| |
| |
| |
De vrouw Helena
De schrijver schakelde zijn gedachtenprojector in. Net als een half uur te voren, verscheen op het scherm niets dan één warboel van kakelbonte flitsen. Hij staarde er hoofdschuddend naar. Dit was ver beneden zijn anders zo gaaf gedachtenbeeld. Je bent bepaald overstuur, mompelde hij.
Overstuur? Hij bedacht dat dit een archaïsme was, de omschrijving van een begrip dat tot een andere tijd behoorde. Een verward gedachtenbeeld heette tegenwoordig ‘storing van het denken,’ zonder meer, en daarvoor raadpleegde je een cerebralopatholoog. Hij had stellig dat antieke woord gebruikt omdat deze storing iets bijzonders was; omdat haar oorsprong niet in zijn brein, maar ergens dieper in hem school.
Hij liep naar de lift. Onder de dichte menigte in de binnenstad, onder de invloed van haar streng geordende gedachten, van de strak verlopende perspectieven en van de glans van metaal en glas, zou dit wel weer bedaren.
Maar de storing duurde voort. Hoe vaak hij zijn gedachtenbeeld ook in de publieke denkcellen controleerde, het bleef even verward. En het was zonderling, hoe hij telkens in stille hoekjes trachtte weg te schuilen. Er was iets gaande in hem, dat hem naar de eenzaamheid dreef. Vreemd. Volwassenen kenden zulke onberedeneerde handelingen niet. Alleen als kind kon je wel eens iets ondoordachts doen, maar dat beterde met je opvoeding.
| |
| |
Intussen kon hij geen ogenblik concentreren, en dat was erger. Want de vorige dag had hij een nieuwe grote opdracht gekregen: een biografie te schrijven van Joon, de bacterioloog, die in 2170, een eeuw geleden, geboren werd. Het werk moest morgen voltooid zijn; het zou uitgegeven worden op een half milliard exemplaren. De schrijver dacht: Ik moet helder kunnen denken, anders komt het nooit klaar.
Hij trachtte de oorzaak van de storing op te sporen, dan kon hij ze te keer gaan. Ze moest aan een uitzonderlijke gebeurtenis toe te schrijven zijn. Hij ging het na. Er was niets ongewoons gebeurd dan zijn bezoek aan de bibliotheek, de vorige dag. Hij had er een en ander over Joon nageslagen, vooral in verband met diens lang onverklaard gebleven verdwijning op het ogenblik, dat hij zijn levensdoel bijna bereikt had.
Hij was in de afdeling ‘zeldzame werken’ van de Centrale Bibliotheek beland. Daar werden zowraar nog boeken uitgeleend. Hij had er verbaasd van opgekeken, want hij wist niet dat er in zijn eeuw, in 2270 nog wel, een ander systeem kon bestaan dan de biblioprojectors, waarin alle lectuur op smalfilm opgenomen was, zodat je slechts op een knop hoefde te drukken om bladzijde x van om het even welk boek op een scherm te zien verschijnen.
Door een vergissing in de distributiedienst had de famulus hem mét het oude werk over Joon, nog een ander boek gebracht, dat op zijn minst een paar eeuwen oud bleek te zijn. Het had een glanzend bruin omslag. ‘Prachteditie in leder, uitg. 1938’, stond op het schutblad. Ja, in die dagen bediende men zich nog van dierenhuid. ‘Ilias’, luidde de titel, en de auteur verborg zich achter de schuilnaam Homeros.
Het boek was in een moeilijk leesbare, antieke letter gezet. Met enige belangstelling worstelde de schrijver door de eerste zinnen, en legde het toen maar terzijde. Geen wonder dat de auteur een schuilnaam had gekozen. Wat een wilden waren de mensen in 1938 nog, dat ze zo iemand voor zich lieten schrijven! Die Paleuszoon Achilleus met zijn bloeddorst, zijn honden en zijn roofvogels was een totaal onmogelijke figuur. Onder het lezen bedacht de schrijver, dat hij een verkeerde voorstelling moest hebben van de mensen uit die
| |
| |
dagen. Ze waren veel minder beschaafd dan hij gedacht had.
Er bleef hem nog wat tijd over, en zo had hij dat zonderlinge boek dan maar meegenomen naar de absorptiekamer, om de inhoud in zijn brein te laten overvloeien, het mythologische register incluis. Een schrijver moest zich beroepshalve eigen maken wat hij kon. Een schrijver was de enige mens, voor wie de tot het uiterste toegepaste specialisering niet gold.
