosofie... die zich niet meer herinnert dat hij u in mijn huis heeft leren kennen, en die plus daarbij nog niet weet dat gij verdronken opgehaald en lang-begraven zijt... walter zegt me: nu heb ik een interessant mens ontmoet die rijp is voor de theosofie... veenmanneke!
en ondertussen, veenmanneke, blijven de treinen verder langsheen de gele ginst rijden, en blijft die godommesse odile in mijn kop spoken... en schrijf ik over haar broer en over haar lief, die een mond heeft gelijk de kerf van een scherp mes in een blok hout... en pas heb ik dat beschreven of ik besef, veenmanneke, dat het uw mond is die ik beschreven heb. o veenmanneke, o klein gemeen veelvoud mijner jeugd, drager van de Vlam, zonderling, onmogelijke, die dingen doet welke niet zouden gedaan mogen worden: aan een vatzoenlijk-geworden mens zijn onvatzoenlijke jeugd in herinnering brengen.
en langs uw mond die een streep was, een scherpe kerf in een blok hout... en die nu door de ratten weggeknaagd is... perste gij er de dingen uit die ik maar de helft begreep, maar die toch in hun halve begrijpbaarheid de moeite zouden waard geweest zijn om ze te bundelen en uit te geven als de vertellingen van veenmanneke die uw degout uitspraken tegenover het hele leven. gij hebt mij uw degout uiteengezet, veenmanneke, tegenover de manier waarop uw ouders u op de wereld hadden gebracht, uw vader met een stuk in zijn kloten een jong makend en uw moeder dat jong aanvaardend... en uw degout tegenover de manier waarop men u, knaap zijnde, helemaal alleen liet tussen dingen... enfin... en ge zat dus op de schoolbanken en voelde uw kleine-veenmannekes-ding groot worden, en raakte het aan, en werd door de verontwaardigde schoolmeester halfdood geslagen terwijl ge met afgrijzen naar uw bevlekte hand zat te staren... en ge hebt dat daarna gek van angst verteld aan uw iets
| |
| |
oudere zuster, die immer verdere onmogelijke uitleg moest hebben, en met afgrijzen naar hààr hand zat te staren. en zo ging het verder met u, iedere morgen en iedere middag en iedere avond en iedere nacht kreegt ge ook een grotere degout tegenover de vrouwen, die niet waren gelijk de aarde die geduldig ligt te wachten, maar die de bijgang stonden te schuren, of de ramen stonden te wassen, of op een fiets voorbijreden... en niet wisten dat gij, veenmanneke, hen haast schreiend voorbijgingt met een arm-veenmannekes-ding dat met een stuk koord lag vastgebonden. en ouder wordend ontdektet gij de werken over literatuur en over politiek... ontdektet gij dat de mensen hun ideeën en vreemde-gedachten en niet-te-stelpen-temptaties op papier vastleggen... want het zaad behoort aan de aarde en de spermatozoïden aan de vrouw en de ideeën aan het papier... en gij, veenmanneke, begingt de moedige dwaasheid van de wereld te willen omkeren en naar papier te grijpen telkens dat ding zich smekend oprichtte, en schreeft gij schreeft gij, al wat door uw hoofd kwam, tot uw hand stijf stond van kramp, tot uw hersenen stijf stonden van kramp, tot dat ding eindelijk braakte en gijzelf uitgeput en badend in uw zweet neervielt. en daarna zijt ge toch eens, met eentje-uit-de-noodwoningen-aan-de-stadsrand, langsheen de dender geraakt... de dender, o veenmanneke, waar de ratten u hebben opgeknaagd... en hebt ge haar kunnen op de rug werpen, terwijl ze woedend werd omdat ge het haar trachtte op te spuiten gelijk een dokter met een injectienaald, dadelijk, dadelijk, om er van af te zijn, en om er geen van beiden wat plezier aan te hebben... en leerde zij u, die meid-uit-de-noodwoningen-aan-de-rand-van-de-stad, dat gij haar eerst had heet te maken.
o en zo gaat het verder, veenmanneke, met uw vertellingen waarin alles verkeerd was, en waarin maar een middel een medicijn een remedie bestond om al dat verkeerde uit de weg te ruimen: toe te passen al wat lenin er over had gezegd, en al wat gij, veenmanneke, naar aanleiding van eigen ervaring, u voorstelde over de toepassing van al wat lenin had gezegd.
