| |
| |
| |
Het kind en zijn ontwaken
Er was een tijd dat Andreas dacht, als hij slapen werd gelegd, dat dan ook alles te rusten ging; niet alleen de vogels en al zijn vriendjes en het speelgoed, maar ook het brood dodo, de stoelen dodo, de groote boeman dodo. En alles was voor zijn vreugde geschapen: de kast, om zijn kemel, zijn trein en zijn bouwdoos te laten wonen; het venster, om de zon en de wolken in de kamer te laten kijken; de ruit, om als het noodweer was de warrelende bladeren tegen te laten vliegen, die bibberend aandrongen om toch maar binnen gelaten te worden; en de tafel, om er onder te zitten. Andreas gromde.
‘Wat zit ge daar weer onder te doen?’ zei Melie, en ze stak haar rood gelaat onder de tafel.
‘Ik ben een hond.’
‘Een hond? Met uw dwaze kuren.’
‘En, ik denk zoo, een hond moet grommen als hij blij is.’
En later nog waren er de ijzeren bouten aan de opendraaiende luiken; die bebaarde kabouters en de dames en zotten, zooals ze ook op de speelkaarten uitgebeeld staan, en die bestonden slechts om omlaag of weer omhoog te worden gezwikt als ze stoeiend van de school kwamen. En zelfs de ziekte was er voor zijn plezier en verwondering. Het was een zomernamiddag; hij was ziek en mocht uit school blijven. Wat was er gebeurd? Hij zat in den zetel, alleen in de voorkamer. Zon lag over de helft van de verlaten straat. En
| |
| |
onverwachts klonk de bel van de petroleumkar. Hij zag op de pendule, kwart voor drie. En dan was het klokje van het klooster gaan luiden; dat waren twee klanken, die speelden in de lucht en in de kamer en de straat, en die buitelden maar. En stilaan had de zon zich teruggetrokken op den wit gekalkten muur, die nu blauw was. En ten slotte was die bakkersjongen gekomen met zijn fietsbelletje van niemendal. Hij had toen plots iets ongekends ontdekt, de straat en het huis van binnen de uren dat de kinderen er niet zijn. Hij zat stil en genoot. En toen was moeder binnengekomen.
Is het de tijd, de herinnering, die aan dit huis en al deze dingen den glans en de warmte heeft gegeven als van oud ivoor? Regen en zon, dagen en nachten zijn er overheen gegaan en hebben het diep doen glanzen, en zacht om aanraken, in het geheugen, is het geworden. Maar zijn het slechts de jaren en de toover van de jeugd? Nu is de grond verkaveld en het oude huis gesloopt. Alleen in hem leeft het nog voort, als in de kast de geur van het winterfruit, dat er regelmatig in werd bewaard; de kast is leeg, maar jaren nadien nog blijft ze van den geur doordrongen.
