Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
KroniekenLouise Labé, la belle cordière (1522-1566)Ga naar voetnoot(1)IAlvorens de Fransche dichtkunst, met de zeven, zeer ongelijke dichters van de Pleïade, een van haar hoogtepunten bereikt - een hoogtepunt dat door velen nog steeds als haar aanvangspunt wordt beschouwd - had zij, een eerste maal, met François Villon (1431-14...) en een tweede maal, met de ‘Ecole Lyonaise’ (± 1560) een niet minder verheven vlucht genomen. Aan Villon komt de benijdenswaardige eer toe de poëzie te hebben bevrijd van de precieuze bombast en de hoofsche miniatuurpoëzie die de Middel-Fransche letteren voor een hoog percentage ongenietbaar maken. Zoo er uit deze literatuur hier en daar fragmentair een persoonlijke toon opklinkt dan wordt hij veelal versmacht door een tot in detailkwesties doorgedreven ‘gebruiksaanwijzing van de lyriek’. Villon heeft aan de dichter als mensch op de eerste plaats aandacht geschonken, de anonymiteit opgeheven en, hoewel in mindere mate, de techniek aan persoonlijke roerselen ondergeschikt gemaakt. Door hem werden de woorden met nieuwe zin en klank geladen, al vindt men in zijn weinig omvangrijke oeuvre nog tal van precieuze en gefigeerde uitdrukkingen. Niettemin heeft hij de persoonlijke, streng indi- | |
[pagina 295]
| |
vidueele lyriek van vandaag mogelijk gemaakt en daarom staat hij als een baken aan het aanvangspunt der Fransche poëzie. De ‘School van Lyon’ heeft een grooten invloed ondergaan van de bloeiende Italiaansche Renaissancistische stedencultuur en wat de literatuur betreft, van Petrarca. Zeggen we eerder van het Petrarquisme, dezen cultus der liefde voor de geïdealiseerde vrouw, die als de verpersoonlijking van de godheid aangebeden wordt. Twee eeuwen na Petrarca's dood wordt deze cultus tot de perfectie van een geraffineerd en symbolisch systeem opgevoerd, dat aanleiding gaf tot vergeestelijkte poëzie, waaraan alle contact met de realiteit vreemd is. Het Petrarquisme bloeide ook in de zeer Italiaansche stad Lyon, waar het als uitmuntende vertegenwoordigers Scève, Labé, Pernette du Guillet en Heroët bezat. Zij vormden de ‘Ecole Lyonaise’ die langen tijd door toedoen van Boileau's burgerlijke litteraire bekommernissen in den vergeethoek gebleven is. Scève is ongetwijfeld de belangrijkste en de meest omstreden figuur van deze school. Nochtans is zijn werk - steeds een vruchtbaar ontginningsgebied - langen tijd onbestudeerd gebleven en slechts door een kleine elite gelezen geworden, terwijl Labé en P. du Guillet, en vooral de eerste, reeds lang de gunsten van het groote publiek genoten. Labé bijvoorbeeld bereikt niet de etherische hoogten waar een Scève zich rustig beweegt. Daarentegen zijn haar warme, vloeiende en sensueele sonnetten van een directer bekoring. Slechts bij het verschijnen van Ducasse, Mallarmé en Valéry heeft men plots de ontdekking gedaan dat de Fransche hermetische en intellectualistische poëzie in haar eigen litterair verleden antecedenten had. Dit kon het signaal heeten tot de rehabilitatie van Scève, ten koste van Labé. Scève is echter een zoo persoonlijk, een zoo gesloten, zoo weerspannig dichter, dat die rehabilitatie nog steeds weinig vooruitgang heeft gemaakt. Zoo ook kan Valéry Larbaud met bitteren spot opmerken: ‘On rencontre des poètes, des Poètes français, qui ignorent jusqu'à son nom qu'on devrait toujours citer prés de ceux de Marot et de Ronsard.’ (Valéry Larbaud, Domaine français, Nrf., 2e éd., p.33.) | |
[pagina 296]
| |
Niet Scève, doch Louise Labé werd tot de alleenvertegenwoordigster van de Lyoneesche school uitgeroepen. Haar vers is helder, limpide, van een sensueel en gepassionneerd karakter. Daardoor schijnt zij tot de Fransche traditie te behooren. Dit is ook de meening van Luc Indestege die via Erasmus' Laus Stultitiae - waarover hij een zeer interessant essai schreef - in contact kwam met de Renaissance-literatuur en met Louise Labé, die naast gedichten ook over der menschen dwaasheid in liefdeszaken een tractaat had geschreven, dat met Erasmus' Lof stellig contactpunten vertoont. Indestege is na zoovelen - citeeren wij Boutens - onder de bekoring van Labé's verschijning en van haar even charmante sonnetten bezweken. Zijn zwakheid heeft hij uitgeboet door het vertalen van De XXIV sonnetten van Louise Labé en haar Débat de Folie et d'Amour wat op drie elegieën na, haar volledig nagelaten werk uitmaakt. Over de vertaling der sonnetten willen wij hier niet uitweiden. Zij staat in mooi evenwicht tot het oorspronkelijke en mag in ieder opzicht zeer geslaagd heeten. Opgemerkt weze hier echter dat de vertaling een klassieker toon treft. Interesse kan dan wellicht wekken, hier Luc Indestege's transcriptie van het bekende XIVe sonnet af te drukken, naast de vertaling van Bert Decorte, die, naar ik meen, meer oog schijnt gehad te hebben voor Labé's voluptuositeit en vrijer vertaalde.
Zoolang mijn oogen tranen kunnen weenen
En treuren om 't verleên geluk met u
En mijn stem over snik en zuchten henen
Zich nauw verneembaar spreken hoort tot u,
Zoolang mijn hand de snaren nog kan spannen
Der zoete luit om 't zingen van uw prijs,
Zoolang mijn geest, door uwen geest gebannen,
Geen andre rede erkent dan die naar uwen eisch;
Zoolang roep ik den dood niet naderbij.
Maar, als 'k mijn oogen voel verdrogen bei,
Mijn stem breekt en mijn hand geen kracht meer heeft
| |
[pagina 297]
| |
En als mijn geest in sterfelijke kluister
Geen enkel teeken meer van liefde geeft,
Vraag ik dat Dood mijn klaarsten dag verduister’.
