| |
| |
| |
Zoek de mens
Wettige zelfverdediging
1. | Toen gij nog dacht dat ik uw meening deelde moest ik er van u voor uitkomen. Nu gij weet dat ik ze niet meer deel, mag ik het niet meer. |
2. | Met duizenden bestrijdt gij dag voor dag mijn meening en noemt verdraagzaamheid dat ik zwijg. Verdraagzaamheid is dat wij beiden onze meening zeggen en het beiden toelaten, verdragen, eerbiedigen. |
3. | Indien ik moet zwijgen wat volgens u niet mag gezegd worden, heb ik niets meer te zeggen en is hier alleen nog uw letterkunde mogelijk, want literatuur zonder levensbeschouwing is niets dan mooie ijdelheid. |
4. | Ik ben volgens u niet ‘los’. Indien ik los ware zou ik niet schrijven, maar het schrijven zelf is een losmaking. |
5. | Ik schrijf ‘pastoorsgeschiedenisjes’? Al uw groote en kleine schrijvers hebben nooit iets anders gedaan en gij hebt ze boven alle maten opgehemeld. |
6. | Gij zegt dat ik uw intellect geen voedsel bied omdat ik uw vertelsels niet weerleg. Ten eerste moet een roman verhalen en niet theoretiseeren, ten tweede, wanneer zult gij mij eens bedanken omdat ik niet vlakaf zeg wie Sint Niklaas is en ten derde, is mijn brandstapel nog niet hoog genoeg dat ik ook nog uw intellect het voedsel moet bieden, waarvoor het boek in Lectuurrepertorium I wordt, zoodat gij het nooit of nooit moogt lezen? |
7. | Ik ‘herhaal’ mij zoo lang en zoo dikwijls als het mij belieft. |
G.W.
| |
Moraal
Gij zegt in uwen vastenbrief, doorluchtige hoogwaardigheden de bisschoppen van Nederland, dat van moraal geen spraak kan zijn
| |
| |
voor wie niet gelooft aan een God die den mensch zekere verplichtingen heeft opgelegd en het kwade bestraft.
Hebt gij tot uw 25 jaar gestudeerd en tot uw 45 onderwezen om nu nog zoo iets uit te kramen?
Wees gelukkig en maak gelukkig zonder uzelven of een ander te benadeelen, is dat geen moraal? Kunt gij mij zeggen wat daar aan mankeert?
Hebt gij nog altijd niet bemerkt dat de helft van de menschen rondom u deze leer naleven en minstens zoo deftig zijn als de uwen? Waar haalt gij dan het recht van hen te zeggen dat zij geen moraal kunnen hebben als zij voor uw oogen theorie en practijk beoefenen?
En weet gij niet beter dan wij dat de uwen het kwaad terecht absoluut niet laten om God? En wel omdat gij hun zelf Gods vergiffenis schenkt! Leg mij dan eens uit: hoe kan een God die op aarde alle kwaad vergeeft, noodzakelijk zijn om op aarde geen kwaad te doen?
G.W.
| |
Kunst nog steeds geen regeeringszaak in de V. St.
Er komt een oogenblik in het leven van elke Amerikaansche provinciestad waarop zij zich bewust wordt dat een gemeenschap nog wat méér noodig heeft dan rechte straten, telefoonpalen en verkeers-signalen. Dan komen een aantal burgers bij mekaar en stellen vast dat hun stad leelijk is en dat er iets moet gedaan worden om het leelijke weg te nemen en de gemeente ook uiterlijk wat prestige bij te zetten door mooie gebouwen en door een systematische zorg voor het stedenschoon. Gerustgesteld over haar eigen leefbaarheid, begint zij te denken aan de dingen die het leven versieren en aangenaam maken. Gewoonlijk loopt dat uit op wilde discussies over esthetische begrippen, een geval dat iedereen den indruk geeft dat men een stap nader is gekomen tot de beschaving.
Amerika in zijn geheel beleeft thans zulk een oogenblik. Met kunst had de staat zich tot vóór Roosevelt heelemaal niet ingelaten. Onder het regime van Roosevelt werd een programma opgemaakt om de plastische kunstenaars en ook de schrijvers en de musici ter hulp te komen tijdens de depressie. Tal van openbare gebouwen werden gedecoreerd door schilders en beeldhouwers en men zag plots de frescoschildering een vlucht nemen die niemand had kunnen voorzien. De hoedanigheid van het werk was dikwijls twijfelachtig zoowel in de plastiek als in de literatuur, maar toch leverde deze politiek af en toe degelijke resultaten.
