Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Belijdenis aan moeder Alreeds is mij zooveel ontzegd gebleven dat mij misschien voor immer is ontgaan. Gij weet het niet, want gij hebt niets gegeven, dat niet geheel was en van waan ontdaan. Vandaag is alles wat ik nog kan beiden een snerpend leed, dat mijne handen scheidt van uwe handen, waar de jaargetijden geteekend staan in hun verganglijkheid. Dat leed, ik kan het u niet openbaren, gij moet alléén verblijd zijn om mijn wederkeer, hoe dicht gij zijt, ik kan u slechts ontwaren als in den schemer van het ver weleer. Maar telkens ik bewust aan u zal denken, zal voor mijn droom een einder opengaan op een ver landschap, dat met zijn geschenken mij heeft gelokt, al ben ik nooit gegaan: het zachte wuiven van de tamarinden, den rooden lotus in het licht van den levant, 't verdwijnen van een opgejaagde hinde, het spoor van een gazelle door het heete zand. [pagina 168] [p. 168] Misschien hoor ik alleen over de daken wat wind en zie des avonds aan het raam twee smalle handen, die mijn handen raken alleen in droom, al ken ik goed hun naam. Maar wat het weze, gij zult niet bevroeden, dat ik u nader ben dan gij mij ziet en dat mijn oude wonde weer gaat bloeden, mijn oogen wijd en blind zijn van verdriet. Want nooit zal wat ik nog kan beiden zoo dicht zijn als op dien gewijden stond, zoo dicht, dat ik mij niet meer kan bevrijden, zoomin als van de woorden in mijn mond. En toch zal nooit de tijd aan mij voltrekken wat ieder jaar aan elken ooftboom wordt volbracht, zoolang zich niet twee schuwe handen strekken en om mijn schouders liggen, heel den nacht. JAN VERCAMMEN. Vorige Volgende