Decorte's vertaling luidt:
Zoolang mijn oog nog breken kan in tranen,
Stil rouwend om 't geluk met u beleefd,
Zoolang mijn stem mijn zuchten wederstreeft
en zich door snikken heen een weg kan banen;
zoolang mijn hand den lof van uw genade
uit een lieftallig minnesnaartuig streelt;
zoolang mijn geest aan uwen geest zich heelt
en niets dan u ik ooit mij noodig rade,
wil ik nog niet den donkren dood ingaan.
Doch, als 'k mijn oogenbron verdroogd voel staan,
mijn stemme stuk, onmachtig mijne handen
en als mijn geest in sterfelijken dag,
geen blijk meer van mijn liefde geven mag,
wil ik mijn glans den duistren dood verpanden.
| |
IIMet de noodzakelijke inleiding op Labé's leven en werk, die we bij de vertaling van de sonnetten moesten missen, opent Indestege zijn overzetting van Débat de Folie et d'Amour. En waar de vertaling op zichzelf niets dan lof verdient, kan deze inleiding slechts een oningewijde of een oppervlakkig lezer bekoren. Het is precies dat gevaar voor valsche voorstellingen en inzichten dat de aanleiding van dit opstel is geweest. Van een inleiding wordt, behoudens sommige gevallen, een biographische nota verwacht naast een situatie en een korte analyse van het werk. Dit heeft Indestege maar gedeeltelijk en zeer slordig gedaan. Waar de biographische gege- | |
[pagina 298]
| |
vens over Labé meer dan voldoende zijn krijgen wij over de 24 sonnetten en de drie elegieën slechts het volgende te hooren: ‘In deze verzen spreekt een gewond hart zich uit met een oprechtheid en een passie die diep ontroeren. Dit zijn inderdaad minnedichten, maar met welk een gloed, met welk een kracht. Ongetwijfeld behooren ze tot het schoonste wat de poëzie der Renaissance, in welke taal dan ook, heeft voort-gebracht’ (p. 12). Dit is zeer weinig. Waarom geen situeering dezer sonnetten in de Fransche letterkunde, waarom geen verwijzing naar Scève en Heroët, als er naar de Rhymes van Pernette du Guillet verwezen wordt? Geen raccourci over het Petrarquisme, geen raccourci ook over de ‘Ecole de Lyon’, enz. Dit is onbegrijpelijk voor iemand als Indestege, die toch niet de eerste de beste is. Over het Débat is hij uitvoeriger. Hooger schreef ik dat hij tot dit prozawerk van Labé gekomen is via Lof der Zotheid van Erasmus. Deze aanleiding is echter geen voldoende argument om aan de hand van reëele doch beslist oppervlakkige overeenkomsten tusschen de Laus en het Débat te besluiten tot een analogie van opzet en representatieve waarde. De aanwijzingen van Busken Huet en Sainte-Beuve dienden niet eens grondig nagezien om te worden ontzenuwd. Als bronnen voor de Fransche literatuur - voor deze der Renaissance althans - bestaat er heel wat beters dan Sainte-Beuve, met wiens getuigenis daarenboven zeer voorzichtig diende omgesprongen, gezien zijn ‘Tableau de la littérature Française au XVIme siècle’ van al te eenzijdige bekommernissen ten overstaan van Ronsard getuigt. De bedoeling van Sainte-Beuve met dit werk was Boileau's vernietigende critiek op de auteur van Les Amours te neutraliseeren. Sainte-Beuve legde evenwel te veel ijver aan den dag en werd de oorzaak van Scève's discrediet. Laten wij in dit verband nogmaals Valéry Larbaud, dezen betrouwbaren gids, aan het woord. De bovengenoemde oorzaak ligt in volgende uitlating van Sainte Beuve ‘Comme Maurice Scève est peu connu, et sa Délie à peu prés illisible, j'en citerai deux ou trois dizains qui m'ont semblé les meilleurs du livre... Et’, voegt Larbaud er ironisch aan toe, ‘il en cite quatre: 14, 250, 291 et | |
[pagina 299]
| |
327. C'est à croire qu'il les a pris au hasard et en fermant les yeux... Le dizain 74, qui n'est sûrement pas des meilleurs, est précédé du très bon et très frappant: ‘Fuyants, les monts tant soit peu notre vue,
Leur vert se change en couleur azurée...’
250 est précédé de l'exquis: ‘Tu es, miroir, au clou toujours pendant...
On ne voit pas pourquoi il a préféré 291 à 290 ou 286 à 287...’ (p. 54-55).
Tot zoover dan de betrouwbaarheid van Indestege's eenige Fransche bron. Hierdoor wordt echter a priori de invloed van of de gelijkenis met Erasmus' Lof der Zotheid niet uitgesloten. Op eerste zicht reeds schijnt deze gelijkenis eerder van algemeenen aard te zijn. Formeel bv. is het verschil frappant. Het probleem van den vorm van Débat heeft Indestege heel even aangeroerd. ‘Hoe was zij er intusschen toe gekomen’) schrijft hij p. 17, ‘om voor hààr Lof der Zotheid den vorm te kiezen van een rechtsgeding in plaats van een eenvoudige toespraak zooals Erasmus dat had gedaan? Wellicht had de omgang met den te Lyon gevestigden Italiaanschen advocaat Thomas Fortini, met wien ze erg bevriend was geworden, daar invloed op gehad. Ten slotte heeft dat ook weinig belang’. Iets heeft maar waarde van het oogenblik dat men er belang aan hecht. Zoo kan de vraag naar den formeelen invloed dien Labé onderging misschien van weinig belang zijn. Het ware echter interessanter geweest, in plaats van zich op dergelijke manier uit den slag te trekken, eens na te gaan of de Fransche literatuur geen andere werken bezit, die liefdesaangelegenheden onder vorm van een rechtsgeding behandelen. Had Indestege een handboek over de Fransche Middeleeuwsche literatuur ter hand genomen, had hij wellicht bevonden, dat er soms sprake is van Cours d'amour die eigenlijk niets anders dan ‘Liefdes-rechtbanken’ zijn. De een en vijftig Arrests d'Amour van Martial d'Auvergne, geschreven tusschen 1460 en 1465, zijn ook niet meer dan een reeks rechtsgedingen door afgewezen of bedrogen minnaars aan allegorische magistraten ter uitspraak voorgedragen. Hun toon en hun vorm zijn minstens even juridisch als | |
[pagina 300]
| |
het Débat. Andere werken in denzelfden trant zijn L'Echiquier d'Amour, van Blosseville; Le Parlement d'Amour, samen met La Belle Dame sans mercy, van Alain Chartier. In de Provençaalsche literatuur zijn o.m. de Artes Amandi en de Sententia van André le Chapelain te noteeren. De proces-vorm van het Débat de Folie et d'Amour is dus geenszins een innovatie. Het onderwerp evenmin. Dit eenige prozawerk van Labé is een van de uitloopers van de litteraire strooming die van een minderende preciositeit en een groeiende satire getuigt en in de Fransche mysogine literatuur der Middeleeuwen als het ware een compromis vormt. Deze tekortkoming van Indestege vinden wij des te spijtiger omdat zijn vertaling in se enkel lof verdient. Hij zal, meenen wij, de eerste zijn om toe te geven dat het niet wenschelijk is een verkeerde of onvolledige voorstelling van een figuur te geven die over het paard getild wordt, en dat hierbij de gelegenheid niet werd te baat genomen om eens en voor goed voor het Nederlandsch publiek de plaats van Labé binnen de Ecole de Lyon en van deze laatste in de Fransche literatuur vast te leggen. Dan bestaat de kans dat naast Labé ook Pernette du Guillet, Heroët en vooral Maurice Scève vernoemd worden.