Thans staat de kunstwereld op stelten omdat de regeering zich met plastische kunst heeft ingelaten, partij heeft gekozen en daarna zichzelf met brio heeft verloochend. Een tijd geleden kocht de regeering 79 doeken van modernistische schilders voor een som van 49.000 dollars (c. 2.000.000 fr). Deze doeken waren bestemd om in het buitenland te worden vertoond. Men had inlichtingen genomen over wat het publiek in het buitenland wenschte te zien en men had vernomen dat er werd aangedrongen op modernisme. Men vermeed dus in de
| |
| |
aaankoopen de traditioneele schilders, waarvan er hier, zooals elders, legio zijn. Deze reeks schilderijen werd eerst in de V. Staten tentoongesteld gedurende zes maanden. Critiek en publiek reageerden gunstig en er was geen opspraak. Een deel ging naar Parijs waar de ontvangst maar lauw was: kolen naar Newcastle, bier naar München, zei men daar. In Praag echter was men enthousiast. Benès bleef uren kijken en de Tsjechoslovaaksche regeering vroeg dat de tentoonstelling het heele land zou rondreizen. Het andere deel der collectie ging naar Zuid-Amerika en werd goed onthaald in Havana en Haïti. Toen brak het onweer los over de hoofden der organisators en het State Department besloot de doeken verder niet meer te vertoonen.
In de pers kreeg men te lezen dat deze modernistische doeken tot de ‘gedegenereerde’ kunst behoorden, dat de schilders gek waren en de aankoopers nog gekker, enz... De Senaat van Indiana klaagde de zaak aan bij het Congres. Kiezers schreven naar politici, die schreven naar den President. De President die geen modernist is, zei niets maar men kende zijn gevoelens. Het besluit de tentoonstelling stop te zetten zei genoeg.
Dit kabaal tegen het modernisme in de plastische kunst is niet spontaan. Het werd goed georchestreerd. Eerst kwam de Hearst-press los. Heele bladzijden werden aan het geval besteed. Het moreele gehalte van de Hearst-press is gekend. Een anecdote zal dit nog beter doen begrijpen. Op een zekeren dag vond men een Hearst redacteur wanhopig snikkend in zijn bureel. Toen men hem de reden vroeg, zei hij: ‘Mijn brave, oude moeder heeft ontdekt dat ik voor een der Hearst-papers werk’ - ‘Wat hadt ge haar dan wijsgemaakt?’ vroegen de vrienden. ‘Ik had haar altijd gezegd, dat ik piano speelde in een bordeel’, zei de man al snikkend. Hearst die altijd oorlog voert tegen iemand of iets, ging duchtig te keer in zijn besten demagogischen stijl. Daarna kwam het weekblad Look met kleurreproducties. Deze publicatie bedoelde het goed, maar toen de lezers de geometrische constructies en de min of meer surrealistische fraaiigheden in kleur kregen te zien, met het onderschrift: ‘This is what your money buys’ toen werd het hun te machtig. Zij kregen steun en hulp van de conventioneele schilders wier werk niet was aangekocht. Dit drievoudig offensief slaagde er in de schilderijen in den vergeethoek te dringen.
Er sprongen ook tal van verdedigers in de bres: de museumdirecteuren, het Smith College, tal van critici en kunstenaars. Naar het schijnt zou een officieele commissie zich uitspreken over de waarde van de collectie, en de wenschelijkheid haar verder te vertoonen. Is haar advies gunstig dan zou de tentoonstelling opnieuw rondreizen. In het ander geval zou de Staat de doeken verkoopen.
Voorloopig is dus iedereen in Amerika kunstcriticus. Er bestaat geen Dienst voor Schoone Kunsten en het publiek meent te goeder trouw dat het beste en mooiste is, dat wat aan het grootste aantal behaagt.
M. Gij.
| |
| |
| |
Het licht scheen in de duisternis...
Toen de Emmaüsgangers in het Boymans Museum voor het eerst ten toon werden gesteld, zou, op enkele zeldzame uitzonderingen na, een ieder een bewondering laten blijken, die vaak tot extase uitgroeide. Het groote publiek, de kunstliefhebbers met geoefenden smaak, de knappe kunstexperten: allen zijn er ‘ingeloopen’... Toen het doek naderhand bleek een valsche Vermeer, maar een echte Van Megeren te zijn, ging men zich ook voor het met zijn waren naam gesigneerde werk van den knappen falsaris interesseeren en nu luidde het oordeel van publiek en kunstcritici niet minder eenstemmig dat déze productie onbenullige kitsch is!...
Nochtans vindt men, in het album reproducties van zijn authentiek, dat van Megeren zijn ‘geliebten Führer’ schonk, op verscheidene platen een vrouwenfiguur terug, die treffend gelijkt op het meisje met den hoofddoek der Emmaüsgangers. Op deze van Megerens lijkt mij dit gelaat even aangrijpend, en, voor zoover ik, die geen kunstexpert ben, hierover kan oordeelen, technisch voortreffelijk gepenseeld. Hier glinsterde zoodus een sprankel genie, maar niemand bekommerde er zich om tot op den dag dat deze sprankel werd doorgegeven als een straal afkomstig van een geklasseerd aster van eersten rang.