Ja, ook het huis, het oude zoo dikwijls doorheen de tijden verbouwde convent was er slechts voor zijn verrukking geweest. Hij lag te bed. Het jongentje kon nog niet slapen. Het hoorde het huis leven. Korte, krakende, haast onwezenlijke geluiden. En het kwam naar hem toe: de breede eikenhouten wenteltrap; en het raam dat ter verlichting in den trapkoker was gebouwd en uitzicht gaf op de trap van den gebuur. Soms zaten hij en zijn broertje er voor te wachten tot ze het oud mannetje met zijn vrouwtje voorbij zagen klimmen. Die gingen even vroeg slapen als zij. Een schijn over de duistere trap, schaduwren vlaagden over den muur, en daar verschenen ze, in wit nachtkleed en slaapmuts of kap, onder het flakkerende kaarslicht, hij vooraan met den blaker, zij achter hem. Dat gaf immer opnieuw een wonder gevoel, dat hen stil maakte. De ziel, die na den dood ten hemel stijgt, dat moest zoo iets zijn als die twee vreemde verschijningen met hun blaker, die zoo gansch anders waren dan tijdens den dag. En na dat venster kwam de eerste verdieping; het was er schemerig over de donkerroode plaveien en het rook er naar de pitch-pinemeubelen van de slaapvertrekken. De groote
| |
| |
kamer was door een halfsteenschen muur in twee verdeeld. Het was prettig 's nachts slechts door zoo'n dunnen wand van zijn ouders gescheiden te zijn. Maar de tweede verdieping, die was als een visioen uit den slaap. Al wat kamer en gang of overloop was, liep er door mekaar, en wat ge verwachtte bood zich nooit aan. Ge deedt een deur open, maar stondt voor een steeg trapje dat naar een vergeten kamertje leidde. Het rijk van de verscholen trappen, van de ingebouwde kasten, de uithoeken en berghokken waar het plots donker was en allerlei ritselingen zich lieten hooren, en van de onbewoonde kamers. In de kamer, met in 't midden een steenen pilaar en vensters, zoo diep dat ze eerder op nissen geleken, - wat was het goed geweest daarin te zitten droomen - had moeder in haar kinderjaren nog geslapen. Maar daar had ze het gestorven schoenmakertje met zijn blaasje zien verschijnen. Ja, hoe verschrikkelijk ook, ze had het schoenmakertje parmantelijk rond de kamer zien springen, doch zoo verkleind dat hij niet grooter was dan een pop en gansch verrimpeld, zijn hoofdeke was net een aagtappel, en springen dat hij deed het blaasje achterna, ‘dat was voorzeker zijn ziel’. Toen ze moeder was geworden mocht deze spookkamer dan ook niet meer als slaapkamer gebruikt worden, en ze had er een voorraadkamer van gemaakt. Het rook er naar geslotenheid, bergamotperen en lavendel. En op de reusachtige zolders was het een reuk van stof en vergane dingen. Daar stond de fameuze kast, waarin hij langen tijd niet durfde kijken. Maar de reiskoffer, dat was wat anders, die was overtrokken met wit- en bruinharig koevel als een oude soldatenransel. Hij zat er op te droomen en was gelukkig. Maar op die zolders ontstond ook de zoete angst van zich plots alleen te zien als de schemering in de verre hoeken en tusschen het hooge gebinte dichter werd, en ijlings holde hij het broertje en het tweelingzusje achterna, die stiekem vertrokken waren.
Op een avond kwamen de ouders en de kinderen terug van een plechtigheid, en moeder hing de kleederen van vader weg in de kast. Andreas stond bij haar.
‘Ik moet het boeketje lavendel vernieuwen’, zegde moeder, ‘daaraan zullen de motten geen plezier beleven’.
‘De motten?’ vroeg Andreas. En dan zegde hij: ‘O, zoo’ en hij dacht na. Dat bracht een verandering in zijn leven.
| |
| |
De lavendel was er dus niet om de kleederen goed te doen ruiken. Van dien dag af keek hij nader toe. Den volgenden avond zat hij zijn huiswerk te maken; hij schreef uit zijn boekje: ‘Hebt gij het paard van den generaal gezien? Neen, maar mijn vader heeft zijn bril verloren.’ Hij keek op. Zijn vader zat goed en wel met zijn bril de krant te lezen. Heelemaal verdiept in de krant. Andreas haalde het woordje ‘verloren’ door en schreef: ‘maar mijn vader heeft zijn bril niet verloren’ (als de meester het soms nog niet moest weten, dacht Andreas). Hij rust uit. Er zijn de zaken. Hij is meester over vele arbeiders; hoeveel weet ik niet. Hij houdt zich weinig bezig met mij en de andere kinderen. Vijf kinderen is veel voor een vader, die reeds zooveel om zijn ooren heeft, zegt hij soms. Moeder, die ken ik beter. Moeder zit rustig te breien onder de lamp. Maar vooral met het jongere broertje en zusje houdt die zich bezig. Zij slapen al van zes uur. En als die te bed zijn, zucht zij elke maal. Tot dan heb ik mijn vrijen loop.’ Andreas keek rond en glimlachte, afwezig. Maar dat is niet mijn werk, dacht hij dan. Hij trok een streep over de regels en schreef weer uit zijn boekje: ‘Hebt gij het paard van den generaal gezien? Neen, maar mijn vader heeft zijn bril verloren’ en nog andere gelijkaardige schrandere zinnetjes meer.