| |
| |
en later, veenmanneke, zijt ge voor architect beginnen te leren, want ook de huizen waarin de mensen woonden en leefden waren iets glad verkeerd... gij had reeds vele ideeën omtrent de komende manier van wonen en leven der mensen... maar gij verwaarloosde uw studie om verder lenin uit te pluizen en de rode vaan te verspreiden in regen en wind... want de rode vaan was in die tijd nog maar een rood vaantje, een klein stukje papier dat maar langs een zijde was bedrukt... en dan nog zeer slecht. en in die tijd kwaamt ge al in conflict met de partij, en vloogt ge buiten, en trokt ge u terug in uw boeddhistische beschouwingen... maar ge waart een mot en de partij een lamp, en ge bleeft er rondcirkelen en werd er weer in opgenomen en kwaamt weer in conflict. en de laatste tijd was er nog steeds niets dat deugde in de wereld... doch, waar gij dat vroeger zelfbewust had gezegd, kennende immers een medicijn die hoger in waarde steeg naarmate de wereld minder deugde... hebt gij dat de laatste tijd gezegd... de wereld, och godverdomme de wereld... hebt gij dat gezegd vol wanhoop, want de medicijn bestond voor u niet meer. gij beweerde dat lenin dood was en al wat van hem overbleef slechts wat kalken borstbeelden waren... die in de keuken van de arbeiders stonden, gelijk heilige harten... plus een paar boeken waar stof opligt.
en almeteens ontmoet ik kleine-pros, o veenmanneke, nogmaals een kleine gemene deler onzer jeugd, nogmaals een drager van de Vlam, nogmaals een zonderling, en die mij staande houdt bij een knop van mijn regenjas, en zegt: en apropos, weet ge het al... veenmanneke is dood.
o veenmanneke, ge zijt apropos dood... en kleine-pros vertelt me dat ik niet moet peinzen dat ge er met een stuk in uw veenmannekeskloten zijt ingelopen, of dat ge u verdronken hebt omdat ge een boeddhist waart, neen neen, dat ik gerust van hem mocht aannemen dat gij er door de vuile rest van die vuile-zwarte-bende-van-binst-de-oorlog zijt ingegooid... want ze zegden dat ge binst de oorlog een lijst had aangelegd van al degenen die in het vlaams-huis binnen en buiten gingen... alhoewel dat niet waar was, zegt kleine-pros, want veenmanneke vaagde er zijn bollen aan wie het vlaams-huis
| |
| |
binnen of buitenging, en veenmanneke legde nooit lijsten aan, tenware van alchimisten ...maar men bewèèrde het, en om die bewering alleen smeet de vuile rest van die vuile bende hem in het water.
en o godomme, veenmanneke, almeteens grijnst mij de leegte aan als ik aan die jeugd van ons terugdenk... aan die jeugd waarvan allen nu tussen de dertig en veertig jaar zouden moeten zijn, maar waarvan er slechts een stuk of vijf overblijven, daar hebt ge u... die dood zijt... in het water gesmeten door de vuile rest van een vuile bende. daar hebt ge decorte... die dood is... die gefusilleerd werd door een peloton van belgische gendarmen. ha, veenmanneke... haha... met over decorte te schrijven herinner ik mij nog een goei mop over u. ge herinnert u dat decorte iemand was die iedere dag twintig boeken las, kocht-en-niet-betaalde, ontleende-maar-nooit-teruggaf, en dat gij, veenmanneke, hem in de loop der tijden ook al een boek of acht of tien hadt geleend, en daar al verscheidene keren tevergeefs hadt naar gevraagd. en op een zekere dag wordt er gebeld bij decorte en zijn ma gaat openen en het zijt gij, veenmanneke, met een stapel boeken, heel uw korte armpjes vol tot onder uw kin... en ge stapt binnen en zet de boeken neer en zegt: laat de deur open, ik kom terug. en inderdaad, ge komt terug met nogmaals zo een stapel, die ge naast de andere stapel zet... en als er zo vier stapels staan zegt ge tot de ma van decorte: roep andré eens... en decorte komt en gij zegt: kijk andré, nu hebt ge àl mijn boeken en moet ge geen meer komen ontlenen.
haha... veenmanneke... haha. gij en decorte staakt elkander de loef af wat gekke streken betrof. decorte onderbrak zijn studies aan de universiteit om bij nestor martin, in de stoven-fabriek, te gaan werken... herinnert ge u dat nog?... en werd daarna journalist aan een der meest reactionnaire gazetten van de wereld... en ging daarna, omdat eigendom diefstal was, binnendringen in de kelders der rijkemensenhuizen om zich aan de wijnflessen zat te zuipen... en werd eens veroordeeld tot zoveel jaar en zoveel boete - de betichte is voortvluchtig - terwijl de betichte in de zaal zat, op de banken
| |
| |
van de pers, en voor zijn plezier een verslag schreef over zijn eigen veroordeling, maar terwijl gij u in uw boeddhistische stellingen terugtrok, veenmanneke, leerde hij de hartstocht voor het spel kennen, en de hartstocht voor de drank, en de hartstocht voor wijfjes, en de hartstocht om het leven te leren kennen aan al zijn duizendvoudige... heu... facetten. gij wist niet dat hij in een bordeel voor homosexuelen ging zitten en zich dik liet betalen door die rijke venten, maar ge wist wel dat hij met de feldgendarmen... enfin... en dat hij na de bevrijding voor het vuurpeleton werd geplaatst.
