| |
| |
| |
Zoek de mens
Wonderkinderen op den Parnassus.
In 1925 verscheen te New York een verzenbundel van Nathalia Crane: The Janitor's Boy. De dichteres was juist tien jaar oud geworden. De heele litteraire wereld stond dadelijk op stelten, want deze verzen waren zoo frisch, zoo verrukkelijk spontaan en echt, dat men den indruk kreeg dat eindelijk de bron der poëzie ontdekt was. Het gezegde van Jean Cocteau bleek eens te meer bevestigd: ‘Il y a les poètes et les grandes personnes’. Nathalia Crane schreef niet lijk een vroegrijp kind; zij schreef zooals een kortgerokt schoolmeisje maar zij deed dat op een charmante manier. Zij schreef over haar vriendinnetjes, over haar kalverliefdes, over haar familie, maar het hoofdthema was haar genegenheid voor den zoon van den conciërge, the janitor's boy, den rosharigen held van haar toekomstdroomen. In de Amerikaansche appartementsgebouwen is de concierge een gewichtig personage, zijn zoon dus ook. Aldus huldigt Nathalia Crane, de negenjarige - haar boy-friend:
I'm in love with the janitor's boy
And the janitor's boy loves me.
He's going to hunt for a desert isle
A desert isle with spicy trees
Somewhere near Sheepshead Bay;
A right nice place, just fit for two,
Oh I'm in love with the janitor's boy
And down in the cellar he's making a raft
Out of an old settee. (een soort sofa)
He'll carry me off, I know that he will,
For his hair is exceedingly red;
| |
| |
And the only thing that occurs to me
Is to dutifully shiver in bed.
The day that we sail, I shall leave this brief note,
For my parents I hate to annoy;
‘I have flown away to an isle in the bay
With the janitor's red-haired boy.’
Zoo schreef Nathalia Crane vele jaren geleden. Thans is zij onderwijzeres in een der New Yorksche stadsscholen. Haar productie is lang niet meer zoo merkwaardig en zooals andere wonderkinderen heeft zij alles gezegd wat zij te zeggen had in de lente van haar leven.
Thans heeft men een ander wonderkind ontdekt, dat slechts 6 jaar oud is: Jane Reis, de dochter van een professor in de wijsbegeerte in een klein college te Annandale-on-Hudson. Jane Reis schrijft niet, zij spreekt poëzie. Haar ouders luisteren en noteeren wat het wonderkind zegt. Zij trachten haar te beschermen tegen de gevaren van een voorbarige glorie en Jane Reis weet dus voorloopig niet dat zij een wonderkind is, al verschijnen haar gedichten in de litteraire bladen. Voorloopig is Jane Reis nog niet verliefd. Zij bekijkt de wereld en geeft ze weer op haar manier. Haar gedichten die alle kort zijn, herinneren aan haï-kaïs, aan de korte gevatte kwatrijnen der Japanners. Wat zij geeft is ongetwijfeld poëtisch erts, méér ook niet. Hierna een paar voorbeelden:
What does the moon feel like
I cannot teil becanse I cannot reach it
It looks as if it felt thin
Like the bones in my frozen fingers.
De natuur is haar een raadsel waarvoor zij een uitleg zoekt:
There's a monster up there
And all the people are snoring out their dreams.
Een twintigtal van hare gedichten werden tot nog toe gepubliceerd. Alleen reeds de laatste versregel van het tweede kwatrijn rechtvaardigt de publicatie: ‘and al the people are snoring out their dreams’. Had een volwassene dit geschreven, men zou hem van cynisme hebben beschuldigd, in den mond van een zesjarig kind heeft het een charme die onweerstaanbaar is.
M. Gij.
| |
Vrijmoedig oordeel over de grooten.
Een der beste schrijvers van kronieken der buitenlandsche politiek in een der beste weekbladen van na de bevrijding, zegt, naar aanleiding van het interview, waarin Stalin zijn meening uit over de possibiliteiten van nog eens een wereldoorlog en over de atoom- | |
| |
bom, in een diep doordacht artikel, dat drie hypothesen hieromtrent kunnen gesteld worden en door de diplomaten dan ook naarstig worden bestudeerd:
1. het interview beteekent een koerswijziging van de Sovjetpolitiek;
2. het is een list;
3. het is bestemd voor binnenlandsch gebruik.