P. VAN KEYMEULEN. | |
[pagina 301]
| |
Generaties beschouwen een dictatorGa naar eind(*)De Auteur.Prof. Geyl heeft steeds behoord tot de historici, die zich sterk er van bewust zijn, dat ze een maatschappelijke functie te vervullen hebben, een inzicht gegroeid uit het besef dat iedere instelling of groep kracht put uit de kennis van haar verledenGa naar eind(1). Onderwerpskeuze en oriëntering van een groot gedeelte van zijn werken houden nauw verband met het tijdsklimaat waarin deze publicaties ontstonden en ze moeten dan ook in functie daarvan gewaardeerd en begrepen worden. ‘Napoleon’, het hier ontlede werk, blijkt evenzeer de aanleiding tot zijn ontstaan gevonden te hebben in een reactie van de auteur op beleefde tijdsomstandighedenGa naar eind(2). In het wereldconflict, dat in 1940 ditmaal ook zijn land naar de ziel tastte, heeft de schrijver van de nog onvoltooide ‘Geschiedenis van de Nederlandsche Stam’ van bij de aanvang stelling genomen: het bracht hem o.m. in Buchenwald en dat zegt genoeg. Bij zulke knechting kan de geestkracht ondergaan, zij kan zich echter ook hoog en verdedigend oprichten, zich te weer stellen en over het lichamelijk en zedelijk lijden triomferen. De grote Belgische historicus Henri Pirenne schreef aldus tot eigen zielesterking in Duitse gevangenschap zijn ‘Histoire de l'Europe’Ga naar eind(3). Prof. Geyl, waarvan het kunstenaarstemperament en de kunstgevoeligheid aan wie zijn werk kent niet kan ontgaanGa naar eind(4), schreef in het concentratiekamp verzen, ja, zowaar een detectiveroman en verzamelde materiaal voor het boek, dat wij nu besprekenGa naar eind(5). | |
[pagina 302]
| |
Het ontstaan van het boek.In zijn voorrede legt Prof. Geyl zelf de genesis er van uit. In het voorjaar van 1940, toen het hem moeilijk viel bij zijn eigenlijk werk te blijven, verdiepte hij zich in Napoleonstudie en schreef een artikel, dat door een tijdschrift geweigerd werd, waarschijnlijk omdat de redactie de parallellen met de eigen tijd (Hitler, het nationaal-socialisme) te duidelijk achtte. De schrijver vond na Buchenwald, in verschillende interneringscentra, de gelegenheid zijn lectuur over Napoleon uit te breiden en, na zijn ontslag uit gevangenschap in Februari 1944, had het onderwerp hem voorgoed te pakken. Uitgangspunt van alles was echter niet de parallel, wel het historiografisch probleem, d.w.z. de studie van de verscheidenheid der opvattingen over Napoleon bij de Franse geschiedschrijvers. En zo is ten slotte het boek niet geworden een nieuw werk over Napoleon, zoals Geyl hem ziet, al zal iedere intelligente lezer dat beeld wel kunnen opbouwen, doch wel een boek over een deel der Franse historiografie betreffende Napoleon, verbonden met het politiek en cultureel leven van het Franse volk van de tijdgenoten af tot nu toe. De schrijver gaat uit van de vaststelling van verschillen in de voorstelling der Napoleon-figuur door de voornaamste Franse geschiedschrijvers, verschillen, ontstaan door het persoonlijk element in de historiografie: de interpretatie van de feiten. In iedere interpretatie ziet Geyl een deel van de waarheid en daarom stelt hij de geschiedschrijving voor als een discussie zonder eind. | |
Een schone reis doorheen de Franse Historiografie over Napoleon.En dan begint er een waarlijk schone reis vol geestelijke geneugten doorheen het werk van de historiografen van Napoleon, aanvangend met de (afbrekende) tijdgenoten Chateaubriand (± 1814) en Mme de Staël (± 1815). Vervolgens wordt het ontstaan van de verheerlijkende Napoleontische legende bestudeerd, met als vertrekpunt en voornaamste bron | |
[pagina 303]
| |
‘Le Mémorial de Sainte-Hélène’, de gesprekken met Napoleon opgetekend door Graaf Las Cases (± 1820). We zien deze zinsbegoochelende legende opduiken bij dichters en romanschrijvers (o.m. Victor Hugo, ± 1830), onder invloed van neerdrukkende tijdsomstandigheden. Een jonge man, Auguste Barbier (1831) waarschuwt echter: ‘César est mis au rang des dieux!’ | |
De eerste geschiedschrijvers.Dan komen de eerste geschiedschrijvers aan de beurt: Mignet (± 1824), die Napoleon ziet als een despoot, contrarevolutionnair t.o.v. Frankrijk, doch een vernieuwer t.o.v. Europa; Bignon-Ernouf (van 1829 af), de diplomaten, critisch, doch de dictatuur feitelijk aanvaardend en de materiële weldaden bewonderend, Armand Lefebvre (van 1845 af), eveneens niet blind voor fouten, doch evenzeer in het teken van de apologetische neiging. Deze laatste bereikt een eerste hoogtepunt bij Thiers (eveneens van 1845 af), die Napoleon vooral vereert als onverzoenbare vijand van het Engels Imperialisme, als vertegenwoordiger van de Revolutie (volgens ‘bourgeois’-standpunt), als de schepper van de Franse ‘gloire’. | |
Verguizers.De reactie bleef niet uit, ook als oppositie tegen het IIe Keizerrijk. Barni (± 1863), politiek balling in Zwitserland, riposteert; hij ziet in Napoleon geen Fransman en onderstreept de Italiaanse oorsprong van de Napoleontische keizersdromen. Quinet (± 1865), eveneens vanuit Zwitserland, ziet in Napoleon vooral de generaal, de militair, wiens ideaal het rijk is van Constantijn en Theodosius, doordrenkt tevens met de tradities van de Italiaanse Ghibellijnen. De eerste wetenschappelijk verantwoorde aanval komt echter van Pierre Lanfrey (± 1867), die zedelijke normen aanlegt: vrijheid, waarheidsliefde, menselijkheid en daarbij een scherpzinnig, maar eenzijdig gebruik maakt van de briefwisseling om Napoleon uit te tekenen als de wurger van de | |
[pagina 304]
| |