's Avonds na zijn bezoek aan de bibliotheek maakte hij het zich thuis gemakkelijk, en liet de gegevens over Joon rijpen in zijn brein. Hij wist dat het een prachtwerk zou worden, zijn wereldfaam waardig.
Maar die nacht had hij een droom. Ook dat was hem in geen jaren meer overkomen. Telkens sloop hij steelsgewijze een zonderling gebouwd huis binnen, met een bepaald doel dat hij niet besefte, dan wanneer hij de kamer binnentrad waar de vrouw op een rustbed sluimerde. Dan pas wist hij, dat hij gekomen was om die vrouw te schaken. Ze was een verblindend mooie vrouw. Hij schaakte ze, die hele nacht schaakte hij ze telkens en telkens weer. Hij droeg ze in zijn armen door hele drommen van vijandelijke gestalten die geen gezicht hadden, en haar armen rustten koel tegen zijn bezwete nek.
Het was een verwarrende droom. Vooreerst: waarom moest hij die redeloze handeling telkens weer herhalen? Het was absurd. En wat was er in hem, dat de schoonheid van die vrouw als ‘verblindend’ omschreef? Hij dacht aan de beeldhouwwerken en de schilderijen die hij kende, en die als de hoogste, de absolute schoonheid golden: abstracties van lijnen en punten, en enkele oudere ook nog, die geïnspireerd waren naar de natuur: naar doorsneden van celweefsels en kristallen, honderdduizend maal vergroot in het electronen-microscoop. Hij herinnerde zich geen afbeeldingen van het mensenlichaam: die behoorden tot het verste primitieve tijdvak van de kunst. En toch was de vrouw van zijn droom, hoe dan ook...
Toen hij 's morgens ogenknipperend in het licht staarde, huiverden zijn handen nog, zoals hij huiverend haar gewaad en haar lichaam had aangeraakt.
Ja, het was wel sinds die droom, dat zijn gedachtenbeeld
| |
| |
die beschamende verwarring vertoonde, zodat hij iedereen vermeed: de storingen van zijn brein zouden anderen maar al te spoedig gewaar worden.
Ondanks de straatverwarming huiverde hij. Ik ben ziek, dacht hij.
Hij ging te rade bij zijn vriend aan het Instituut voor Cerebralopathologie. De vriend onderzocht hem vlug en nauwgezet, en keek glimlachend van zijn meettoestellen op.
- Een schrijver is een vat vol atavismen, zei hij. Wie diep genoeg in jullie delft, vindt er alle mensentypen terug, en niet alleen alle denkrichtingen, maar ook alle ontwikkelingsstadia van het denken, van de Neanderthaler af.
- Bij het begin hoef je niet te beginnen, zei de schrijver kort. Draai niet rond de pot. Ik wil je diagnose horen.
- Je bent verliefd, zei de cerebralopatholoog, terwijl hij ging zitten.
- Zo, zei de schrijver onzeker. Zijn vriend stak hem een doosje gedachtenstimulerende tabletten toe, hij slikte er een door en meteen waren zijn gedachten helder genoeg om op deze vaststelling te reageren.
- Zo, herhaalde hij nadenkend. Is dat niet die aberratie waaronder mijn beroepsgenoten in het verre verleden gebukt gingen? Ja, zo moet het zijn. Twee duizend jaar lang hebben schrijvers en dichters niets anders gedaan dan over hun verliefdheid gepraat, zonder elkaar ooit te herhalen. Wat een onderwerp! Dat heb ik nooit kunnen begrijpen. Niet één heeft het echter ooit zo ver gebracht, zich bondig en abstract uit te spreken over de gedragingen van een proton in het atoom.
- Verliefdheid is dan ook een gevoelskwestie, zei zijn vriend ernstig. Het is een merkwaardig verschijnsel. Jij bent het tweede geval dat ik te behandelen krijg, in een loopbaan van meer dan dertig jaar.
- Een gevoelskwestie? vroeg de schrijver.
- Ja, en aan je brein mankeert gelukkig niets; het wordt er enkel door gestoord, zei de dokter. Ik zal aanstonds het volume van de storing meten, dan kan de reactie...
- Nee, doe geen moeite. Je geeft me te denken. Ik meende namelijk, dat de beschaving alle gevoel definitief te boven was gekomen.
| |
| |
De dokter schudde het hoofd.