Ik zou een vierde hypothese willen stellen:
4. Stalin heeft doodeenvoudig zijn meening gezegd zooals gij of ik en indien hij een intentie gehad heeft, is deze zonder belang omdat hij ze niet kan realiseeren, daar hem altijd ook de bedoelingen zullen toegeschreven worden die hij kon hebben, maar niet heeft gehad. Immers, indien hij ze voor binnenlandsch gebruik bestemde, zullen vele Russen denken dat ze voor buitenlandsch gebruik is bestemd. Indien het een list van hem was, wordt ze verijdeld door hen die er een list in zien. En indien hij een koerswijziging van de Sovjetpolitiek beoogde, zal die slechts in schijn gevolgd worden door de Sovjets die een anderen koers wenschen, en niet vertrouwd worden door dat buitenland dat er niet in gelooft. Stalin is verstandig genoeg om dat te weten en daarom heeft hij waarschijnlijk doodgewoon zijn meening gezegd, in de overtuiging dat de anderen wel voor zijn bedoelingen zouden zorgen, en die beter kennen dan hijzelf.
Ik heb jarenlang wekelijks een buitenlandsche kroniek geschreven. Ik knipte daarvoor de uitstekende buitenlandsche kronieken van N. Rott. Courant, Het (Hollandsch) Handelsblad, De Telegraaf en vrij regelmatig Le Temps, Lu en Je suis partout. Ik was dus ook een schrander uitlegger van de diplomatische enigmen, want ik compileerde het verstand van een heele week van minimum vier schrandere toestandschrijvers. Ik heb die knipsels nog jaren later bewaard en dikwijls nagelezen, op afstand van jaren en in het licht van feiten die daar zoo vernuftig mis werden gepronosticeerd. Ik ben daardoor tot de meening gekomen, die mij niemand meer zal afdoen en die ik bereid ben in extensi met treffende bewijzen te motiveeren, dat al dit diepzinnig geschrijf weinig of geen waarde heeft.
Ik vrees werkelijk dat het idee, volgens hetwelk de heeren Truman, Churchill, Stalin en destijds Roosevelt en Hitler, met hun respectieve ministers van buitenlandsche zaken, oneindig veel weten, dat al wat zij zeggen en doen een diepe verborgen beteekenis en enorm belang heeft en dat men een genie moet zijn om daar iets of wat van te begrijpen, zeer koeltjes moet bejegend worden met de woorden van dien Franschen schilder, die op zijn tentoonstelling een voordracht over zijn werk had gehoord en zich na afloop tot den schitterenden conferencier kunstkenner wendde, zeggende: ‘Monsieur, la peinture est beaucoup plus bête que ça’.
‘Messieurs, la diplomatie est beaucoup plus bête que ça’. Ik gun ieder zijn respecten, maar mij zal niemand meer wijsmaken dat er, in plaats van in den hemel, op aarde een handvol alwetende en
| |
| |
almachtige God-de-Vaders zijn, die het lot der wereld in handen houden. Ik ben er van overtuigd dat niemand de krachten kan overzien waaraan wij onderworpen zijn, dat niemand ze kan beheerschen en dat in het bijzonder de mannen die wij zeer onlogisch groot noemen omdat ze hoog geplaatst zijn, veel meer meegesleurd worden dan zij leiden.
Ver van mij met deze gezagsschennis het krediet te ondermijnen van de buitenlandsche-kroniekschrijvers, die de interessante artikelen vervaardigen, waarmee ik zoo aangenaam als plagiator den kost heb verdiend. Maar wel beken ik dat het mij genoegen zou doen, den belachelijken bluf en prietpraat, de pretentieuze susceptibiliteiten van onze groote buitenlandsche politici op onze groote buitenlandsche conferenties door wat meer menschen te zien bejegenen met het hartelijk misprijzen dat die kinderachtigheden verdienen en het relaas van die comedie door de bladen te zien verwijzen naar de kleine lettertjes van gebroken beenen, verloren saccoches, waterpolo en wipschieting.