Er deed zich iets gelijkaardigs voor op litterair gebied. Vóór 1914 had Marcel Proust het handschrift van zijn Du Côté de chez Swann ter publicatie bij de N.R.F. aangeboden en zag het geweigerd. De litteraire adviseur verbonden aan de N.R.F., verantwoordelijk voor het afwijzend oordeel, was niemand minder dan André Gide!... Toen het boek, uitgegeven door Grasset, dan toch opgang maakte, kwam André Gide tot inkeer, en, in een brief gericht aan Marcel Proust en dezer dagen verschenen in het tijdschrift l'Aube, verontschuldigde hij zich over zijn thans zoo onbegrijpelijk voorkomende weigering:
‘Je crois qu'il faut voir là un factum implacable, car c'est bien insuffisamment expliquer mon erreur que de dire que je m'étais fait de vous une image d'après quelques rencontres dans “le monde”, qui remontent à prés de vingt ans. Pour moi, vous étiez resté celui qui fréquente chez Mmes X... et Z..., celui qui écrit dans le Figaro...’
Zeker! Deze uitleg is beslist onvoldoende. Meer nog! Daar waar hij smaalt op den medewerker van le Figaro verergert André Gide zijn ongelijk! Enkele van de fraaiste bladzijden uit Du Côté de chez Swann, zoo o.m. de thans klassiek geworden verrukkelijke beschrijving der bloeiende hagedoornen te Combray, waren vooraf, onder den titel ‘Epines blanches, épines roses’, precies verschenen in... le Figaro!
Welk besluit getrokken uit deze twee gevallen? Opdat van meet af aan het werk van een debutant als geniaal erkend worde is er een bijzonder gelukkige samenloop van diverse omstandigheden noodig... et que tout cela formât un astre dans la Nuit!...
R.B.
| |
| |
| |
Op zijn Amerikaansch
Zoo ik het zelf had uitgevonden, dan zou ik het niet schrijven, en wie het mij vertelde - en dat is geen verdorven geest - houdt staan dat het in werkelijkheid is gebeurd.
Het was met Toussaint dat ik enkele jaren geleden over den Amerikaanschen roman sprak, onder meer over het vreeselijke dat er echter op onmeedoogende maar grootsche wijze wordt in uitgebeeld. Hij antwoordde mij dat zoo een literatuur alleen kon geschreven worden door een Amerikaan, zulke dingen gebeurden hier niet. Ik had pas een boek van Stijns gelezen, ‘Hard Labeur’ meen ik, ik had moeten zwoegen om doorheen het boek te komen, dat lag aan de verwrongen en zware taal die niet in staat is het gegeven op te tillen; maar wat de behandelde stof zelf betrof... Het zou voldoende zijn de handeling te verplaatsen in het verleden, de toestanden van ‘Arm Vlaanderen’ weer op te nemen, ze niet op naturalistische doch op fantastisch-grootsche wijze uit te beelden, zoo dacht ik, trouwens er gebeuren nu nog erge dingen, het komt er alleen op aan de oogen ver open te trekken. Let wel, als ik over dit vreeselijke sprak dacht ik niet slechts aan ‘The Grapes of Wrath’ en de aangrijpende sociale kortverhalen van Caldwell, maar ook aan ‘Sanctuary’ en ‘The Wild Palms’ van Faulkner en sommige bladzijden van Hemingway.
Maar de oorlog was geëindigd, de levensomstandigheden werden milder en we konden weer de zon zien schijnen zonder ons te ergeren; mijn verbetenheid verflauwde.
En daar loop ik mijn niet verdorven man op het lijf. Ik vertel hem een grappig verhaal. Hij glimlacht even, maar dan worden zijn lippen weer strak in het ascetisch gelaat als van een boetedoener, en zijn blik blijft mij onbewogen aankijken. ‘Bij ons, hij noemt een groote Vlaamsche stad, is er iets vreemdsoortigs gebeurd, en dat is anders niets dan werkelijkheid. Een der goed ingezetenen, met een vooraanstaande positie, - hij moet niet in al te beste betrekking geleefd hebben met zijn vrouw, althans hij betwijfelde dat zij na zijn dood zou doen wat hij in zijn testament had gevraagd - had zich een doodkist laten maken, een prachtige doodkist in glanzend ebbenhout als van een piano met zilveren belegsels en Christus-kruis. Ze werd geborgen op een kamer met allerlei aftandsche meubelen. Daar bleef ze een heelen tijd staan, totdat ze verhuisden, en de kist ging mee. Dit gebeurde zoo tweemaal. Eindelijk, verschillende jaren nadien, stierf de man, en de kist werd naar beneden gehaald. Daar lag hij met grijzen baard en gesloten oogen op zijn staatsiebed midden kaarslicht en bloemen, en de kist stond er naast. Maar toen in den vooravond vóór den begrafenisdag de afleggers kwamen, constateerden die dat de doode vol water was geschoten en het onmogelijk was hem in de kist te krijgen. De weduwe werd er bij geroepen. Ja, het ging niet. En die pleegde overleg met de andere familieleden. Er was een gemakkelijke oplossing: een nieuwe kist. Maar daartegen verzette zich de notaris, hij wees op de wilsbeschikking van den over- | |
| |
ledene bij testament vastgelegd, aan zijn verlangen moest worden voldaan. Dat werd een pijnlijke situatie tusschen de weduwe en den beéedigden ambtenaar, tusschen menschelijkheid en wet. En ten slotte werd besloten de Geneeskundige Faculteit erbij te roepen; het water zou afgetapt worden. Dokter en helpers gingen aan 't werk. En dan kwamen weer de afleggers om den doode te kisten. Maar nog ging het niet;
er werd geduwd, gebroken en geplet; maar nog moesten ze de prooi laten varen. De notaris werd in den nacht opgebeld en hij antwoordde dat hij zich bij het onmogelijke moest neerleggen, hij had immers al gedaan wat zijn plicht hem voorschreef en daarbij er was de letter en de geest. En zoo werd die vooraanstaande zonderling in een doodgewone kist begraven. De voorbeeldige weduwe meende echter zich niet te mogen ontdoen van dit laatste aandenken, en wanneer nu een vriendin of een bekende van haar man op bezoek komt, leidt ze dezen persoon naar een kamer op de tweede verdieping waar de ebbenhouten kist op een katafalk - want ge kunt die toch zoo maar niet op den blooten grond zetten - is tentoongesteld.’