- Niet helemaal. In tal van opzichten blijft de mens nog steeds een toevalsproduct, ondanks selectie en specialisatie. Sommige atavistische neigingen steken af en toe nog wel eens het hoofd op, zelfs onder de hoogststaande cerebralen, soms zelfs epidemisch... En wat ik zeggen wilde: met gevallen van verliefdheid is er steeds een vrouw gemoeid, dat wist je toch wel?
De schrijver vermeed de vorsende blik die op zijn gezicht gevestigd bleef. Hij dacht aan zijn droom en huiverde, maar het was een heerlijke huivering, en de gestalte van de vrouw Helena schonk het licht daar op de negen en negentigste verdieping een heerlijke straling, een gouden glans. Maar over mijn droom kan ik niet spreken, dacht de schrijver. Hij zei, om de stilte te verbreken:
- Atavistische neigingen?
- Ja. Zie je, in de alleroudste tijden, toen de mens nog zeer dicht bij het dier stond, werd zijn doen en laten bestuurd door een functie die men instinct noemt, en die volkomen dierlijk, dus oncerebraal was. Die drang was uitsluitend op de instandhouding van het leven gericht: zich voeden, zich voortplanten, zich beschutten, zich...
- Ja, zei de schrijver.
- Op de tweede trap van zijn ontwikkeling groeide de mens boven dat instinct uit. Of liever: de instincten ontwikkelden zich tot gevoelens, een hogere functie. Naderhand trad ook een aanvangsstadium van het denken op, maar eeuwenlang bleef het ondergeschikt aan de gevoelens.
- Ja, zei de schrijver.
- Toen de mens de derde en hoogste trap van zijn ontwikkeling bereikte, doceerde de cerebralopatholoog verder, deed hij afstand van zijn gevoelens, en het intellect kreeg de voorrang op alle andere functies. Dit gebeurde in de dagen, toen wetenschap en kennis zo uitgebreid waren geworden, dat één mensenbrein ze niet meer kon omvatten. Het bleek toen, dat de organische ontwikkeling van het brein geen gelijke tred meer kon houden met de toenemende kennis. Organisch schoot de mens te kort. Vermits men een individu niet in het leven kon houden wanneer men het volume van zijn schedel verruimde, om de hersenen vrij spel
| |
| |
te geven, moest men noodgedwongen naar andere middelen uitzien. De oplossing was onze huidige breinspecialisering van het individu: op intellectueel gebied hetzelfde principe toepassen, als voor de handenarbeid in de gestachanoviseerde fabrieken, waar één man zijn hele leven wijdt aan het vastzetten van één enkele soort van schroefjes.
- Ja, zei de schrijver.
- Een chemicus, bij voorbeeld, houdt zich nu uitsluitend bezig met bivalente zwavelverbindingen, of met octaëdrische kristallen, of met vetzuren, zonder daarbuiten enige andere kennis te bezitten. Hij kan nauwelijks zijn das strikken. Zo komt het, eveneens, dat de verschillende takken van de geneeskunde, in dit instituut alleen, door duizend dokters vertegenwoordigd zijn, die als één brein samenwerken. Maar de hoogste, de allerhoogste verwezenlijking, waarnaar intussen gestreefd wordt, is heel anders. Men kweekt thans intellecten, die al die verspreide kennis weer zullen kunnen omvatten. Dàn pas breekt het ware Tijdperk Van Het Intellect aan. Wat wij thans beleven, is slechts een voorbereidend stadium. Daar wordt echter geen publiciteit rond gemaakt, omdat het beter is, iedereen in de overtuiging te laten dat wij thans op de hoogste trap staan.
- Ja, zei de schrijver mat.
- Wel, je ziet dus hoe nodig het was, de cerebralen niet nutteloos te bezwaren met gevoelens. Want gevoelens wortelden in het primitieve verleden; het denkend brein daarentegen is het heden en de toekomst. De gevoelens werden dan ook van generatie tot generatie onder de domper gezet, opdat het intellect het mensdom eindelijk vrij en ongehinderd naar de hoogste toppen zou brengen.
- Maar, besloot de dokter, af en toe duiken hier en daar nog latente sporen van gevoelsfuncties op. Krachtens de wet ben ik verplicht, je te laten bewaken.
- Hoe bedoel je dat?
- Wel, zoals ik reeds zei, is er een vrouw mee gemoeid. We kunnen je natuurlijk niet beletten, met haar om te gaan, maar jullie beiden en je eventuele nakomelingen zullen in elk geval een lichte preventieve antisentimentsbestraling moeten ondergaan. Iets als een inenting, begrijp je?