Ik herinner mij nog zeer goed dat, volgens het hoofdkwartier van het beste leger dat de wereld ooit gezien had, een week na den eersten aanval op Rusland, de weg naar Moskou open lag en dat, volgens Adolf Hitler zelf, dat genie, in een van zijn groote redevoeringen twee jaar later, die beste generale staf van de wereld de militaire kracht van Rusland voor meer dan de helft onderschat had. Ik heb daar voor mij in al mijn eenvoud de conclusie uit getrokken, dat de Duitsche diplomaten en generaals, met al hun diplomatische en militaire spionnen en inlichtingsdiensten waarvan wij ons zooveel voorstelden, over het land dat zij aanvielen dus ongeveer zooveel wisten als ik, want op de helft na had ik die kracht van Rusland ook kunnen schatten. Ik heb daar ook uit besloten dat als het zoo gesteld was met het beste leger, de andere navenant waren en indien dit een dwaze conclusie is, zal ik iedereen dankbaar zijn die mij het tegendeel zal bewijzen, maar bewijzen.
Nu zegden zaliger de opgehangenen van Neurenberg dat Hitler een genie was. Daaruit leid ik af dat hij een klasse hooger stond dan zijzelf en indien iemand die zoo den oorlog voorbereidt, voert en verliest een genie is, vraag ik mij af of een doodgewoon verstandig man niet veel meer intelligentie heeft.
Nogmaals, ik sta breed open voor tegenbewijzen, maar dit weet ik, dat men ze niet zal vinden in de vele mémoires van grooten der aarde die ik gelezen heb en zeer in het bijzonder niet in de mémoires van Ciano, den gewezen buitenlandschen minister die er geweest is, noch in die van den buitenlandschen gezant Samuel Hoare, noch in de artikelen van den heer gewezen premier Kurt Schussnig, noch in de posthume indiscreties van Franklin Roosevelt's zoon, om nu maar niet te spreken van de mémoires der grooten uit den vorigen wereldoorlog. Ik zal niet zoo ver gaan als Pieter Paul Rubens, die in den eenigen brief waarin hij ondiplomatisch vrank, als groot en vrij man, zijn meening zegt, verklaart dat hij lang en vertrouwelijk heeft om- | |
| |
gegaan met al de vorsten van Europa en dat de ware reden waarom het zoo slecht gaat, is, dat het onbekwame en minderwaardige menschen zijn. Nochtans ben ik met hem geneigd geen man groot te noemen die een oorlog wint na hem niet te hebben kunnen voorkomen, maar alleen hem die den oorlog vermijdt. Het mankeert mij waarschijnlijk aan elementairen eerbied en ontzag, maar volgens mijn bescheiden meening is het generaal kenmerk van hoogergenoemde en andere geschriften onzer groote leiders een onthutsende onbenulligheid en kan er uit de eerlijke borst van elken mensch met gezond verstand die dat leest, maar één kreet opgaan: ‘Zijn dit de mannen die het lot der wereld meenen in handen te hebben, is dit al wat zij weten, is het zoo dat men buitenlandsche politiek voert en is het nog gepermitteerd dat wij die klanten gedwee en respectvol laten betijen tot zij laten weten dat het nu onze beurt is om onze jongens te laten sneuvelen?’
Ik vrees wel dat het niet zoo heel goed is altijd maar illusies op te geven en te ontnemen. Als men in alle geval belasting moet betalen, is het misschien beter bij vergissing beaat te meenen dat het zoo hoort, dan op den koop toe nog dààronder te lijden dat men het scandaleus vindt. Maar ik kan mij toch niet wijs maken dat het periodisch uitbreken van wereldoorlogen, de millioenen die er in omkomen niet aangaat, en dat, vermits het den schijn heeft dat hij uitbreekt wanneer de grooten op hun groote conferenties ‘au bout de leur latin’ zijn, het niet onredelijk is, de goede democraten die daar de gevolgen moeten van dragen, ook eens hun meening te laten zeggen.
Waarom mag ik alleen volksvertegenwoordigers kiezen en geen ministers en gouverneurs? En als de buitenlandsche ministers van de Hottentotten en de Patagoniërs op een conferentie ruzie hebben gemaakt, die kan afloopen met de slachting van millioenen Hottentotten en Patagoniërs, waarom mogen die Hottentotten en Patagoniërs dan niet onmiddellijk per stembus andere buitenlandsche ministers kiezen en die weer afzetten tot zij er twee gevonden hebben die overeenkomen?