republiek, gedreven door kleinzielige eer- en heerszucht. d'Haussonville is vooral interessant omdat hij de eerste was die, als voorstander van de scheiding van kerk en staat (om wille van de godsdienst echter) de ontstaansgeschiedenis van het concordaat en de practijk er van onder het Keizerrijk nauwkeurig beschrijft. Hij is hierin natuurlijk niet mals voor Napoleon. Als geestelijke nazaat van Mme de Staël is er dan nog de grote, maar weinig rustig-objectieve figuur van Taine (van 1887 af). Volgens Taine is Napoleon enkel een soort Italiaan van de Renaissance periode, geconserveerd op Corsica, gedreven door hartstocht, egoïsme, machtswellust, veroveringszucht. | |
Bewonderaars.Taine wordt dan weer tegengesproken door Prins Napoleon (1887), die hem verwijt te veel gesteund te hebben op vijandige Mémoire-literatuur, oncritisch gebruikt (bv. Mme de Rémusat). Over deze brug belanden we dan opnieuw bij bewonderaars, schrijvers met gedeeltelijk als historische achtergrond het anti-democratische Boulangisme (1888), de anti-Engelse gezindheid, culminerend in het Fashoda-incident, de Dreyfus-zaak, het Panama-schandaal, bewonderaars voor wie, naar het woord van Maurice Barrès, Napoleon is: een ‘professeur d'énergie (dont le) contact encore a la puissance de grandir les âmes’. Voor Henry Houssaye (van 1888 af) is Napoleon de lafhartig-verlatene, die niet van Frankrijk mag gescheiden worden en die maar één fout beging: de zelfstandigheidszin van zijn onderhorigen te ondermijnen. Arthur Lévy treedt polemisch op tegen Taine (van 1892 af); eenzijdig kiezend uit overvloedig materiaal geeft hij een zoetelijk beeld van Napoleon, waarbij de onevenredigheid tussen die brave verklaringen en de grootheid der historische verschijnselen pijnlijk aandoet. Zo geraken we dan tot Frédéric Masson (van 1894 af), de hartstochtelijke vereerder, de verheerlijker van de militaire glorie, die het verval slechts ziet in het teken der familieverwikkelingen en waarvoor Engeland het erg moet ontgelden. Muret verwijt hem niet ten onrechte, dat hij de | |
[pagina 305]
| |
geschiedenis wel zeer naar vooropgestelde opvattingen verwringt. Masson vermeldt overigens geen bronnen. Eindelijk staan we dan voor de beheerste Vandal met zijn eerbied voor het feit en voor de macht, voor het Frans belang, met een royalistische en anti-revolutionnaire gezindheid (van 1890 af). De grootste verdienste van Napoleon is volgens hem het herstel der nationale samenhorigheid, dat volgens hem in die tijd niet door een vrijheidsregime te bereiken was. Het werk van Vandal geeft van Napoleon, alles bijeengenomen, een lovend, doch al te beperkt beeld. | |
De buitenlandse politiek van Napoleon.De karakterisering van al deze auteurs, hun ambiance, hun werken, bracht ons ongeveer tot in de helft van het lijvig boek. Prof. Geyl opent nu een bespreking van de buitenlandse politiek van Napoleon, altijd via de Franse historici, in het licht van de vraag in hoeverre Napoleon verantwoordelijk is voor de oorlogen. De reeds ontmoete Bignon, A. Lefebvre, Thiers en Lanfrey beklemtonen het uitgroeien boven zijn macht van het Napoleontisch buitenlands systeem. De eerste geeft de vreemde mogendheden de schuld en ziet het keerpunt pas in 1807. Thiers beklemtoont nog meer de zgz. vredelievendheid van Napoleon, zonder op te houden de verdediger te zijn van Frankrijk's machtspositie: de natuurlijke grenzen. Ook bij hem wordt in feite de limiet van de appreciatie naar 1807 verlegd. A. Lefebvre ziet de onhoudbaarheid van Lunéville (1804). Volgens hem werd alles beheerst door de strijd tegen Engeland: Napoleon had zijns inziens Italië moeten opgeven. Voor Lanfrey bestaat er geen datum, waarvóór Napoleon dient bewonderd en waarnà hij dient gelaakt te wrorden. Napoleon heeft de vrede nooit oprecht gewild en wou alleen een schone schijn verwekken. Vandal echter gaat terug tot de voorstelling van Napoleon-zèlf, gedreven door machtsbewondering en eng nationalisme. Engeland is de schuld van alles. Napoleon vroeg niet beter, dan door een duurzame overeenkomst met Engeland zijn eigen werk te consolideren en aldus de Franse grootheid en | |
[pagina 306]
| |
de wereldvrede te verzekeren. Naast de eveneens reeds bekende Masson, waarvoor Napoleon natuurlijk de bevrijder der volkeren en Engeland de oorzaak van de ramp voor Frankrijk is, en Arthur-Lévy, die zich op enigszins naïeve wijze beijvert de uitspraken van Napoleon-zélf door feiten te bevestigen, komen nu andere, soms reeds terloops vermelde auteurs aan de beurt. Bourgeois (± 1898) ziet Napoleon als beheerst door de drang naar het Oosten, waaraan de Franse veiligheid wordt opgeofferd. De indrukwekkende Sorel (± 1898), exponent van de traditie en van de ‘raison d'Etat’ die bewondering voelt voor de staatsman Napoleon en zijn verschijning ziet als een noodzakelijk gevolg van door het Revolutiebewind geschapen toestanden, als een natuurwet. Hij aanvaardt Napoleons voorstelling: deze zocht slechts vrede. Het gecoaliseerde Europa gunt hem dat niet. De klemtoon valt op het behoud der natuurlijke grenzen als ware inzet van de oorlogen. Ook de verblindende Sorel blijkt evenwel uit de critiek van Guyot en Muret een historicus te zijn, die met klaargemaakte opinies tot de geschiedenis komt en de feiten vraagt, die deze nodig hebben, geput dan nog uit een onvoldoende documentatie. Driault (van 1903 af) neemt een aparte plaats in, doordat zijn instelling op de Napoleon-figuur tijdens zijn carrière opvallende wijzigingen in pro-richting ondergaat. Hij ziet hem eerst als een nieuwe Karel de Grote, dan, breder nog, als een opvolger van Constantijn, daarna als de profeet van de revolutie in Europa, de levenswekker van de nieuwe nationaliteiten. Aldus worden doel en gevolgen der Napoleontische staatkunde ten onrechte als identisch aanzien. Aan de hand van werk van de Grandmaison en Gonard, Pisani, de Lanzac de Laborie, Rambaud respectievelijk over Spanje, Dalmatië, België, Duitsland toont Prof. Geyl het simplistische aan van een voorstelling, waarbij het verlichte Frankrijk zonder meer gesteld wordt t.o.v. een achterlijk Europa. Op het laatste zal Driault, duidelijk beroerd door de weerslag van tijdsgebeurtenissen (1917!) en de militaire glorie, Napoleon nog voorstellen als de man die Europa had willen verenigen om weerstand aan het Slavisch Barbarendom te bieden. Zo is dan het laatste kwart van het boek bereikt - door Geyl de tegenstelling aan het Einde genoemd. | |