Maar dat gevoel van beklemming, dat op den zolder in hem was geslopen, nam, naarmate Andreas opgroeide, duidelijker vormen aan. 's Avonds, als zijn ouders nog niet in hun kamer waren, kon het in de zijne zoo onwezenlijk stil zijn, ver van de keuken en de woonkamer, die aan de voorzijde gelegen waren. Alleen hoorde hij dan het water heimelijk murmelen rond en over de steenen in de vliet, die achter het huis vloeide. Met een ruk keerde hij zich om naar den muur, met den rug naar de leegte der kamer en sliep in. 's Zomers echter was er het toeten van den torenwachter. Van negen uur af deed de wachter zijn ronde, en om het uur keerde hij terug. Nooit durfde Andreas te kwart voor negen naar bed uit vrees wanneer het nare getoet komen zou nog niet ingeslapen te zijn. Soms werd hij toch verrast. Hij hoorde blazen langs den Noordkant. Dat was het begin. De hoorn klonk duidelijk: ‘alles rust in vrede’, het gansche wijsje. Uitgerekt stierven de klanken weg. Dan klonk het
| |
| |
langs den Oostkant, bijna onhoorbaar. Maar Andreas, als wilde hij zich moed inspreken voor wat nu komen zou, lispelde met het wijsje de vreedzame woorden mee. Stilaan echter voelde hij zijn hart samenkrimpen. Daar, in het open venster, wist hij den donkeren toren staan, en gefascineerd als hij was kon hij zijn oogen er niet van afwenden, hij kon ze ook niet sluiten, wijd open keken ze door de duisternis. En hij kwam. Andreas zag het roode licht aan den hoek van de tweede ‘wandeling’ verschijnen. Hij naderde, de torenwachter. Nog enkele stappen. Maar het was er reeds, de volle klank van den hoorn als werd er geblazen in den tuin. Hij rilde onder het eendelijk schetteren; en meteen viel de betoovering weg. Hij kon nu de oogen sluiten, maar opende ze nogmaals om aan den anderen kant van den toren het licht te zien verdwijnen.
Doch er was een benauwdheid die hem immer trof, onverwacht. Als het bij nacht ergens brandde in de stad, moest hij, die van op den toren waakte, het noodsein geven; en dat was niet een droefgeestig wijsje en wat rood licht, maar dat was als een reuzendier dat doodelijk gewond is en in de duisternis huilt. Een zwaar en schor loeien rukte het jongetje uit zijn slaap. Dit herbegon om de drie minuten en doorhuiverde hem telkens. Vol ontzetting lag hij te wachten; zijn aandacht stond in zijn ooren gespannen. Nu... nu... nu... nog enkele seconden moest het wegblijven, maar... verraderlijk stond het getoet weer in de kamer. Storm! Brand! Klompen kletterden hol op de straatsteenen. Vensters werden opengetrokken. Angstige stemmen riepen. Maar dat andere, dat andere ging weer komen. Hij stak den bal van zijn beide handen in de ooren, doch het loeien bleef doordringen; het klonk nog luider; het zat in hem. En dan wilde hij gewoon verdwijnen, hij wilde alles onder de dekens hebben, onder de dekens die hem volledig zouden afsluiten, zijn handen en zijn hoofd die daar zoo moederziel alleen blootgesteld lagen aan... maar hij durfde zich niet bewegen, hij durfde het duister dat hem omringde niet verstoren, zelfs zijn mond durfde hij niet openen om zijn moeder te roepen. Het was alsof gansch de nacht met alles wat hij aan ramp en geheimzinnigheid insluit over zijn bed gebogen stond. Hij was verlamd. Intusschentijd had moeder zijn vader, die
| |
| |
brandweerman was, geholpen. De straatdeur bonsde toe. Nu gleed haar hand over zijn hoofd. En Andreas ademde rustig en diep. Maar later zou hij die kalmeerende hand niet voelen. Later? Een paar jaren reeds nadien.