G.W.
| |
Dienstbare of vrije literatuur?
In ons Diogeentje ‘De Schrijver en zijn Verantwoordelijkheid’ (Zie N.V.T., nr 12; p. 1385) hebben wij er op gewezen hoe Sartre aan den schrijver de verplichting oplegt de solidariteit te aanvaarden met het gemeenschappelijk lot der medemenschen van zijn tijd, zoodus met de ‘Geschiedenis’. Deze thesis schijnt Maulnier wel in zekere mate te aanvaarden: ‘L'écrivain n'est jamais solitaire, ni irresponsable; puisqu'il est solidaire et responsable, mieux vaut qu'il le soit consciemment qu'inconsciemment.’ Maar het voorbehoud, dat hij aan zijn instemming vastknoopt, is echter ook uitdrukkelijk. Het bewustzijn van de ‘Geschiedenis’ moet bij den schrijver gepaard gaan met het besef van het gevaar van de Geschiedenis; het besef
| |
| |
van de noodzaak zijn werk met al zijn krachten boven het particuliere oogenblik, de vergankelijke aspecten, op te tillen, om de menschelijke werkelijkheid te belichamen, welke ook de werkelijkheid is der komende menschen.
‘Il y a donc pour l'écrivain une obligation de l'engagement, mais aussi une obligation inverse et symétrique de dégagement. Qui écrira le manifeste d'une littérature dégagée?...’
In waarheid is Maulniers artikel zelve reeds in ruime mate: het verlangde manifest. Het is zeker niet een hooghartige proclamatie, uitgebazuind van op de tinnen van den beruchten Ivoren Toren. De essayist stelt zelve vast dat de ivoren-toren-politiek den schrijver onvermijdelijk voert naar een formalistisch academisme, een onmededeelbaar hermetisme of den ondergang in de beuzelachtigheid. Dààr ligt werkelijk niet de oplossing. De Vraag is of de huidige literatuur in staat is door het betrachten van een synthesis, van een ‘coïncidence des contraires’ (dienstbaarheid en vrijheid) nieuwe Hamlets en Antigones te scheppen, welke kunnen antwoord geven, niet alleen op de vragen van dezen tijd, maar ook op de vragen die gesteld werden sinds het ontstaan van het menschelijk geslacht en ook op degene die de Toekomst nog in haar schoot bergt. De hoogste functie van de literatuur kan er niet in bestaan den mensch nog dieper in zijn lotsbestemming onder te dompelen, ook niet van hem aan deze lotsbestemming te onttrekken door een zuiver ‘divertimento’, maar, bij het aanvaarden van het lot, de daad te stellen waardoor men het lot te boven komt: de overwinning van den geest op het lot te bevestigen door de overwinning van het Woord op de Geschiedenis...
R.B.
| |
Pastiche.
Wij ontvingen hiernavolgende ballade van Frank de Langhe, zijnde een aardig pastiche van het ‘Confiteor’, door Bert Decorte, verschenen in het Januari-nummer van het N.V.T.
| |
Credo
Omnia vincit Amor et nos cedamus Amori.
(Vergilius)
Credo, mijn broer, ja ik geloof
dat elke vrucht krioelt van sappen
en voor mijn zieleheil, 'k beloof
zelfs wilde kers niet te vertrappen.
En ik geloof dat ik mijn ziel
met hoopen zonden zou beladen
maar nooit de vrucht die mij beviel,
perzik of druiven, zou versmaden,
't Is 't eenige wat mij behoort
en nooit zal ik iets anders erven.
Ik bouw mijn heil op dit geloof,
waarin ik leven wil en sterven.
| |
| |
En ik geloof dat ieder uur
vol zon kan zijn en gouden regen,
wanneer de liefde, als een vuur
over onz' naaktheid komt gezegen.
Als wij de stramme wortels van
ons wezen voelen openbloeien
en geen der monden spreken kan
wijl zij tot één vorm samenvloeien.
Dan geurt een weelde om het hoofd
die ik mijn leven niet wil derven;
zoo heb ik dit geloof geloofd,
waarin ik leven wil en sterven.
'k Geloof dat ik den Liefdegod
mijn leven in de hand moet dragen.