- Zo, zei de schrijver. Hij begon te lachen. Hij schaterde:
| |
| |
Doe geen moeite. De vrouw in kwestie vind je alleen in een oud boek met een band van dierenhuid. En laat me er nu uit, laat me er uit! En hij rende naar de lift. De dokter keek hem achterna.
- Merkwaardig geval, mompelde hij. Ik zal toch een paar mannetjes in zijn omgeving moeten opstellen.
De schrijver bracht de namiddag door in een natuurpark, waar water was en zon en gras. Hij was lichamelijk wat vermoeid toen hij thuiskwam. De avond viel. Hij slikte een dosis Gedachtenstimulerend Vitamine P.X. 1, en controleerde zijn gedachtenbeeld. Het scherm vertoonde een gelijkmatig wisselend, harmonisch spel van zachte tinten.
Hij zette het hoofdstel op, schakelde in op de golflengte van zijn uitgeversfirma, en dacht:
| |
Joon, de bacterioloog.
Joon werd geboren in 2170. Van zijn prille jeugd af, werd hij wegens zijn cerebrale gaven tot een wetenschappelijke opleiding bestemd. Het Instituut voor Biologie specialiseerde hem in de bacteriologie, namelijk in de kennis van een complex van micro-organismen, de zgn. A.C. 4, die de mensheid toen nog teisterden.
In Tibet, een afgelegen, achterlijk gebleven streek, trad ze nog epidemisch op. De meeste bewoners van dat land waren er door aangetast, maar hun primitieve levenswijze, en misschien ook hun bestendig contact met de A.C. 4, schonk hun een bijzonder weerstandsvermogen, zodat de ziekte voor hen niet dodelijk was. Zodra de besmetting echter de grens overschreed, maaide ze de cerebralen onbarmhartig neer. Behalve een botsing tussen de aarde en een komeet, was de A.C. 4 het enige gevaar dat de beschaafde wereld bedreigde, en deze kon zich enkel vrijwaren door de bewoners van dat gebied angstvallig binnen hun grenzen te houden. Hun leuze was: ‘Wij willen jullie wetenschap niet, wij verkiezen onze verkoudheid’. (Ze noemden de A.C. 4 nog met haar antieke benaming.)
| |
| |
De schrijver hield op. Zijn gedachtenconcentratie verzwakte weer. Zijn tekst was ook uitzonderlijk en hoog-cerebraal, met ingewikkelde volzinnen en een uitgebreide woordkeuze. Zo iets had hij nog nooit aangedurfd.
Voor het eerst in zijn leven dacht hij niet aan zijn lezers, wier woordenschat geen duizend woorden en enkele tientallen geijkte slagzinnen haalde. Hij vroeg zich niet eens af, of ze hem konden volgen. Hij kon niets anders doen dan hetgeen hij deed, en dat was wel hemelsbreed verwijderd van de roman die hem zijn wereldfaam had bezorgd. De inhoud van die roman luidde namelijk woordelijk: ‘Wij worden geboren, en sterven na verloop van tijd. Eind goed, al goed.’ (Dit laatste kwam uit een antiek boek, dat zijn grootvader hem had nagelaten.) De critiek had de prachtige bondigheid van uitdrukking, de onmiskenbare vaart, de hoge vlucht en de diepe suggestiviteit van dat werk ionosfeerhoog geprezen en in de fraaiste bewoordingen uitgediept. Er werden ongeveer een milliard exemplaren van verkocht, en het was de ‘livre de chevet’ van alle weldenkenden.
Hij slikte nog een tablet P.X. 1 door.
- Het wordt een grootse brok werk, mompelde hij. Zijn gedachten waren helder, en toch woelde ver in de onpeilbare diepte van zijn zelf iets, dat voor zijn brein onbereikbaar was, maar dat hoe dan ook een uitweg zocht naar zijn gedachten.
Hij ging voort:
Voor Joon bestond op de hele wereld niets dan het microorganisme A.C. 4. Hij kende het uiterlijk en innerlijk, hij wist bij wie, wanneer en waar het voor het eerst in de geschiedenis was opgetreden; hij kende er de oudste fossiele vormen van, en had de evolutie er van in grafieken, statistieken en maquettes vastgelegd; hij wist, dat de recente exemplaren gemiddeld vier moleculen meer celstof bevatten, dan hun voorouders van dertig eeuwen geleden.
