| |
| |
| |
[Gedichten]
Terug
't Is winter, nacht, en zij aan zij
gedrukt, als op een nafeesttafel,
en ongebruikt, zo liggen wij
in bed, jij lepel en ik gaffel.
En bidden: God, die Uw gerei
zijn, laat ze winnen ook Uw spijze,
dat, lood naast lege borden, wij
niet eenmaal, onverrichterwijze,
terug in Uw Hiernamaals reizen!
| |
| |
| |
Brievenbus
Ik denk weer aan de brievenbus
die in het deurhout stond gesneden
van wat ons huisje was. Geen kus
van ons, dan eens daardoor gegleden,
bindt feller mij aan ons verleden.
Toen je me bijna bent ontvallen,
heb ik alleen, râloos, gedacht:
die bus, die lichtstreep in de nacht,
waardoor 'k je welkom hoorde schallen,
na beider wrerk en je huiswacht! -
O was die lach, dat licht, dat leven,
toen uitgegaan - mij was gebleven,
alleen, door duisternis op dool,
de kleine vlam uit een pistool!...
Ik denk weer aan die bus, en dat
zoiets gerings als een deurgat,
ook wèg, nog doorlating kan geven,
of weigren, aan de draad van 't leven.
| |
| |
| |
Station
Voortdurend van elkaar gescheiden,
het is geen leven, op en neer,
met telkens weer tussen ons beiden
dat treingefluit, die rook, die zeer.
Die zeer die zit achter loketten,
en met een lachje ons doorboort
bij de contrôle der tiketten -
één kus - nóg één - toe, ga nu voort!...
Nee, 't is geen leven zo - er hinken
genoeg door 't leven dagen heen,
om zelf te springen op één been!
En man-en-vrouw zijn niet maar 't klinken
van lievigs samen tot één lied -
één lichaam zijn ze - en dat schei je niet!
| |
| |
| |
Sneeuwnacht
Ik ben zo bang, het sneeuwt weerom,
en Februari, Maart, sinds jaren,
verzwaarden telkens weer de som
van liefdes die zijn heengevaren.
't Sneeuwt in de nacht, ik ben zo bang,
de laatste dode was ons meisje,
ons kindje met haar witte wang -
maar was 't ook erg, en al vergrijs je,
Er bleef je toch nog één genoot,
en niet een wicht, maar iemand groot.
Ach vrouw, moest jij nu ook verbleken,
O sneeuw, o laatste winterweken - -
nee! - 'k ben niet bang meer, witte dood:
we varen met dezèlfde boot!
| |
| |
| |
De saedeleer
is dan een stippel, ginds
achter de laatste plooien
zijn ijzel uit komt strooien -
op 't voorplan daar die iepen
hoog in de luchten zwiepen
hun takkenarmen strenglen,
en zo daar, zwart en kaal,
zo schoon staan als twee englen,
beroofd van veer en taal -
Zo zulen wij eens, vrouw,
door 't kind niet meer omgeven,
Maar samen op die sneeuw,
verkoold nog en bevroren,
steeds zijn, aan elkaars oren,
| |
| |
| |
Zondagavond
Je zit voor 't vuur te slapen,
De herder hoedt zijn schapen;
het manelicht blinkt koel.
Koel door 't gordijn der ramen;
stil in de blanke straat.
tot het twaalf uren slaat.
verwarmt je slapend been;
ik zit, onder twee jassen,
en staar langs mijn pen heen.
De schemerlamp strooit omber
zijn er dan dagen somber,
de nacht staat op een kier.
Straks zal ik je dit lezen,
en gaan we stil naar bed.
dat het dan zo mag wezen.
|
|