Doch er was nog een ander voorval, een van die schimmen die in het gemoed van den mensch en in zijn onderbewustzijn dwalen en plots uit het onbestemde rijzen om een vasten vorm aan te nemen.
Zijn neefjes en nichtjes waren gekomen en ze speelden allen saam. Na een tijdje waren ze op den zolder verzeild. Ze stonden er voor de oude kleerkast, die nu geopend was; daar hingen de oud-modische kleeren en de maskeradepakken, die vader en moeder vroeger voor het jaarlijksche vastenavondbal hadden gebruikt. Maar op de bovenplank stonden ook op een rijtje die kartonnen reuzenkoppen te grijnzen, en er naast lagen handen en voeten van even groot formaat, als afgehakt en grimmig. Die hadden Andreas eertijds met vrees vervuld. ‘Dat zouden vreemde dieren kunnen zijn, die zich gevoed hebben met het leven van de hand, of den voet, die er eens had ingezeten en waarvan zij het uitzicht hadden verkregen. Een soort woekerdieren dus ‘had hij beanstigd tot zichzelf gezegd. Maar nu jubelden de kinderen. Dat was nu eens een echte verrassing; ze waren opgewonden, ze zouden zich verkleeden.
Allen grepen naar de gewenschte vermomming. Elza had het markiezinkleed en Dora het kostuum van den Tyroler jongen gekozen. Andreas wilde den bisschopshoed, maar ook zijn neef Armand had er reeds de hand op gelegd. En toen kwam de bazige Dora er tusschen; Andreas zou geen bisschop zijn. ‘Ik ben in jongen, en gij zijt toch mijn tweelingbroer, dan moet gij in meisje zijn.’ Andreas was een beetje verrast door die gekke opvatting van zijn zuster. ‘Gij zult mijn kleeren aantrekken’ voer zij voort. ‘Uw kleeren?’ had hij gevraagd. Maar al de kinderen lachten; en Dora dreigde als hij het niet deed - en zij kenden de stijfhoofdige Dora - dat zij dan het spelletje zouden laten varen. Armand benutte onmiddellijk de onverwachte hulp, hij vond het voorstel van Dora vanzelfsprekend. ‘Als men een tweelingbroer en -zuster is mag de harmonie nooit verstoord worden, want dan sterft er een van beide.’ Andreas
| |
| |
begreep niet. ‘Vraag het maar aan uw vader.’ Hij stemde er in toe, want dat sterven... Maar ook het ondergoed moest Andreas gebruiken ‘want hij moest nu eens een echt meisje zijn.’ Hij deed het met tegenzin; dat alles had zoo de reuk van Dora. Maar hij was reeds te groot om nog zoo iets kinderachtigs te zeggen, de anderen zouden hem uitlachen. Hij zou dat ondergoed maar wegmoffelen; doch die heimelijke duiker van een Armand beloerde hem en hij zag duidelijk wat die dan zou doen. Toen werd er beneden aan de trap op de kinderen geroepen; en dan klonk de roep van op de verdieping. De kinderen wilden zich verschuilen; maar Dora beval dat ze in stoet naar de woonkamer zouden gaan. Vader en moeder als ooms en tantes vonden die grap nu eens prettig. Er werd geroepen en gesprongen, en de kinderen bootsten de grooten na. Maar Andreas had geen plezier. Hij voelde zich vreemd in het meisjeskleed, en bespottelijk. De kinderen dansten in paren, doch Andreas wou niet dansen, hij bleef alleen tusschen de twee vensters voor den penantspiegel staan. Toen kwam die domme gans. Ze zou hem opvrijen of ‘want ik ben toch een jongen, zei Dora, ik kom hàar opvrijen.’ De volwassenen lachten. Ze stond daar te coquetteeren, zich te draaien en te kronkelen en ze vertelde allerlei flauwiteiten. Andreas merkte aan haar dat ze elk harer gebaren in den langwerpigen smallen spiegel volgde. Ze speelde comedie voor zichzelf. Allen schaterden het uit. Andreas stikte haast. Maar zijn zuster, aangespoord door het bewonderend lachen, legde haar armen om zijn hals, en alvorens Andreas zich had kunnen losrukken, had ze hem op den mond gekust. Haar lippen waren vochtig, maar voor Andreas was het alsof er een vuur uitvloeide dat zich mengde met zijn bloed, en een rilling schoot over zijn rug tot in zijn haar. In zijn verwarring mompelde hij: ‘Dora, ge weet dat ik u gaarne zie, maar ik wil niet meer dat...’