[pagina 307]
| |
Stromingen en tegenstromingen. Universitairen.Voerden rond 1900 de bewonderaars de boventoon, met als dissonant Geoffroy de Grandmaison, en kwam critiek los van Lavisse, Bourgeois, Rambaud, Muret, Guyot, Conard, Coquelle, Caron, Godechot, allen, behalve Coquelle, universitaire vakhistorici, die vaak in hun afwijzing van Napoleon staan tegenover de Academieleden, sommigen, Anatole France, bvb., niet te na gesproken. Vijf belangrijke universitairen worden op het stuk der Napoleon-interpretatie dan nog onder de loupe genomen: Aulard (± 1901), de atheïstische intellectueeel, die Napoleon beschouwt als de grafdelver van de revolutie en het Concordaat, als de contrarevolutionnaire daad bij uitnemendheid, Guérard (1914), de half ver-Engelste Fransman, die het constructief werk onder het consulaat niet voorbijgaat, doch Napoleon afwijst om zijn miskenning van humaniteit en ware cultuur. Ook Pariset (1921) legt de nadruk op het stelselmatig anti-liberaal, vrijheid-hatend karakter van het Napoleontisch regime. Bij Isaac (± 1930), de bekende schrijver naast Malet van een reeks schoolboeken voor het Frans Middelbaar Onderwijs, onderstreept Geyl, behalve het evenzeer afwijzend standpunt, de durf van deze auteur om de leerlingen in de problematiek van de geschiedenis in te leiden. Seignobos' (± 1930) oordeel valt evenmin gunstig uit. Hij ziet het legaat van Napoleon aan Frankrijk: een diep wantrouwen tegen de Fransen, een legende die de binnenlandse rust verstoorde. | |
AcademiciensTegenover deze vijf universitairen krijgen dan drie Academiciens hun beurt: Eerst Bainville (1931), de schrijver van de nog altijd meest gelezen Napoleon-biographie van deze tijd, via Barrès en Maurras een Royalist, waarvoor de objectieve waarheid het af moet leggen tegen een eigen gevoelsmatige waarheid. Zijn werk is slechts de popularisatie van de voorstelling van anderen (o.m. Vandal, Sorel, óók Academieleden) met oncritisch opgenomen materiaal, geko- | |
[pagina 308]
| |
zen onder de ban van een vooropgezette, hartstochtelijke Napoleon-verering. Geyl wijst het werk dan ook in drastische termen af. Vervolgens komt Madelin (± 1932) aan de beurt, die evenwel tot de vakhistorici kan gerekend worden. Ook hij is echter een bewonderaar, met een helder en zaakrijk betoog en uitvoerige annotatie. Napoleon is voor hem de schoonste belichaming van de menselijke wilskracht. Voortwerkend in de lijn van Vandal en Sorel, blijkt hij tevens niet vrij van partijdigheid, wat o.m. blijkt in zijn anti-Engelse stellingname betreffende het verbreken van de vrede van Amiens. Hanotaux (± 1925), die reeds in de zeventig was, toen hij tot Napoleon kwam, onderstreept diens gebrek aan economisch inzicht. Als gelovig katholiek ziet hij het Concordaat als de verzoening van Frankrijk met zijn verleden. Het oorspronkelijkste gedeelte handelt echter over de sociale veranderingen. Napoleon is voor hem de wegbereider van het burgerdom onder Louis-Philippe, doordat hij de maatschappelijke klassen wist te roeren tot een nieuw mengsel. Hanotaux verkleint evenwel Napoleons fouten niet, al behoudt de figuur bij hem een grootse allure. Ten slotte wordt dan de tot nog toe beste synthese van de sociaal-georiënteerde universitair G. Lefebvre besproken, verschenen in 1935, in de reeks ‘Peuples et Civilisations’ van Halphen en Sagnac, een werk dat geen biographie is, wel een handboek over de wereldgeschiedenis tussen 1799-1815. De drijfveer van Napoleons handelen was volgens G. Lefebvre de verbeelding, de stuwkracht van zijn temperament, dat geen breidels kende en noch door dynastieke trouw, noch door burgerdeugd, noch door moralistische overwegingen in toom gehouden werd en waarvoor geen eigenlijk einddoel bestond. Dit wordt in het werk duidelijk gemaakt op grond van klaarblijkelijk sterk doorgedreven studie, in verband met zijn binnenlandse en buitenlandse politiek, zijn kerkpolitiek, zijn culturele en sociaal-economische politiek. Hierbij onderstreept Lefebvre het tweeledig karakter, dat zich in heel het werk van Napoleon manifesteert, typisch bvb. in verband met de Code. Deze bevestigt immers de verdwijning van de feodale aristocratie en aanvaardt tevens de sociale beginselen van 1789, maar is | |
[pagina 309]
| |
evenzeer naar zijn opvatting de reactie tegen de democratische opbouw van de republiek. Ook in dit rijk en geschakeerd werk mist Prof. Geyl nog iets. Hij had graag de eeuwige postulaten: eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, zin voor geestelijke vrijheid, hoog idealisme, waarachtigheid, mede verrekend gezien. In dit opzicht vindt hij ook na dit werk nog wat te zeggen. Wat betekent: ...de discussie gaat voort! Aldus eindigt het eigenlijk werk. Het werd evenwel nog voorzien van een lijst van de voornaamste, bondig gecommentarieerde jaartallen uit de Napoleontische geschiedenis en van twee alphabetische registers, die de consultering zeer vergemakkelijken. Twee duidelijke kaartjes helpen daarbij. | |