Dergelijke dingen gebeuren dus in de werkelijkheid. Ge ziet, om waarachtig te zijn in de kunst mogen we de werkelijkheid, althans sommige harer aspecten, niet beschrijven. Maar voor Faulkner had die eerbiedwaardige man als model mogen staan.
Dus had Toussaint in eenige mate toch gelijk, alleen Amerikanen...
A.V.H.
| |
Aphorismen
Stijl is in de eerste plaats een wijze van zien, dan pas een wijze van schrijven.
Nuances.
Iemand zegt: ‘Spijtig dat ik van de Woestijne maar half begrijp.’
Reactie 1.: Wat een geluk hem slechts half te begrijpen.
Reactie 2.: Wat een geluk hem reeds half te begrijpen.
De Vlaamsche romanciers zouden wellicht grooter zijn moesten ze minder graag en minder goed vertellen.
Laat uw eerste schepping - roman, drama, gedichtencyclus - nooit een meesterwerk zijn.
Het is zoowel voor de schrijvers met gevestigde reputatie, voor de critiek en voor uzelf, in alle opzichten, onaangenaam.
Het is een kunst citaten te ontdekken d.w.z. los te maken uit hun context. Het is een andere kunst het citaat weer in den tekst te plaatsen. In uw tekst bedoel ik.
Die kunst kan ook een hobby worden of een afleidingsmanoeuvre.
De dichter moet het ééne, passende, juiste woord kiezen ten detrimente van een stel synoniemen. Het is evident dat dit eene omwille van zekere attributen (sonoriteit, accentueering, voeten) geprefereerde woord ook de nuances van zijn synoniemen in zich sluit.
| |
| |
‘De’ definitie van den detective-roman:
‘Van voor wordt hij “doodgeschoten” en van achter weet men wie het gedaan heeft’, met als variante voor moderne producties:
‘Van voor wordt hij ‘doodgeschoten’ en weet men door wie, van achter weet men hoe.
Iemand die zich aan aphorismen waagt, denkt gewoonlijk een vondst te hebben gedaan. Meer dan eens heeft hij slechts een vonk opgevangen van twee gedachten die tegen elkaar aanbotsten.
Gelukkig helpt het toeval hem wel eens een handje en zeggen de woorden soms meer dan aanvankelijk bedoeld was. En een goed lezer vindt er veelal meer in dan zij bevatten.
In Journal des Faux-Monnayeurs schrijft Gide: ‘Je n'écris que pour être relu’.
Wat niet beteekent: om herdrukt te worden.
De herdruk komt als toemaat.
Paul van Keymeulen.
| |
Zuilmensen.
Leerling: Meester, wie is Pontifex van Letterdom?
Diogenes: Een standbeeld dat nog leeft, zoon.
| |
De wetten der gastvrijheid.
Aanvaard de lastige gevoelens, de onhandzame gedachten, al de binnenmoeilijkheden die je ongenood en ongewenst komen op-, en van je werk afhouden - ontvang ze even hoffelijk zoals je onaangemelde bezoekers onthaalt. Faites belle mine aux visites importunes. Want zij brengen je misschien het ruwe erts aan voor de gouden herinneringen, waarzonder je eigen penning ook nooit kans heeft, op zijn beurt reçu te wezen.
| |
Maatschappelijke geologie.
Zoals in de geologie, spreekt men, ook wat de menselijke samenleving betreft, van ‘lagen’, en denkt daarbij meest horizontaal: evenwijdige lagen, waarvan de ene de andere verdrukken, en waarvan die andere al verder dan de ene van de zon af liggen. Dat is de sociaal-economische en politieke stratificatie der maatschappij.