veenmanneke, laat ze mij eens allen op mijn vingeren natellen, gij en decorte, en dingen, hoe heette hij daar weer, die teppen van een idealist - altijd geweest - die zich werkelijk liet wijsmaken dat hitler de wereld wou redden en s.s. onderschar-führer werd en bij de landing op zijn post bleef tot de laatste snik, en in zijn tank neergekogeld werd... en op zijn manier dan toch ook een zot van een held was. en twee die in spanje gesneuveld zijn, en een die neergestoken werd in een messengevecht, en twee die in breendonk krepeerden... à la, veenmanneke, ik zou beter degenen opnoemen die nog in leven zijn - hoe is het mogelijk - ik en roggedoes, en boorick die in de kamers zit en nog slechts ademt en schijt langs de partij, en kleine-pros. en wie nog? allo allo, veenmanneke, het is appel van onze jeugd... allo allo, de mannen van de Vlam... wie is er nog?... godverdomme, veenmanneke, wie is er nog?... ha, liske... neen, liske is al dood. wie nog? niemand meer?... allo allo, verkoop bij amerikaans opbod van onze jeugd... niemand meer? zij is verkocht.
en hoe is de jeugd van vandaag anders geworden, veenmanneke, zij waagt niet meer hare huid... of toch niet meer vrijwillig... zij wil armoe en schande en slavernij en bommenregen en atoomsplitsing te gemoet gaan, zonder aarzelen, zonder even met de ogen te pinken. maar zij wil niets doen, veenmanneke, ‘ter harer ontvoogding’, zoals wij dat een beetje opgeschroefd zegden. zij wil de dood en de schande ingaan, op voorwaarde dat zij dat al swingende en al kauwgommende mag doen. en herinner u, veenmanneke... maar het is waar ook, gij zijt dood, ge zijt verdronken en uw gelaat
| |
| |
werd weggevreten van de ratten, en u iets herinneren kunt ge dus niet meer... maar dat geeft niet, ik zal het mij voor u herinneren... herinner u, veenmanneke, hoe we zegden in de tijd dat we daar in de Vlam zaten: kijk nu eens hoe opstandig de jeugd is! en bereken dan hoe de volgende jeugd zal zijn, en dan weer de volgende... ha, binnen drie vier generaties is de nieuwe wereld daar al...
en nu, godverdomme zwijg me van de hedendaagse jeugd, veenmanneke, want alles is hier anders geworden. alles is weer te herbeginnen. of niets is te herbeginnen: alles is hopeloos verloren. als ik nuchter achter mij kijk en het appel doe, dan zie ik dat ge nutteloos zijt gestorven, nutteloos zijt vermoord, nutteloos uw kop op de muren hebt stukgeslagen, nutteloos uw gelaat door de ratten hebt laten wegvreten.
want zie nu eens naar kramiek, die tot de moderne jeugd behoort, en zoals hij beweert ook een drager van de Vlam is, lenin-zij-dank... zoals de katholieken god-zij-dank zeggen... maar hij is er naar, veenmanneke, hij is er naar... hij is een lorejas van een snertkramiek die met voelhorens op de kop loopt om te weten van waar de wind komt, en die zich nooit misspreekt, en die nooit iets over zichzelf loslaat, en die over alles kan meepraten met lange lange zinnen die keren en draaien... en die alles-en-niets zeggen, en die twee-keer-het-tegenovergestelde beweren... en die kan babbelen en babbelen maar zonder iets te zeggen.
o veenmanneke, in memoriam jongen, in memoriam... en opdat ge zoudt gerust zijn laat ik hier een term volgen van deze kramiek: ‘iets nogal redelijk zeer mooi’... maar als ik dat op u zou toepassen, wat zou dat dan betekenen, veenmanneke?... de nogal redelijke zeer mooie dood van iemand die nogal redelijk zeer erg door de ratten werd toegetakeld?...
neen, veenmanneke, veel liever zo: in memoriam jongen, in memoriam godomme.
LOUIS PAUL BOON.
|
|