Een rijk en verrijkend boekHet is onmogelijk, ondanks de relatieve uitgebreidheid van bovenstaande samenvatting, ook maar een denkbeeld te geven van de wezenlijke rijkdom van dit werk. Niet alleen verschijnt door al deze confrontaties de figuur van Napoleon ons geleidelijk scherper voor ogen, ook de historiografen-zèlf krijgen hun portret (en meteen de Franse historiografie), in functie nog wel van de tijd waarin ze leefden en de omstandigheden van waaruit ze schiepen. Geyl laat zijn critisch onder-de-loupe-nemen van een auteur meestal culmineren rondom enkele vitale punten in de Napoleontische geschiedenis, bvb. 18 Brumaire (de Staatsgreep, die een einde maakte aan het Directoire), het Concordaat, de buitenlandse politiek... Wie het niet wist kan hier op praegnante wijze uit deze scherpe ontledingen ervaren, hoe moeilijk het is, zelfs voor streng-geschoolde geesten, objectief over historische vraagstukken te schrijven, waarmede eigen tijdsproblemen nog nauw verbonden zijn of verwant. Het werk geeft dus zéér veel en het zal niet nalaten eveneens het groot publiek te boeien, ook door het brio, waarmede het trouwens geschreven is. De enigszins ingewijden zullen natuurlijk hier en daar een auteur missen of in een bepaalde categorie een ander werk verkiezen. Dat is onvermijdelijk in een studie als deze en | |
[pagina 310]
| |
bij een dergelijke brutaal-omvangrijke stof. We mogen toch de auteur geen maatstaven aanleggen, waaraan hij van bij de aanvang zegt niet te kunnen voldoen, in de volgende bewoordingen: ‘Ik ben geen Napoleon-kenner. Om die titel te verdienen moet men een leven van studie aan de man en aan het tijdvak gewijd hebben (Voorrede, p. XIII)’. Dat is niet overdreven. Men schat op ongeveer 200.000 het aantal publicaties over Napoleon, en op ongeveer 500 het aantal essentiële die een kenner moet gelezen hebben en daar is Geyl natuurlijk nog ver af. Het wèl gebodene is echter door zijn ernstig-diepe analyses en de uitgewerkte achtergronden van een eminente kwaliteit. We kunnen enkel betreuren, dat dit werk geen rustiger genesis kende. Dan zou voorzeker de keuze van de auteur - buiten de waarlijk klassieke werken, waarvoor hij ook besprekingen heeft nageslagen - soms anders uitgevallen zijn en blijk gegeven hebben van meer systematiek, waar nu de eerder toevallige samengroeiing duidelijk aan het licht treedt. Enige voorbeelden. Als Geyl het heeft over het Franse bestuur in de veroverde gebieden, doet hij dat voor ons land aan de hand van de Lanzac de Laborie, ‘La Domination française en Belgique’, een werk van 1895. Een systematicus zou hier o.a. buiten Pirenne minstens ook Verhaegen nagekeken hebben. Waarom bespreekt Prof. Geyl wèl Isaac (Middelbaar Onderwijs) en niet Villat, Napoleon, uit de bekende Clioreeks voor het Hoger Onderwijs, een werk dat trouwens iedereen, van leek tot hoogleraar, bij de bibliographische oriëntering van ongemeen nut kan zijn? Met dit werk is voor de wetenschappelijke algemene werken van jongere datum meteen de grootste lacune aangegeven. Over andere kan men twisten en dat heeft in deze niet-technische bespreking geen zin. Vakmensen zullen zich ook afvragen - en dit kan toch evenzeer belangstellende leken interesseren - waarom de auteur haast geen studies vermeldt, die een gelijkaardig of verwant object hebben: Napoleon in de (Franse) historische of litteraire spiegel of in het wisselend licht van de publieke opinie, of ook wel studies, die uitdrukkelijk de nevralgieke punten aansnijden, waaromheen eveneens Prof. Geyl zijn be- | |
[pagina 311]
| |
schouwingen laat wentelen. Wel is waar zijn zij vaak in tijdschriften verspreid en soms moeilijk te bereiken, maar de vakman kan hier genieten van gedienstige collegialiteit. Om bv. enkel te noemen Magnard, La résurrection d'une légende (Revue de Paris, 1894), Deschamps, La légende de Napoléon et la littérature comparée. (Revue de littérature comparée, 1929), en Meynier, Pour et contre Napoléon, Le procès historique de l'empereur (Revue des Etudes Napoléoniennes, 1933) of o.m. de werken van Burnand en Boucher, Histoire de Napoléon par les grands écrivains (1921) en Chassé, Napoléon et les écrivains (1921). Persoonlijk hebben we ook bezwaren tegen al te summier gehouden referenties. Een voorbeeld. Op p. 50, noot 2, wordt in verband met de soms storende oppervlakkigheid van Thiers, aldus verwezen: ‘Kenmerkend voor de grande histoire. De Sacy vreesde dat de opkomende historische critiek deze in haar vaart zou stuiten: Fruin, Verspr. Geschr., IX, 355 vlg.’ Het naslaan van deze referentie bracht ons tot diens zeer interessante toespraak bij de opening van de academische cursus in 1862 (1865, 1869), Over de geschiedenis als leermeesteres des levens (pp 316-375). Lezers, die zich precies voor deze kwestie interesseren (gezien de aard van het onderwerp kunnen er dat velen zijn) en die bij volledige opgave wellicht zouden aangezet worden om aldus ook Fruin na te lezen, vinden in de al te beknopte referentie van Geyl geen prikkel daartoe. Waar dergelijke noten voor de vakman kunnen volstaan, heeft het groot publiek, dat hier toch ook bereikt wil worden, naar aanleg en smaak ofwel minder, ofwel méér nodig. Andere vragen kunnen echter in bredere kring oprijzen. Zo bvb. waarom, als toch buiten het Frans taalgebied o.m. Carlyle vermeld wordt (p. 398) en Tolstoi (p. 51), andere spectaculaire letterkundigen als Scott, Shaw en Ludwig ontbreken of Querido in ons taalgebied, om slechts enkelen te noemen die direct door de Napoleon-figuur geïnspireerd werden tot een werk en weglatend degenen, waarvan over de dictator korte, markante uitlatingen bekend zijn. (Wells bvb.) Evenzeer kan door Fransen ditmaal de vraag gesteld worden, als M. Barrès en A. France de eer van een afzonderlijke analyse verdienen, waarom worden dan o.m. Stendhal of | |