Dora lachte luidkeels en reeds sloeg ze weer haar armen om zijn hals, en ditmaal drukte ze haar mond zoo heftig aan den zijnen, dat hij haar lippen op zijn tandvleesch voelde. Dit gevoel maakte hem uitzinnig en hij beet. Dora schrok en week achteruit. En hij zag met ontzetting een druppeltje bloed aan haar onderlip blinken en haar oogen, die zich half sloten, en haar blik, die vol nieuwsgierigheid en
| |
| |
onderzoek op hem stond gericht. Toen vertrokken haar beide mondhoeken even tot een schijn van een glimlach; ze kwam naar hem toe en streelde hem over het haar. Hij kon alleen blozen en de oogen sluiten, hij voelde zich zoo gedwee. Maar hij hoorde de stem van zijn moeder, die riep hem tot de werkelijkheid terug: ‘hoe bleu die jongen nog is.’ Dan had Dora hem onder den arm gegrepen en gekeerd naar het gezelschap had ze verrukt maar met klem gezegd: ‘Dat is mijn man.’ En in een bliksem voelde hij dat ze duidelijk wist wat ze zei en wat de anderen niet konden vermoeden. Nooit zou hij dit voorval vergeten.
Een vreemde onrust was in Andreas gekomen, die soms zonderlinge opwinding kon worden. Die dreef hem tot afzondering. Achter het huis lag een uitgestrekte tuin, niet zoo diep, maar zeer breed; die liep een heel eind achter de huisjes van de volksbuurt. Naast hun huis was de Elleboogstraat, en inderdaad, dit straatje was als een geplooide arm. Ge gingt den bloementuin door - die alleen de belangstelling van vader, moeder en de kinderen genoot - over het bouwvallig gebogen brugje, en daar was de echte tuin. Oude, knoestige boomen, wegeltjes en graspleinen verwaarloosd en door mekaar gegroeid, de ruigte van de ineengestrengelde struiken, het hooggegroeide rhododendronmassief, ge hadt den indruk in een park te zijn van een lang verlaten kasteel. Hij was afgesloten door een muur; ‘de groote egel’ was vader gewoon hem te noemen - hij doelde op de stukken glas en de gebroken flesschen die er dreigend op stonden - want wat achter dien muur woonde betrouwde hij niet. Daar kwam de jongen bij voorkeur dwalen. De flauwe geur van den klimop, die de boomen omstrengelde, maakte hem rustig; en de bemoeizieke blikken van Melie, de meid, konden hem hier niet ontwaren. Hij voelde er zich alleen en vrij. Als de schemer in den zomer kwam, hoorde hij het kwaken van de kikvorschen in de putten. Het hield soms op; en na een minuut begon er weer een en vielen de anderen in. Dat was de rust van den zomeravond. De stemmen der spelende kinderen - vanwaar kwamen die wel? dat moest van ver zijn - vielen plots stil. En dan kwam de stem van moeder die ‘Andre-aas’ riep.