Diep in een rozenschoot en tot
den allerlaatsten mijner dagen
zal 'k als een sterrenwichelaar
zoeken naar verre duistre dingen
in grenzelooze diepten, waar
lenteriviertjes zacht ontspringen.
De wellust die mij dronken maakt
zal duizendvoudig mij doorkerven.
Mijn hoogst gebod is dit geloof,
waarin ik leven wil en sterven.
Prinses, die van den hoogsten troon
of uit de modder komt gerezen
Gij zult de rauwste wonden schoon
en 't kankerhart altijd genezen.
Uw adem blaast mij in 't gelaat;
water en brood zou ik wel derven,
als Gij dit groot geloof mij laat,
waarin ik leven wil en sterven.
20-3-1947.
| |
Grapjes met de vereenvoudigde spelling.
Er zal wel geen spellingsysteem zijn, tenzij een zuiver fonetisch wellicht, dat ooit helemaal voldoening zal schenken.
Intussen is de zaak bij ons beslecht en constateren de ijverigste tegenstanders van voorheen dat het compromis, waarbij de Nederlandse en Belgische regeringen zich hebben aangesloten, ten slotte neerkomt op het schrappen van enkele lettertjes.
Dat men af en toe op een moeilijkheid zal stuiten, spreekt vanzelf. Hier volgt er een die een grappige kant heeft. Andere lezers - en schrijvers - zullen er op hun beurt weleens ontmoeten. Willen zij ze hier meedelen?
| |
| |
In een mij best bekend boek, dat thans herdrukt wordt, lees ik over Streuvels: ‘zijn heerlijkste bladzijden zullen blijven gelden als het malste proza dat ooit in dit land van schilders geschreven werd’.
Zo'n verwarring tussen de superlatieven van mal (gek, zot) en mals(ch) kunnen we misschien vermijden door het gebruik van meest. Maar ik vrees toch dat zij de grijze meester van het Lijsternest zal verstevigen in zijn bekende afkeer van de nieuwe spelling!
J.K.
| |
Anders dan anders.
1. Het schrijven van aphorismen is de kunst om één gedachte zoveel mogelijk vormen te geven.
2. Of iemand 1825 aphorismen schrijft of 11 doet er niets toe: onder de aphorismen van één persoon zal men er nooit twee vinden die van grondgedachte van elkaar verschillen.
3. Als Heymans voor de karakterindeling der mensen onderzoekt of iemand al of niet primair, emotioneel en passief is en zo dus 8 typen krijgt heeft hij de fout gemaakt dat hij niet zag dat 't al of niet emotioneel en passief zijn een gevolg is van 't al of niet primair zijn. Er zijn volgens zijn indeling dus maar twee soorten mensen: primairen en secundairen.
4. De primairen zijn de dichters (niet alleen zij die gedichten maken), zeelui, ‘grote kinderen’; de secundairen zijn de kantoorklerken ('t al of niet op kantoor zijn is geen criterium voor 't kantoorklerk zijn), de burgers.
5. De primairen zijn de mensen die alleen een voornaam hebben, de secundairen die alleen een achternaam hebben.
6. Elke stroming in de letterkunde is een onderdeel der romantiek.
7. Dr. Jekyll vond een scheikundig middel uit om 't slechte uit de mens te scheiden, zo'n middel om 't goede uit de mens te scheiden bestond echter al lang: opium.
8. Als Aafjes in zijn vertaling van Tartuffe Dorine (wanneer ze Marianne en Valère met elkaar verzoent) laat zeggen: ‘Een krijgsman wint al veel al wint hij niet dan tijd’ zal niemand er over denken dit plagiaat te noemen. Waarom niet? Omdat 't algemeen bekend is dat die regel van Vondel is. Gevolg: er is geen plagiaat. 't Een ander van plagiaat beschuldigen is uitgevonden door jaloerse schrijvers die niet algemeen bekend zijn.
9. Er bestaat geen evolutie vooral niet bij een schrijver, wel verandering.
10. Er bestaat geen schrijver die én goede boeken én slechte geschreven heeft, geen dichter die én goede gedichten én slechte gemaakt heeft.
11. Slechts burgers kunnen zo dom zijn te denken dat een schip op Pasen uit moet varen om een ‘Vliegende Hollander’ te zijn.
Henk van Otterloo.
| |
| |
| |
Lof van de minnaar.