Maar, ook zoals in de aardkunde, breekt het vulcanisme der ziel, van die onderste lagen, gebakerd aan het heilige vuur in de boezem van Moeder Aarde, op geregelde tijden de bovenste lagen op, en zichzelf de hoogte in. Die verticale stratificatie, is die der Cultuur.
| |
Individuele geologie.
Ook het individuele leven is geologie. We zitten allen al eens op een dode laag, dat is een ader van het poverste erts. Hart en hoofd willen koppig door blijven boren, maar het verdient aanbeveling, even te rusten en te bepeinzen hoe je, reeds als kind, in je gelukkigste tijd, soms van trieste stof doorvezeld was, maar hoe je ziel, argeloos en geestdriftig, dat toen niet heeft opgelet, en, wellicht daarom,
| |
| |
er toen ook niet door werd opgehouden. Daarna heeft men je ‘bezonkenheid’ geleerd, en je bent wèl gezonken. Hier zit je nu op de rots van de ernst, en je zal een mooie poos moeten sparen, om voldoend dynamiet uit jezelf bij elkaar te garen, ten einde er mee ook weer deze hindernis op te blazen. Daaronder liggen vast nog ‘levende’ lagen. Wanneer je ongeveer aan de vermoedelijke helft van je leven toe bent, en daarmee weer aan de eerlijke eenvoud van je bezielde kinderjaren, zul je wellicht willen inzien en bekennen dat, wat een laag tot een levende maakt, op slot van zaken toch altijd en alleen maar de Steen van Avonture is. Al mogen bezonkenen dan een stollingsgesteente verkiezen, het zijn toch maar vuurstenen, met wier vonken we soms, door de kieren van de nacht, heel even een aanblik van de Grote Geodroom kunnen opvangen. Het enige, maar kostbare, wat het ouder worden ons dan licht toch kan bijbrengen, is ons een andere wijs van prospectie te leren, naar de Steen van Avonture. Alleding in dit leven blijkt twee aspecten te hebben, twee afmetingen, twee wijzen waarop we het nader kunnen komen: een macroscopische, en een microscopische. Het eerste uitzicht is dat van de macrocosmos; het is de grote afmeting der dingen, die het makkelijkst in ons oog valt en waarop we geredelijk het eerst afgaan. Maar die weg in het heelal is de goden voorbehouden; in die wereld van hemellichamen loopt de mens zich blinder dan in een steeg, en met een tijdje finaal zoek. Het andere aspect der dingen blijft ons daarentegen gedurende onze eerste levenshelft veelal verborgen, en daarna schijnt het ons vooreerst erg moeilijk, om ons langs die kleinste afmeting der dingen, in de microscosmos naar binnen te wringen. Toch zal het de zekerste en veiligste weg blijken, om ons te leiden waarheen we dromen. Het is ten slotte dezelfde toverwereld, van moleculen of zonnestelsels, maar kies, om er binnen te geraken, la porte étroite:
je klop zal niet onbeantwoord blijven. Zo kan je dan verder boren. Je weet thans wat je zoekt: niet meer, boven je krachten, met excavators, in de ruimte, naar stenen van wijsheid; maar geduldig, met de fijne naald, op een scherfje silex, dat heel het leven, alle avontuur, mitsgaders de eeuwigheid moet inhouden.
J.D.
| |
Het Journal des Goncourts.
Alle dierlijke en plantaardige wezens hebben een staart: van de vlooi tot het blad van de baobab. En dat hebben ook de meeste menschelijke voornemens, plannen en daden. Ik schreef hier al eens over het Journal der Goncourts, dat niet integraal kon worden gepubliceerd omdat de beide broeders hier en daar op het stuk van de moraliteit zoo buiten schreef waren gegaan, dat van uitgeven van zulke pornographie geen sprake kon zijn. Alle mogelijke litteraire autoriteiten en deskundigen hadden tot niet-uitgeven geadviseerd - op enkele uitzonderingen na, dat spreekt vanzelf. Een laatste onderzoek, in opdracht van de Academie des Goncourts, was echter aan de gang. En nu komt het onverwachtste. Van de minder stichtelijke
| |
| |
en de krenkende en kwetsende (personen en zeden) passages, geen kwestie meer. De jongste deskundige heeft het over een anderen boeg gegooid. Wat niemand had opgemerkt tot nog toe, is nu hoofdzaak geworden: de man heeft, met meter en kompas, uitgerekend dat het volledige journaal 52, zegge twee en vijftig boekdeelen, Charpentier-formaat, zou beslaan. Onder de heerschende conjuncturen, papierschaarschte, hooge loonen, gebrek aan zetters, aan drukkers, enz. - en met het vooruitzicht: geen koopers, - valt aan een uitgave van het volledige journaal niet te denken. De bestaande, onvolledige, editie beslaat 19 deelen. Het kost al heel wat moeite deze in één adem of één beet te slikken. Want de gebroeders waren niet zoo bijster intelligent. En hun écriture artiste vermoeit na korteren of langeren tijd. De een houdt het langer uit dan de andere. Interessant zijn ook niet steeds de op- en aanmerkingen, die de Goncourts ten beste geven. Van oneindig grooter belang is b.v. het eene deel ‘Journal’ van André Gide en ook dat van Ramuz. Het Journal van du Bost ken ik nog niet. Er wordt veel goeds van gezegd. Moeten afwachten. Maar nu is het zeker dat we nooit met het volledige Journal van de Goncourts kennis zullen kunnen maken. Het heeft zich zelf onder de massa versmacht en de liederlijke passages zijn mede onherroepelijk bedolven. Ten ware een gewiekste of geniepige uitgever juist die passages uit de 52 boekdeelen-in-handschrift ging puren, en ze ons voorschotelde als hors d'oeuvre. Gekruid door een vlammend betoog van Kanunnik Baers en van Pater Creighton zou dit schand-journaal gewis in breeden kring lezers vinden. En zoowel voor- als tegenstanders van de integrale uitgave van het Journal des Goncourts zouden in hun nopjes zijn.