A. C. 4 was Joon's enige reden van bestaan, zoals het een specialist van zijn formaat paste. En toch zocht hij vlijtig naar een serum om de A.C. 4 definitief te verdelgen. Toen hij nu een eerste, voorlopig nog niet bevredigend serum gevon- | |
| |
den had, toog hij, als een held uit oude tijden, naar Tibet, de laatste schuilhoek van A.C. 4. Daar verhief zich het hoogste bergmassief ter wereld, dat thans in zijn geheel verwerkt is tot plastisch materiaal.
In die streek woonden dus de laatste vertegenwoordigers van de oude beschavingsvormen. Zij voedden zich nog met het vlees van levende dieren, dat ze vooraf boven een open vuur hielden. Zij kenden geen electriciteit dan degene die door waterdamp in zware machines wordt opgewekt. Zij woelden de grond om, en verwerkten groene planten tot voedsel. En hun afzondering van de rest van de wereld was zo volkomen, dat ze nog een ware cultus van het gevoel in ere hielden; de hoogste uitdrukking van die cultus noemden zij: liefde.
Hier hield de schrijver op, want hij dreigde in onsamenhangendheid te zullen vervallen. Je bent verliefd, had de dokter gezegd. De schrijver dacht aan de vrouw van zijn droom, en onbekende rillingen bekropen hem. Zijn gedachten gingen uit naar iets dat onbereikbaar was in de leegte in en rond hem; hoe verder zijn denken vorste, hoe verder dat iets teruggleed, en zo bleef het onbereikbaar. Het licht werd dof aan zijn ogen, flitsen van beelden als herinneringen beroerden zijn brein.
- Morgen geef ik de rest door, mompelde hij, en ging naar bed.
Maar hij sliep niet in. Hij lag op zijn rug in het donker te staren, en wachtte. Hij vroeg zich niet af waarop hij wachtte, maar eer hij het besefte, was de onrust weer vaardig over hem. Vaag bedacht hij, dat hij het nog maar erger had gemaakt met de oorzaak van zijn gedachtenstoring op te sporen. Het is een gevoelskwestie, had de patholoog gezegd. Het was een atavisme. Het was een vrouw.
- Het is een vrouw, prevelde de schrijver. Haar naam is Helena. Heb ik ooit geleefd in een wereld die licht en zonnig was, groen en blauw en wit? Zeilde ik eenmaal over een blauwe zee, die schuimend opkruifde vóór de spitse boeg van ons schip? Heb ik met haar in de schaduw gezeten van het
| |
| |
hoge zeil, terwijl één witte wolk met ons meezeilde, en haar glimlach een openbaring was?
Haar naam is Helena, dacht de schrijver. Ze is van een schoonheid die niet van het brein is, die van het lichaam is en van het hart. Het was heerlijk, met haar te zeilen over de blauwe zee, onder het witte zeil, mee met de witte wolk.
Het is waanzin, wilde hij denken. Het is waanzin die opstijgt uit een oud boek, uit het verleden, uit een primitieve tijd. Het is waanzin, want je bent een cerebraal mens in een cerebrale tijd, die zich niet met dromen bezighoudt.
De volgende morgen was hard van kunstlicht, stroef van hoekig perspectief, levenloos van gefilterde lucht en kunstmatige beweging. Maar het was de schrijver, alsof hij alles zag door halfgesloten ogen, doorheen het afrondend waas van zijn eigen werkelijkheid, zijn droom van witte wolk en blauwe zee, en van de vrouw Helena.
Een onbekende kracht dwong hem naar het zendtoestel, en hij schakelde in op de golflengte van de uitgeversfirma.
Op dat ogenblik gaf de uitgever zelf een ideogram door:
- Gisteravond het eerste deel van ‘Joon’ uitgegeven en verspreid. Thans reeds totaal uitverkocht. Herdruk in voorbereiding. Wat de critiek betreft: psychologische en vooral parapsychologische critici wijzen op nieuwe invloeden, die je vroeger werk niet vertoonde. Men spreekt over een invloed die men ‘klassiek’ noemt. Ik weet ook niet wat het betekent, want ik ben een uitgever. Ik vermoed dat het verband houdt met schrijvers van voor een jaar of vijftig. Ben je bij hen te rade gegaan? Nu, je experiment is geslaagd hoor. Geen zorg. Ik verdenk de critiek van kwade trouw. Gelukgewenst.