[pagina 312]
| |
Balzac relatief niet nog uitvoeriger of vollediger behandeld, en Bloy of A. Suares bv. helemaal niet? Trouwens in de behandeling van France, waarbij L'île des Pingouins besproken wordt en in extremis bij het imprimatur nog verwezen naar ‘La révolte des anges’, is o.m. van Le lys rouge geen spraak, een werk dat bij systematisch onderzoek toch niet kon ontsnappen. Daarbij: ook France evolueerde in zijn appreciatie over Napoleon en ook daaromtrent ware een boeiende parenthesis te openen geweest. Reeds uit deze vrij-opwellende reacties, zou - ook zonder de voorafgaande bondige samenvatting - de met dit werk nog niet vertrouwde lezer al wel hebben opgemerkt, hoe hierin vogels van zeer diverse pluimage in verband met Napoleon aan het woord komen: naast wetenschappelijk gevormde historici ook pamfletschrijvers en panegyrici, naast zelf-ingenomen memorialisten ook litteratoren-tout-court, allen van wel heel verscheiden belang. Juist daarom, ondanks de noodzaak tot beperking die we hoger erkenden, missen we toch ongaarne enige namen die heel wat voornamer zijn, dan sommige die wel opgenomen werden, o.m. het oordeel van Michelet, die slechts éénmaal eventjes (p. 75) vermeld werd in verband met Quinet, en van mannen als Marx en Jaurès, zelf historische figuren van formaat, waarvan het niet moeilijk te vinden oordeel zeer zeker ook niet-socialisten zou interesserenGa naar eind(6). Billijkheidshalve moet bij dit alles evenwel toegegeven worden, dat het eigenlijk opzet tot de Fransen beperkt bleef en over 't algemeen de schrijvers van vreemde nationaliteit eerder als toegift bedoeld zijn. Al deze, wel is waar kleine bezwaren vinden, onzes inziens, zoals gezegd, hun oorsprong in één zelfde feit: het al te geaccidenteerd ontstaan van dit werk. Het is precies door de kwaliteit van het wèl gebodene, dat de belangstellende, enigszins-ingewijde lezer het zal betreuren, niet dezelfde doordringende analyse toegepast te zien op sommige andere auteurs, om er zijn eigen oordeel mede te confronteren. Om dat wèl-gebodene echter zal hij Prof. Geyl dankbaar zijn. De meeste ontledingen zijn echt meesterlijk doorgedreven en belichten scherp essentiële zwakheden, zelfs van formeel-imponerende werken (bij voorbeeld die van Vandal en Sorel). Sympathiek is het boek ook, omdat de eerbied voor de | |
[pagina 313]
| |
menselijke persoonlijkheid er voelbaar de meetrillende voedingsbodem van uitmaakt. Het brengt ook wijsheid. Wij leren er uit hoe lang het duurt, eer om een belangrijke, omstreden figuur, zonder passie een door eerlijke en evenwichtige mensen aanvaardbaar oordeel kan uitgesproken worden: De Napoleontische legende is niet dood. De militaire glorie houdt ze mede levendig. Bij de crypt in het Hôtel des Invalides, hebben zowel Foch na '14-'18 als de Gaulle na '39-'45 daarvan getuigenis afgelegd. Churchills zwak voor Napoleon is bekend. Toen in 1921 de honderdjarige gedenkdag van het overlijden van Napoleon (5 Mei 1821) plaats greep, was het niet de burger, de eerste minister Aristide Briand, maar generalissimus Foch, die de herdenkingsrede hield. De huidige voorzitter der nationale vergadering, Herriot, trok zich destijds zelfs terug uit het feestcomité, als protest tegen het militair-chauvinistisch karakter, dat sommigen aan dit herinneringsfeest wilden geven. En toch hebben de Fransen uiteindelijk werk voortgebracht, dat Caesar lijkt te geven wat hem toekomt. Het boek van Geyl is niet om de parallel Napoleon-Hitler begonnen, de vergelijking wordt doorgaans ook niet opzettelijk beklemtoond, zij dringt zich nochtans, onafwendbaar soms, bij een objectief relaas der feiten op. Wat sommigen ook mogen zeggen: historia docet, de geschiedenis onderwijst! Niet de historicus zou er over verwonderd zijn, wanneer zich - bij mislukking der denazificatiepolitiek - onder de Duitsers, zó vatbaar voor mythen, een gevaarlijke Hitler-legende zou ontwikkelen. Zelfs de zogenaamde ‘clarté latine’ heeft de Napoleon-legende niet succesrijk in de weg gestaan, vermits deze nog leeft. Mocht dan Churchill ook zeggen: ‘I always hate to compare Hitler with Napoleon...’, hij ging voort... met een parallel. Geyl is het impliciet niet anders vergaan. Hoe men het ook draait of keert: ten slotte, als men het standpunt van de waarde der menselijke persoonlijkheid inneemt helpt geen distinguo. De opvattingen en methodes van Napoleon vielen op het eerste gezicht wat humaner uit: zij waren alleen maar deze van zijn tijd. Hitler gebruikte, tot op de spits gedreven, deze van onze beroerde aera. Maar evenzeer leed de mensheid in haar mens-zijn! Wij kunnen, na deze reis doorheen de Franse historio- | |
[pagina 314]
| |
grafie met Prof. Geyl als voortreffelijke gids, enkel hopen, dat de Duitse geschiedschrijving - voor Europa's welzijn - ons gauw mocht brengen tot een gedegen inzicht over de ware Hitler, zoals dat, waarvan de laatste grote Franse synthese van Georges Lefebvre betreffende Napoleon getuigt. Wat daar evenwel voor nodig was, kan men enkel volledig ervaren door Geyl's werk zèlf te lezen!