Op de Dagen van de Vlaamse Gids, die met Pinksteren te Oost duinkerken gehouden werden en waarop meer jongeren dan ouderen aanwezig waren (wat, in een financieel licht gezien, een meer dan verheugend verschijnsel mag geheten worden), heeft Reimond Herreman door zijn aanwezigheid de eer en het fatsoen van zijn geslacht gered.
Tijdens de wandelingen, die het banket van Zondagavond voorafgingen, werd fluisterend gecomplotteerd om de eeuwig jonge Reimond met een paar toasten in verlegenheid te brengen. Maar toen het banket naar zijn einde liep werd het duidelijk dat het toasten voor andere pleziertjes van minder cerebrale en dus meer nuttige aard vergeten werd. Om mij van een min of meer hinderend schuldbesef te zuiveren, laat ik dus hier, ten posthumen titel (wat de Dagen en niet wat Herreman betreft), een toastje volgen dat bedoeld was om de wonden te zalven die het kale, maar desniettemin harde en verduldige hoofd van Reimond door de vallende scherven der gebroken ruiten opgelopen had:
| |
Ons aller beste Reimond,
Het lijkt me door de goden geboden dat de lof van een man, die de geneugten van de maag ten overstaan van deze van de geest heeft geëmancipeerd (wat in Vlaanderen een open deur te meer ingestampt maakt) niet te midden van de discussies in een litterair salon maar wel bij het vloeien van de wijn en bij de strijd tegen de prikkende graten van een edel zeedier wordt gezongen. Dat schaars behaard maar overigens edel hoofd van u, Reimond, werd deze morgen door enkelen van mijn vrienden, en met mijn volle goeddunken, zo erg en onbeschaamd toegetakeld, dat het een kleine moeite en een groot genoegen is u thans te mogen overtuigen van de edele gevoelens die de tong van genoemde zegsmannen bewogen. In de eerste plaats was het een louter toeval dat al de scherven op ùw hoofd neerkwamen; de meeste waren bedoeld als verdiend present voor de Fonteniers, zoals uzelve trouwens duidelijk zal geweest zijn, maar daar zij u alleen in de brand (of beter gezegd, onder de scherven) lieten, wassen wij met uw goedvinden onze handen in de onschuld wat de dosis maar niet wat de bedoeling betreft.
Ik heb u gezien, Reimond, met glimmend hoofd en sympathiserende ogen, een beetje voorovergebogen naar de sprekers toe, alsof ge hen uitnodigde nog harder en van dichterbij toe te slaan, af en toe knikkend en een paar maal met de mondhoeken trekkend. Uw binnenste zal wel een gesloten rijk voor me zijn, maar ik hoop dat ook dit trekken met de mondhoeken een gebaar van aanmoediging was, en niet een laattijdige reactie van uw mond bij de herinnering aan de kus die gij daags te voren aan een gelukkige jonggetrouwde onder de ogen van haar man ontstolen had.
| |
| |
En dit weer doet mij twijfelen wat ik bij deze gelegenheid in u huldigen zou: de minnaar of de vriend. Maar daar ik meen dat het minnen een bedrijf is dat in betrekkelijke eenzaamheid beoefend en besproken dient te worden (zeer tegen uw eigen opvatting in, niet?), zal ik me maar aan het probleem der vriendschap houden. Ik was nog maar een kleine prul toen ik een vers van een der Waterkluisers las, waarin die vriendschap op frivole toonaard bezongen werd en dat, als ik me niet vergis, aanving als volgt:
Wie enigszins met de geheimen der inspiratie vertrouwd is, weet dat dergelijk vers niet uit het niets ontstaat. U moet, geloof ik, altijd een vriend van de jongsten geweest zijn; uren en uren van uw kostbare tijd verslijtend en verspillend aan het lezen van de u toegezonden verzen, nogmaals uren aan het suggereren van wijzigingen (die onvermijdelijk verbeteringen waren), en uren aan bijeenkomsten met aspirant-tijdschriftenstichters die gij nooit uw wijze raad en uw ondervinding hebt geweigerd. Voor niet één man weegt de balans van zijn verknoeide tijd zo doelmatig op tegen die van de gebruikte, als bij u, Reimond, want de zaak der vriendschap en de zaak van de Vlaamse letteren werden er rijkelijk mee gediend.