†T.V.B.
| |
Zoek de mens, maar hoed u voor Diogenes.
‘Zoek de mens’ (Nieuw Vlaams Tijdschrift).
‘Poëzie uit en voor het leven’ (Daisne).
‘Voor ons, jongeren, is in de literatuur en ook er buiten, de mens het begin en het einde van alles’ (Van Aken en Lampo in het N.V.T., p. 747).
‘Maar wij zouden toch wel durven spreken van: een terugkeer naar het leven, naar een alleszins bredere basis van menselijkheid dan het steile, maar smalle hoogland van zovele poëzie uit de laatste tientallen jaren’ (Mussche in het N.V.T., p. 1019).
Als men, zij het ook slechts informatief, bovenstaande uitlatingen coördineert en met elkaar vergelijkt, kan men de indruk niet ontgaan: 1. dat we in onze literatuur het uitpakken met formules nog niet zijn ontgroeid; 2. die formules gecentreerd zijn op wat, sedert Diogenes, vanzelfsprekend als het levend substraat van alle ware kunst is beschouwd geworden en in het kunstwerk werd gerealiseerd; 3. dit telkens en als het ware steeds overbodig beroep doen op de mens-in-het-kunstwerk precies van de mens-in-het-kunstwerk
| |
| |
vervreemdt, daar toch, op die manier, het kunstwerk, als formeel gerealiseerd mensenwerk, zo niet te kort gedaan, dan toch over het hoofd wordt gezien.
Zulks sluit allerminst een paradox in. Teirlinck had dan ook schoon gelijk in zijn opstel over Streuvels (N.V.T., p. 714) er nog eens nadrukkelijk op te wijzen, dat bij alle grote kunstenaars ‘de inhoud er door de vorm’ is. Dit impliceert geen dogmatisch formalistisch standpunt, maar raakt precies de formeel-menselijke wezenskern van het kunstwerk zelf.
Het gaat er niet om hier nogmaals het probleem vorm en inhoud te stellen. Teirlinck heeft daaraan met zijn duidelijke formulering een eind gemaakt. Nochtans wou ik enkel op een niet zo denkbeeldig gevaar wijzen, waaraan wellicht eens, unilateraal uitgaande van genoemde formules, sommige minder artistiek bewuste jongeren zouden kunnen blootgesteld zijn, en hun kans verkijken. Door al maar toe steeds de nadruk te leggen op de menselijke inhoud, waarde of betekenis van het kunstwerk, bij uitsluiting van al de formeel op te lossen problemen waarvoor ieder kunstenaar ten slotte toch eens komt te staan, zouden die zich blind kunnen staren op dit trouwens maar weinig duidelijk of in het geheel niet omschreven menselijke en juist datgene uit het oog verliezen, waardoor het menselijke valt of staat, nl. het meestal geestelijk lucide realiseren in het kunstwerk van al, maar dan ook àl de formele, vormende elementen. En als er iets te vormen is, dan is het de Mens! Schakel die vormende elementen uit, reduceer ze tot een minimum, laat toe dat in uw doorgaans menselijk overtuigend werk enkele formeel kwetsbare schakels achterblijven, verplaats of interpoleer in een mooi menselijk vers ook maar één woord, en Diogenes zal goed zoeken hebben naar de Mens in uw werk.
Valt het trouwens niet op, dat precies in die literaturen, - de Engelse, vooral de Franse, - waarin de menselijke betekenis van het kunstwerk meestal zonder discussie daaromtrent als vanzelfsprekend wordt aanvaard, theoretisch aan die betekenis maar weinig aandacht wordt geschonken, en daarin heel het artistiek streven en ook critisch denken haast uitsluitend is gericht op de formele problemen, die door roman en gedicht worden opgeworpen. Voor een Baudelaire, een Mallarmé, een Valéry, ook critici als Focillon, Thibaudet, Lalo, en bij ons Soreil, begint het menselijke, de Mens, pas daar waar de Vorm begint en het litterair kunstwerk, ‘un bel accident de langage’ (Valéry), zo perfect mogelijk is georganiseerd.