De schrijver glimlachte mat, met die meewarigheid van iemand die, ondanks alle waardering, gebukt gaat onder het besef dat hij tegenover zichzelf te kort is geschoten.
Hij antwoordde kort: Dank je. Toen dacht hij door:
| |
Joon, de microbendoder. Vervolg.
Nadat hij afgestudeerd was, werkte Joon vijf jaar lang aan de grens van het verboden land, het land van de A.C. 4-infectie, het land van de verkoudheid. Hij richtte stations op voor opsporingen, en voor de bestrijding van de gevreesde
| |
| |
ziekte. Zo stelde hij paal en perk aan haar insijpeling in de beschaafde wereld. Voor deze prestatie vielen hem de hoogste onderscheidingen te beurt.
Daar tegenover klonk het wel zeer zonderling toen hij in een interview verklaarde, dat de dodelijke werking van de A.C.4 spoedig zou afnemen in de beschaafde wereld, indien men culturen van A.C.4 en andere bacillen, en ook insecten en allerlei nutteloze zoogdieren, ruim verspreidde. Dacht hij er dan niet aan, dat het eeuwen had gekost om muizen, spinnen, vliegen en ander voorwereldlijk gedierte definitief uit te roeien? Sommigen hebben Joon toen bepaald van grootheidswaan en ongepaste publiciteit verdacht. Het was een eerste smet op zijn reputatie. Het was tevens een eerste blijk van de cerebrale afwijking, waaraan hij te gronde zou gaan.
Bij zijn succesrijke afweer had hij een onfeilbaar anti-A.C.4-serum samengesteld. Daarmee toog hij rechtstreeks ten aanval. Hij wilde de Tibetezen definitief genezen. Hij wist niet, dat hij zijn verderf te gemoet ging.
Aan het hoofd van een anti-A.C.4-karavaan trok hij het verboden land binnen. Hij was de eerste in meer dan vijftig jaar, die de grens overschreed.
Het hele land kwam in verzet. Slechts de mogelijkheid van een atoom bombardement hield de vijandige houding van de bewoners binnen redelijke perken. Hun halsstarrige afgekeerdheid van al wat cerebraal, technisch en atomisch was, flakkerde hoog op. Niemand wilde iets horen van de algemene air-conditioning, die Joon voorschreef. Men hield het bij de A.C.4. Sommige historici hebben gemeend dat deze bacil in verband stond met de specifiek Tibetanese gevoelscultus, maar dat is niet wetenschappelijk zeker. In elk geval bleven de Tibetezen een voetreis van een maand boven een luchttochtje van een paar uur verkiezen, en groene planten en lillend vlees boven gecondenseerde en driemaal overgehaalde vitaminen. Het was een hopeloos achterlijk land.
Joon liet zich niet afschrikken. Hij vestigde zich in de hoofdstad. Ze bestond uit huisjes van twee of drie verdiepingen. De straatjes waren geen dertig meter breed. Er waren nog voorhistorische vervoermiddelen als electrische trams, en auto's waarin benzine als drijfkracht werd gestookt. Er waren zelfs tuinen met groene planten en bonte bloemen.
| |
| |
Die hele stad was als een reservaat uit voorbije eeuwen, toen de eerste kiemen van de wetenschap nog als de hoogste verwezenlijkingen van de geest golden.
Joon zond zijn snelle patrouilles uit over het land. Met zijn serum verrichtten ze wonderen. In een week tijds was de verkoudheid uitgeroeid.
Een week later woedde ze echter weer heftiger dan ooit, en de Tibetezen haalden hun sardonische grijns en hun opgeborgen zakdoeken weer voor de dag.
Opnieuw togen patrouilles er op uit met liters serum. De inenting werd overgedaan. Maar de plaag woedde voort. De A.C. 4 had zich aan het serum aangepast, ze was er zelf immuun voor geworden. Joon moest een nieuw serum vinden, of zich gewonnen geven.
Hij vond een tweede serum. Het hielp voor een maand. Toen was alles weer bij het oude teruggekeerd.
Joon hield vol. In drie jaar tijds paste hij zeven en twintig verschillende serums toe, en hij stond nog even ver als bij het begin. Het Centraal Instituut voor Bacteriologie riep hem terug. Hij kwam, maar als het ware enkel om een nieuw bewijs te geven van zijn cerebrale afwijking.