Eens dat hij zoo aan 't dwalen was, hoorde hij plots, als
| |
| |
een glas dat onverhoeds aan scherven valt, een heftigen twist. Hij schrok. Vloeken en schunnige woorden die als vermaledijdingen klonken. Het was een grove mannenstem. Daarop antwoordde een vrouw, een kwade snijdende stem die allerlei vuiligheden riep. En de grofste beleedigingen stormden op tegen mekaar. En dan was er een rinkelen en breken, net of alles stortte ineen, en daar boven uit een kreet: ‘hij vermoordt me’. Het reet als een mes in zijn gemoed. Een gehuil en het jammeren van kinderen. Vensters werden opengerukt, deuren bonsden toe, stemmen van mannen en vrouwen, en geloop in het straatje. Hij hoorde bonken en stooten, en huilen en roepen, en ruiten die aan stukken vielen. En dan werd het stil. En een kind schreeuwde: ‘Moeder, moeder’. En dan werd het ijselijk stil. Andreas beefde op zijn beenen van walg en vrees. Hij vroeg zich af wat van deze gebeurtenis de oorzaak kon zijn, en een angstig vermoeden kwam in hem op. Zoo waren er dus vaders en moeders. En over de walg en de vrees stroomde een gevoel van dankbaarheid voor de zijne en van geluk. Maar toch was er in den knaap iets gebroken. De groote egel, wat daar achter woont deugt niet, had zijn vader gezegd. Toch had hij het niet volledig... Dat waren toch ook menschen. Nu zou hij ze toch mijden. Maar dan herinnerde hij zich de bevende stem van het kind.
Van dien dag af was de volksbuurt achter den tuinmuur voor hem een oord van zonde en ontzetting geworden. Toch keerde hij enkele dagen nadien reeds terug naar den tuin. Hij vreesde wel nogmaals zoo iets gruwelijks te beleven, doch er was iets dat hem aantrok. Zocht hij misschien de verschrikking, of was het de oude gewoonte? Gelukkig gebeurde er niets ergs meer.
Alvorens te bed te gaan kwam hij nu soms even aan het venster om binnen in de krothuisjes van de volksbuurt te kijken. Een vrouw zat er aan tafel te naaien of kousen te stoppen; een man begoot de geraniums die op den vensterdorpel stonden, of gaf eten aan het sijsje dat buiten aan den muur in een kevie zat. Of een jonge vrouw sloeg, na volbrachte dagtaak, nog een wasch. Waren die zooals die anderen?
Eens, hij lag reeds te bed, hoorde hij van daaruit een volle
| |
| |
halfzware vrouwenstem zingen. Hij gleed van onder de deken, voelde de koude steenen onder zijn bloote voeten, en sloop naar het venster. De tuin was gansch duister, en ook de huisjes. Maar een venster van een verlichte kamer stond open. Een kloeke vrouw, in onderkleed, zat het haar te kammen. De spiegel weerkaatste het breede vlak van de half ontbloote borst. En ook zag hij, neen, hij voelde ze, de beide oogen van de jonge vrouw, die lachten. Met breed gebaar kamde ze haar lange haar achteruit. Dat was koperrood. En telkenmaal glansde het als een stroom bewegend vuur onder het licht. En telkenmaal zag hij den glimp van den ivoren mooi gevormden arm. Nu ging ze het schikken. Ze bracht het met beide handen samen in den nek, en draaide het tot een zwaren wrong. Zijn blik zat als vastgeschroefd aan dit beeld; en hij vergat alles rondom zich. Er kwam een man door het straatje. Zijn stap klonk op tegen de gevels. Maar Andreas hoorde het niet. Tot plots de stem van zijn moeder klonk, als 't ware vóór zijn deur: ‘Joseph, breng...’. Maar hij verstond de andere woorden niet. Hij schrok uit zijn verrukking, en vlug en onhoorbaar liep hij naar zijn bed terug.