Nu is de absolute, zelfs relatieve perfectie, ook, vooral in het kunstwerk, zelden van deze wereld, en zal er nog wel altijd plaats zijn voor Diogenessen, die naar de Mens zoeken. Hoed u echter voor dezen, klop ze nu en dan op de schouder, opdat ze, deze slaapwandelaars, in wat der literatuur is, het essentiële, de Mens scheppende Vorm, niet voorbijzien.
M. Rutten.
| |
| |
| |
Koortsnacht
Vlak boven mij staat de hemel in brand...
Langs den melkweg bloeien duizenden papaverbloemen, overwoekeren het sterrenlicht, storten gloeiende lava uit hun scharlaken kelken. Vuurtongen dringen door de zoldering, likken begeerlijk mijn schedel. O verschroeiende Loki-pijn! De walglijke geur van verbrande gedachten dreigt mij te verstikken... Ik meen nu komt het vreeselijke einde...
Ginds hoog, heel hoog, staat thans mijn witte wolkenkathedraal in lichterlaaie... Wie biedt mijn droomburcht als een vlammende offerande aan de kwade macht van een vertoornd noodlot? Uit mijn verminkte hoofd stijgt een vunzige walm... Ik verlang onstuimig naar de koele omarming van den dood. Moet eerst mijn lievend hart dan nog verkolen?
O ontzettende verlatenheid!... Ik wil niet eenzaam sterven... Waar zijn thans allen, die mij voortdurend omringden met onbaatzuchtige toewijding? Laat mij niet alleen met de horde kwelgeesten, die als een zwerm dolle horzels door mijn gemarteld brein woelen! Mijn doode oogen branden... Een helsch mirakel voltrekt zich meedoogenloos en ijzingwekkend... Ik zie!... Ik zie, bevangen met afgrijzen, hoe een sliert van wangedrochten onhoorbaar door de akelig-verlaten gasthuisgangen sluipt. Zij naderen behoedzaam mijn kamer... Mijn hart bonst van panischen angst! Zij dringen binnen, scharen zich grijnslachend om mijn legersponde... Erbarmen!... Eén neigt zich over mij, zijn monsterkop is uitgevreten door lupus, uit zijn groene oogen priemt nijd en afgunst. Een bedwelmend-zerpe uitwaseming hangt om mijn hoofd... Is in dit levend lijf het proces der ontbinding reeds begonnen?
Daar zie ik een gezicht scherp als een mes, vaalgeel is de gelaatskleur, tusschen het lange, streuvelige hoofdhaar nestelen adders en schorpioenen. De staalkoude doordringende blik doet mij huiverbeven. ‘Wees onbezorgd’ hoont een schorre stem ‘,ik ben de demon van den haat; ik sta als beschermheer over u gebogen.’
Anderen glijden binnen, óók Judas is met hen! Zijn roode kop draagt nog steeds het brandmerk van het verraad, ik hoor waarachtig het valsch gerinkel der besmeurde zilverlingen. De giftlucht in deze gruwelkamer verschroeit mijn longen, mijn bloed jaagt als een vuurstroom door mijn afgematte lichaam, mijn keel is droog, mijn gezwollen mond en mijn gekneusde lippen hunkeren naar bergsneeuw... Ontzetting en weerzin hebben mijn gedachtengang verward. Ik zie geen Judas, gekweld door wroeging, verteerd door wanhoop, geschuwd door allen, maar één die heerscht, ruw en wreedaardig, een despoot, gebiedend over een spooklegioen van fielten en rabauten, ontaarden en misvormden. Alle ondeugden staren mij aan uit deze boeventronies en fantastische maskers, zij weten mij een weerlooze prooi...
Plots scheurt een raketbom het uitspansel boven mij aan flarden...
| |
| |
De wanden van mijn kamer wankelen, wijken... Onder het domgewelf van den nachthemel woedt een vuurzee. Vergruisde sterrenbeelden vallen uiteen...
Ergens, zeer nabij, stort een lawine van steen en glas met donderend geraas omlaag... Met een heftigen ruk wordt mijn ziekbed opgetild en in de hoogte geslingerd, blijft daar hangen, blijkbaar gesteund door onzichtbare schraagpijlers... Het lijkt nu wel een katafalk, neen, het groteske praalgraf voor een levenden doode...
In een rossigen gloed wervelt de verwonde wereld langs een bloedend spoor aan mijn machtelooze handen voorbij... Het vergeefsche hulpgeschrei van menschen in nood grijpt mij wurgend naar de keel... Een stekende pijn kwelt mijn hart... Roetzwarte nevelen overweldigen het vlammende zwerk... Het licht sterft... Als een roofdier bespringt mij de gevreesde donkerte, snel en onverwacht... Ik kan niets meer ontwaren... Zal ik thans wegzinken in de bodemlooze diepte van een eeuwige duisternis?...
Theo Goffa.
| |
Alleen het ontbrekende telt.