- Ik zoek nu niet meer verder naar serums, zegde hij. Ik veeg mijn hakken aan serums. Ik onderzoek geen zieken meer. Ik zal terugkeren om de gezonden te onderzoeken, en uit te maken waaraan ze hun weerstandsvermogen te danken hebben.
Sommigen verklaarden hem voor waanzinnig, anderen noemden hem een genie. Hij trok zich het ene noch het andere aan. Hij reisde naar Tibet, en niemand zag hem aan deze zijde van de grens ooit terug.
De schrijver hield op. Wat hij doorgezonden had, zou hem vroeger bevredigd hebben. Nu kwam het hem voor als leugen en bedrog, want het was geheel anders dan hij bedoelde.
Hij liep op en neer in het vertrek. De lucht was ideaal verwarmd en van alle schadelijke kiemen gezuiverd. Er drong geen geluid van buiten door, er waren geen geluiden
| |
| |
dan degene die hij zelf maakte. Er waren geen vensters; het licht gaf geen schaduw, maar bevatte hetzelfde gehalte aan ultraviolette stralen als getemperd zonlicht. Het vertrek kon zich even goed vijfhonderd meter boven de aardoppervlakte, als vijfhonderd meter er onder bevinden.
Tegenover het projectiescherm bleef hij staan. En terwijl hij keek, groeide daar het vergezicht van een witte stad met bloeiende tuinen, en ver op de achtergrond schemerde de blauwige sneeuwkarteling van een machtig bergmassief. Een ogenblik was het hem, als stond hij voor een open venster. Weer werd zijn droom vaardig over hem, werd zijn droom werkelijkheid, en schoof al het tastbare achteruit naar een onwezenlijke achtergrond.
Het was als physische pijn toen hij zich terug naar zijn onderwerp dwong: de verdwijning van Joon, en hoe hij bij de sloping van het gebergte in een dal werd teruggevonden. De gegevens waren vaag, de verbeelding van de schrijver had vrij spel.
Met het hoofd in de handen zonk hij op de rustbank neer.
Het toestel registreerde:
| |
Joon en Helena
Lang heeft men gemeend, dat Joon zijn hele leven naar het ideale serum heeft gezocht, of dat zijn brein door waanzin beneveld was. Dat is ver van de werkelijkheid.
Joon was een specialist. Joon behoorde tot de grootste geesten van zijn tijd. De beschaving die hij vertegenwoordigde, was in stoffelijk opzicht oppermachtig. Geheel omsloten door de beschaafde wereld, lag het A.C.4-gebied als een eiland afgezonderd in de onmetelijke oceaan.
En toch bezat dit gebied de macht, Joon en zijn honderden medewerkers totaal te assimileren. Het bezat iets, dat machtiger is dan alle wetenschap en alle techniek en alle cerebraliteit. En dat iets was het hart van zijn mensen, en het vermogen, naar dat hart te luisteren. Wie naar zijn hart luisterde, was voor de cerebrale wereld verloren, zijn geest was beneveld, hij handelde niet meer naar de rede, maar naar hetgeen zijn hart hem ingaf.
| |
| |
Joon werd zo volkomen door de gevoelscultus aangetast, dat hij hem ging belijden in zijn hoogste vorm. Joon werd verliefd.
Het was een vrouw. Haar naam was Helena. Ze was van een schoonheid die niet van het brein was, die van het lichaam was en van het hart. Het was heerlijk, haar lief te hebben, en met haar de eenzaamheid te gemoet te schrijden, de stilte die lokte in de blauwe bergen op de einder. Stralender dan de sneeuwbedekte toppen was de vrouw die aan mijn zijde schreed, door die groene wereld die geen droom was, maar bedwelmende werkelijkheid. Het was heerlijk, onder bloeiende kersebomen elkaar in de ogen te zien en te fluisteren: Ik ben het, ik ben het, ik ben het altijd weer, - zoals de beek het ons voorzong.
De schrijver durfde niet opkijken. Hij wist dat de vrouw van zijn droom tot leven was gekomen op het scherm van de gedachtenprojector, en hem aankeek terwijl het in haar blik weerspiegelde: Ik ben het, ik ben het, ik ben het altijd weer.
Het toestel registreerde:
- Twintig jaar lang woonden de man en de vrouw in het smalle dal bij het water. Tussen hen en de wereld stond de stralend-witte slagboom van het bergmassief. En zij hadden elkaar lief. De bergtop die boven hun liefde stond, was uit de verte hoog en schemerig te zien als een onwrikbaar baken, en de mensen in de stad van groen en wit hadden die bergtop lief, omdat hij was als de zuivere vlam van hun droom. Geslachten en nog geslachten volgden elkaar op in het teken
van dat symbool.