Was het dien nacht toen hij de vrouw... Nee, het was een heelen tijd nadien. Hij moest reeds verscheidene uren te bed liggen, toen een brommen klonk in de kamer. Dit was als een klaaglied dat hem stilaan uit den slaap riep. Andreas luisterde scherp toe en zijn ooren zochten naar de herkomst van het geluid, toen een harde koude stem (was dat die van zijn vader?) door den wand drong; zij werd kort en bijtend en ging plots de hoogte in. Andreas was geschrokken. En dan was er een, smeekend en vernederd en half weenend als een kinderstem, die klaagt. Het zweet brak hem op het voorhoofd uit. Terwijl de stem nog kloeg was er een kort geluid van... hij wist niet van wat, en enkele heftige snikken van zijn moeder. Dat was iets geweldigs; als een vlaag die onverhoeds op de boomen valt en de kruinen schudt en alle vogels vliegen weg in een wolk, zoo was het ook met zijn hart dat plots aangegrepen was, en zijn bloed vloeide weg; het was een verstikken en bezwijmen haast tegelijkertijd. De stem jammerde en snikte nog voort, maar de jongen hoorde ze niet, zoo verward als hij was. Zijn lichaam riep al zijn krachten
| |
| |
op, en van overal kwamen ze toegesneld om een opperste inspanning te doen. Hij beefde, tot hij plots met een snik aan 't weenen ging, doch instinctmatig stak hij zijn beide vuisten tegen zijn mond; zij mochten het snikken niet hooren. (Het is vreemd, hoe zonder juist te weten wat er gebeurde, het kind het in zichzelve wist.) Hij weende lang, en dan geraakte hij uitgeput en moe. Zijn beenen, ze waren buiten alle verhouding gegroeid, begonnen te draaien. Sneller en sneller, in een kring. Hij had het gevoel dat zijn lichaam verdeeld was in honderden stukken. En daar overheen draaiden die beenen, opgezwollen en blauw, reuzengroot elkander achterna in een duivelschen kring. En ook zijn handen waren daar los van het andere aan 't draaien. Dat gevoel van beklemmen en wegvloeien terzelfder tijd steeg en werd feller. Doch hij moest zich inspannen, kost wat kost die ledematen terug in zijn macht krijgen. Maar dan voelde hij pijn. Hij liep het beeld van zijn wil na; doch hij kon het zich niet meer herinneren. En daaronder klaagde iets. ‘Hij zal ze niet kunnen vatten, nooit meer zal hij ze nog kunnen vatten.’
Hij ijlde. Toen hij de oogen opende, zat zijn moeder aan zijn bed en naast haar stond de dokter. Dien hoorde hij wat later zeggen: ‘Overspanning van de zenuwen. Zeer gevoelig kind.’ Hij viel terug in slaap. Doch toen hij wakker werd en de oogen opende zag hij zijn moeder, die hem te bekijken zat met een blik waarin, naar hij dacht, een vreeselijk vraagteeken stond. Hare lippen bewogen, maar opdat zij niet zou spreken, uit angst, sloot hij weer de oogen. Hij voelde haar echter warm en onrustig aan zijn zij. En dan was er een behoedzaam streelen over zijn haar, en een kus zooals hij er nooit een had ontvangen, en hij hoorde haar binnensmonds prevelen.
Verscheidene dagen was hij ziek te bed gebleven.
De jongen had immer het gevoel gehad dat zijn vader leefde in een wereld helemaal afgescheiden, een wereld die hij niet kon bereiken zoo verheven zag hij die. Maar nu?...
Er was een geheim dat de grooten voor de kinderen verborgen hielden, en dat ze misschien slechts vertoonden aan de andere volwassenen. Maar soms werd het zoo zwaar om dragen, dat het den mond openduwde om te ontsnappen in
| |
| |
enkele geprevelde woorden. Doch die woorden begreep hij niet; daarom bleef hij er zoo lang over peinzen.
Achter de dingen, die hem omringden, moest er iets leven, iets onverklaarbaars voor hem. Zijn vader was erg prikkelbaar geworden. Wat hij gisteren mocht doen, daarvoor werd hij vandaag gestraft. De kinderen mochten geen nukken hebben, maar de grooten wel. De kinderen mochten niet boeren, niet schrokkig eten, niet vloeken, maar de grooten deden dat wel. Wat mocht er en wat mocht er niet? Het leven werd moeilijk...
Andreas was toen dertien jaar.
ALBERT VAN HOOGENBEMT.
|
|