In mijn Laatste Verzoeking van Antonius heb ik er destijds op gewezen dat de meeste perfiede en oneerlijke critiek hierin bestaat den schrijver de ontstentenis te verwijten van zulke elementen die het nooit in zijn bedoeling lag te behandelen. Ik schreef toen:
‘Ge behandelt uw onderwerp nuchter en positief?... - g' hebt geen zin voor humor!... - Ziet ge de typische ironische zijde van alle menschelijke gebeuren?... - Het mangelt den schrijver aan levensernst!... - Ge vermeit u in een middeleeuwsche, romantische idylle?... - De schrijver durft geen positie nemen tegenover de dreigende maatschappelijke vraagstukken van onzen tragischen verscheurden tijd!... - Ge geeft uiting aan dierbare, maar individueele emoties?... - Men sommeert u uw egocentrisme te verlaten om een brok sociaal leven te behandelen en een tafereel op te hangen van een of ander maatschappelijk bedrijf... - Natuurliik zoudt ge liever den vitienden criticus in hoogst eigen persoon ophangen!...’
Met bovenstaande beschouwingen heb ik blijkbaar op doovemansdeur geklopt, want sinds het verschijnen van deze persiflage is de toestand er niet op verbeterd. In het Decembernummer 1946 van De Brug (Voorlichtend Maandblad voor den Boekliefhebber) vind ik nogmaals een ergerlijk staaltje van bekrompenheid en onnoozelheid. Een Dr. P.C. Boeren heeft het over Bertus Aafjes' Voetreis naar Rome. Hij richt tot den dichter volgend verwijt: ‘...Van de menschelijke tragiek, die Mozart in zijn “Requiem” in haar volle draagunjdte onthulde, is vooralsnog te weinig te bekennen om het werk van Aafjes als onvergankelijk te beschouwen.’
Inderdaad! De dagen die de levenslustige pelgrim plukte en genoot hadden niets van een Dies Irae! En het is een alleszins para- | |
| |
doxaal en weinig plezant criterium: dat alleen begrafenismuziek onsterfelijke litteraire Kunst vermag in te luiden...
Intusschen raden wij aan de critische methode van Dr. P.G. Boeren te ontwikkelen tot een vermakelijk gezelschapsspel. Hier mogen dan ook enkele staaltjes volgen:
1o Van het heroïsch dynamisme dat Richard Wagner in zijn Walkurenrit ontketende is er vooralsnog in ‘God aan Zee’ te weinig te bekennen om Karel van de Woestijne's werk als onvergankelijk te beschouwen.
2o Van de nationale geestdrift die Karel Miry in zijn Vlaamsche Leeuw deed losbulderen is ‘Van het Leven dat wij droomden’ te weinig doordrongen opdat Roelants' werk als civieke belletrie zou kunnen aanbevolen worden.
3o Van het weemoedig sensualisme dat Claude Debussy in zijn Prélude a l'Après-midi d'un Faune liet smachten is er in Walschap's ‘Trouwen’ te weinig te bespeuren opdat dit werk de biogenetiek in onze Vlaamsche gewesten zou kunnen bevorderlijk zijn.
4o Van de religieuze ingetogenheid die Schubert in zijn ‘Ave Maria’ liet prevelen is er in Bert de Corte's ‘Germinal’ te weinig terecht gekomen opdat deze verzenbundel als livre de chevet voor onze begijntjes zou kunnen dienen.
R.B.
| |
Zonsondergang
We waren gemobiliseerd en kwamen na een kleine dagmarsch op de ons aangewezen plaats toe. De late zomer had een snikhete dag gebracht en wij, sinds lang het marcheren met zoveel uitrusting ontwend, we hadden in onze zware, ruige uniform gezweet als negers.
Plots uit de kalme gang van het burgerleven gerukt, ver van al wat ons lief was, lichamelijk vermoeid en geestelijk ontwricht, stonden we voor een mogelijkheid die geen mens kan aanvaarden eer ze tastbare werkelijkheid wordt. Wel hadden we destijds op de schoolbanken leren dreunen ‘nooit zal men ons een morzel gronds ontwringen’ maar nu het kritieke moment ging aanbreken voelden we ons meer als moederloze kinderen in een vreemde wereld en groeven zwijgend de stelling, die langs de kam kronkelde waar het glooiende heuvelland plots werd afgebroken en het vlakke Maasdal zich wijd en diep uitstrekte.
Bii het vorderen van de zwoele avond kwam stil een dreigend-zware lucht opzetten en schoof, als een leikleurige sprei, de hemel naar het westen toe. De zinkende zon scheen nog juist onder het wolkendek door en wierp een rossige gloed op de onderzijde der wolken, op de bomen, de aarde, onszelf en onze wapens. In het dal dreef reeds de opstekende wind stofwolken als rode schimmen voor zich uit. Een paard van de mitrailleurs-afdeling steigerde hinnikend en van uit mijn kuil leek het in het dal te springen, dat daar lag in een kleur van bloed en brand. Ik moest aan Macbeth denken en huiverde. Want dit ogenblik was als een teken.
L. De Groof.
|
|