Onderwijl schreed daarbuiten de beschaving van de geest onafwendbaar voort. Tibet hinderde de verbinding met de noorderstreken. Het moest verdwijnen. In onafzienbare rijen rukten de reuzenbulldozers aan, ze sloopten het gebergte en vermaalden en kneedden het tot gestandardiseerde huizen, kammen en schoenzolen. De witte top bleef het laatst overeind, maar ook hij, en het dal met de bloeiende kersebomen, werden ten slotte genivelleerd met de rest.
| |
| |
De schrijver hief het hoofd op. Op het scherm straalde met kristallen omlijning de gestalte van de vrouw Helena. Om haar mond speelde een raadselachtige glimlach. Eén ogenblik werd hij aangegrepen door het vreselijke van al wat onherroepelijk is, en hij beefde.
- Kunnen we drukken? vroeg men langs het toestel.
- Ga je gang, antwoordde de schrijver. Zijn hart kromp samen: de gestalte vervaagde en verdween.
- Ik zal je zoeken, mompelde de schrijver. Ik zal zoeken tot ik je vind, misschien in een dal bij zingend water, misschien in een stad met tien millioen cerebralen. Ik zal je vinden.
Die zelfde avond kwam de uitgever hem opzoeken. Bleek en verfomfaaid stormde hij het vertrek binnen. De schrijver schrok op als uit een slaap.
De uitgever ging zitten alsof hij gekomen was om in die stoel te sterven.
- Het is vreselijk, wat je hebt aangericht, zei hij. Het tweede deel van ‘Joon’ kwam op het middaguur van de pers. Een kwartier later namen de drukkers ontslag zonder de reden op te geven. Te één uur was mijn hele firma zonder personeel. Te twee uur had ik een afspraak in de stad, en de stad was in oproer... Waarom zit jij daar alsof je van steen bent? Heb je dan niets gehoord, of...
- Ik ben al die tijd hier geweest, zei de schrijver. Wat is er aan de hand?
- Oproer! riep de uitgever. Weet je niet wat oproer is? Overal worden de gedachtenprojectors aan gruizelementen geslagen. Mannen en vrouwen lopen gearmd de stad uit, en ze zoenen elkaar dat het klapt. Ik zag een man de hoogtezon-lampen verbrijzelen, en hij schreeuwde: Geen kunstzon meer, de echte zon moeten we hebben! In drommen trekken de mensen de stad uit, ze vertrappen elkaar in hun haast...
- Tja, zei de schrijver, dat ziet er ernstig uit. Maar kan ik het helpen?
De uitgever kwam dreigend overeind.
- Zo? Vraag jij of je het kunt helpen dat de hele wereld zich in jouw duivelsportret van die Joon herkent? Kan het jou niet bommen dat iedereen zijn cerebraliteit aan de haak hangt? Veeg jij er je hakken aan, dat onze hele beschaving
| |
| |
op haar grondvesten wankelt - en dat jij het bent die de stoot gegeven hebt met je idioot klassiek gebral? De wereld keert terug tot haar primitieve staat, de lui zweren de techniek, de wetenschap en de homunculus-broedmachines af! Waar moet dat heen?... En het is jouw werk, jouw werk, van een schrijver, een dichter, een dwaas!
Het licht begon te trillen, toen ging het uit. Kreunend strompelde de uitgever naar de deur. Het geluid van zijn stappen stierf weg in de gang.
De schrijver liep eveneens naar buiten, op de tast, maar op het portaal bleef hij staan. Er was een klein venster, en langs daar drong de blauwe avondschemering naar binnen. De man keek huiverend naar de sterrenhemel, die hij voor het eerst in zijn leven boven de stad kon zien, want er was geen kunstlicht meer. Hij lachte, het klonk triomfantelijk, maar het was hem alsof een ander lachte door zijn mond.
- Is het ooit gebeurd dat een dichter de loop van de wereld veranderde? dacht hij. Een dichter, een dwaas, die zijn droom verkondigt...
Hij liep door.
- Misschien vind ik haar nooit, dacht hij. Maar al moet ik mijn hele leven zoeken, één bevrediging heb ik toch: dat zoveel anderen haar zullen gevonden hebben.
FRANK GERDELS.
|
|