Een meer illustratief facet van deze vriendschap is de wijze waarop gij u leent tot bakkeleien. Het is geen toeval dat de jongeren bij voorkeur ú uitkiezen om een partijtje te boksen over een of ander litterair probleem. De meesten onder ons hebben het, op een gegeven ogenblik in hun nog kort leven, eens met een ander geprobeerd, maar negen maal op tien maakt die ander zich nijdig en dan is de pret bedorven en gaat de beoogde wijsheid teloor. Gij, Reimond, maakt u nooit nijdig. Gij glimlacht, en in het ergste geval wordt gij eventjes ongeduldig en tikt ons vaderlijk op de vingers. Hoeveel wijsheid moet gij uit het leven opgedaan hebben om uw tegenstander te gemoet te komen, ja, hem zelfs gelijk te geven tegen de diepere waarheid in? Daarom, Reimond, en om veel andere schone dingen, wil ik u officieel uitroepen tot de punchbal der jongste generaties. Want voor hen zijt gij als dit edel tuig waarop de toekomstige wereldkampioen zijn zware slag ontwikkelt. Gij ontvangt slagen en neemt ze met een glimlach. En als er al eens een aanvaller een blauw oog oploopt, dan is het louter van de weerbots. Wij wensen u, Reimond, nog vele jaren in deze edele taak.
P.V.A.
| |
| |
| |
Anti-kroniek der inquisitie.
In een stuk dat bedoelde uiting te geven aan mijn geringe ingenomenheid met de meeste werken van Felix Timmermans, heb ik er toevalligerwijze op gewezen dat het literaire genre van den auteur van ‘Breugel, hoe ik hem heb geroken’, zooals het in het buitenland werd verspreid, het Vlaamsche volk te schade en te schande is geweest. Marnix Gysen meent daarop, dat als ik zeg te schande ik overdrijf, en als ik zeg te schade ik niet zulk ongelijk heb. Ditmaal heeft mij mijn zin voor nuances in den steek gelaten: dit zegt Marnix Gysen. Wellicht heeft hij gelijk. Mààr...
Gide is tot onverdraagzaamheid toe voorstander van taalzuiverheid. In de beteekenis der woorden, aan hun plaats in den volzin, enz., stelt hij een enorm belang. Kolommen of bladzijden vol. Arm Vlaamsch moesten wij een Gide in ons ‘midden’ tellen. Welnu, ik heb het misschien glad mis, maar ik heb niet gesproken van te schande zijn als één begrip en van te schade zijn als een tweede begrip, ik heb de uitdrukking als een staande uitdrukking beschouwd, met een eigen beteekenis, vrijwel onafhankelijk van de beteekenis van te schade (op zichzelf) en van te schande (op zichzelf).
Naar mijn taalgevoel heeft de staande uitdrukking ‘iemand te schade en te schande zijn’, een vaste, wel bepaalde en omschreven beteekenis; en in die beteekenis is het dan dat ik de uitdrukking heb gebruikt. Te schade en te schande zijn, beteekent precies het zelfde als ten nadeele zijn, maar in een zeer verscherpte acceptie. Ik heb dus van het werk van Timmermans niets anders gezegd dan dat het ons in het buitenland enorm veel nadeel heeft berokkend - zijn we niet het Pallieterland, is onze literatuur er niet een oppervlakkige, provinciale, regionale, pittoreske, en zonder diepgang? Wie had Vermeylen op het oog toen hij sprak van more brains?
Laat ik er niettemin voor de niet zeer verstandigen nadruk op leggen: ik heb dus niet bedoeld dat wij in schande zijn gedompeld geworden en milliarden schade hebben geleden. Dat heb ik niet, want ik heb niet alleen gevoel (en zin) voor nuances, maar ook gevoel voor verhoudingen, en zelfs bovendien dat nescio quid, dat men gevoel (o in beperkte mate) voor de taal en het juiste woord noemt. En mag ik er ten slotte, en zonder verder commentaar, aan herinneren dat men met schade en schande wijs wordt? En dat men uitdrukkingen als te kust en te keur, met tijd en vlijt, met man en muis, te schade en te schande, enz. intelligent in ééns moet begrijpen en niet stom mechanisch in twee keer...
† T.V.B.
|
|