F. SMEKENS. | |
[pagina 315]
| |
Notities over Gustave de Smeta.Zelden heeft een schilder het onoplosbaar raadsel van de huwelijksinnigheid bijwijlen zoo symbolisch en bijwijlen zoo onmiddellijk uitgedrukt als Gustave de Smet. Enkel de dichters zijn er wel eens in geslaagd zich daaromtrent op een min of meer aannemelijke wijze uit te spreken; bij de schilders bleef het meestal een burgerlijk pronkstuk (Navez' ‘De Familie de Hemptinne’), of een dichterlijk phantasiestuk (Rubens' wandeling met Helena Fourment aan zijn arm, in de wondertuin van zijn paleis), of een bravour-moment (Rembrandt's zelfportret met Saskia op de knie, een wijnglas in de hoogte heffend), of de realistische afbeelding van een schijnbaar religieus echtverbond (Van Eyck's ‘Arnolfini met zijn Gade’). Is Gustave de Smet de uitbeelder niet van een boeiend vrouwentype: bloem én vrouw én volkslied al te gader? Ontmoet men het niet op al zijn beste doeken met figuren, als een oasis van mildheid en vrede? Haar blikken zijn zoele glimlachen. Haar mond is proevend gesloten, haar lippen zaligen het onontwijd geheim. Het is alsof zulke levensgezellin innerlijk door angst noch door pijn overrompeld wordt; of de man zich nooit haar prooi gevoelt. Wellicht heeft zij de eenzaamheid noch de verbittering gesmaakt om de diepe roerselen van haar geslacht. Zij roept, zij lokt de man niet op uitdagende, vurige wijze; zij verwacht hem met de geduldige zekerheid, dat hij vroeg of laat toch komen zal om zich als een heerschend wezen voor te doen. En spijts een niet te onderschatten, schuchtere, maar praegnant erotische sfeer waarin zij baden, zijn Gustave de Smet's vrouwenfiguren toonbeelden van weemoedig-blijde aanvaarding van de huiselijke zorgen. | |
[pagina 316]
| |
b.De kunstenaar zou u ongeveer het volgende kunnen zeggen: morgen ga ik een levensgroote, naakte vrouw schilderen. Zijn oogen flikkeren reeds van het verwachte wonder, en hij zal u wellicht een beschrijving geven van de houding, van de gedroomde vormen- en kleurentaal. Bij voorbeeld, hij zegt met blijde overtuiging in zijn stem: ‘Ik schilder morgen een naakt van louter goud’. 's Anderdags begint hij, zonder het volledig bewust te willen, een klein doekje te schilderen met een appel op een teljoor. En de generale toon er van is eerder blauw dan groen. Toch blijft die naakte vrouw, als innerlijk waargenomen beeld, in hem wonen zoolang tot ze de andere innerlijke beelden overtreffen kan. Op een ochtend, wanneer de kunstenaar zich gereed maakt om een schaal met appels te schilderen, triompheert zij op zijn vurigste wenschen van het oogenblik, op zijn hardste wil, niet in een harmonie van goud, misschien, doch bij voorbeeld in een harmonie van zomeravondrood. | |
c.Nergens in het oeuvre van Gustave de Smet merkt men de berooidheid van de lijdende, sterfelijke mensch. Hij is het toonbeeld van een schilder met een gezellige thuis in een arcadisch kalme streek. Voor zijn ‘contentement’ en om te verpoozen van zijn wrochten aan weerspannige groote werken, schildert hij kinderlijk knusse landschappen, met een dorpskerkje, een schuur, een paar boomen. Hij ervaart het landschap als een droomerige, vrije ruimte met enkele folkloristische of anecdotische notities gevuld: de vreedzame jager met zijn snugger hondje, het suffend hoornvee, de jente ruiter, de huizen van het dorp met aan iedere schoorsteen een ferme, schuine rookpluim, die in haar spruitend geweld veeleer aan het loof van kool doet denken. Doch het interieur en de menschelijke figuur: ze brengen de warmte, de veiligheid, de illusie van een volmaakte huiselijke gemeenschap, die van lieverlede het gevoelig individu in zijn eigen magische macht over de dingen doet gelooven. Er is dan allereerst de woonkamer, waar de artist alles aan zijn vrouw met argeloos verblijden toont: de porceleinen | |
[pagina 317]
| |
bloemenvaas, de ex-voto's, de rustig tiktakkende staartklok, het rekje met oude tinnen paplepels, de koperen kandelaars, de antieke commode met kostbare snuisterijen en lieve pronkstukken overladen. En er is dan ook het atelier, waar hij niet meer zóó openlijk en vrijmoedig alles toont. Want is hij alweder naar boven gevlucht, met de beelden eener telkens opgefleurde, geniepige jeugd vervuld? Moest hij dan, spijts zoovele huiselijke voordeden, de eeuwig in verzoeking gebrachte Adam blijven? De huiskamer biedt hem vormen en waarden, binnen een sfeer waar alle dingen, alle voorwerpen een vanzelf schoone kleur hebben; op het atelier, met zijn schroom en zijn verbeelding alleen gelaten, beginnen de kleuren te gloeien omdat hij het heimelijk gedroomde er mede bezitten wil én verhullen voor het oog van de werkelijke vrouw, misschien, die beneden in de keuken haar liedje neuriet. De huiskamer is vervuld met het gezang van de waterketel, met het gesnor van de vadsige winterpoes. Ze is een gesloten en geheel. Het atelier is een immer openwijkende ruimte, en het is niet onmogelijk dat ze in een z.g. heilig moment grenzeloos wordt. En er komt een naakte, vreemde vrouw op het doek te voorschijn, met de mildheid van haar sluimerende behoorlijkheid, zoo vanzelf natuurlijk dat ge er uw hand naar uitsteken wilt met een gebaar van hulpelooze, biddende vereering. - | |
d.En nog zooveel andere redenen weerleggen de meening van mijnheer-de-baron, zijn zwetsende gebuur: dat Gustave de Smet, als artist, een barbaar zou zijn.
MAURICE GILLIAMS. |
|