| |
| |
| |
Zoek de mens
Dupliek op Walschap.
Wat de kern van zijn betoog betreft - vooral in de laatste twee bladzijden - heeft Walschap ongetwijfeld gelijk, maar in zijn inleidende beschouwingen komen uitlatingen voor die hij zeker niet goed heeft overwogen en die zijn bewijsvoering in grote mate ontzenuwen.
1. | ‘Havezate’ is geen Westvlaams, zelfs geen Zuidnederlands. Het is een zuiver Noordnederlands woord dat voorheen in Drente en het voormalige Oversticht de naam was voor een riddermatig goed, een ridderhofstede (Woordenboek der Nederlandsche Taal, dl. VI, kol. 155). |
2. | Spellingvereenvoudiging is geen Taalverarming (Cf. N.V.T., 4, pp. 439-440). |
3. | Welk groot cultuurvolk zegt dat wij op hem een deerniswekkende indruk maken omdat wij onze spelling vereenvoudigen? Heeft Frankrijk zulk een deerniswaardige indruk verwekt in 1718, in 1740, in 1762, in 1835 en in 1878 toen het telkenmale zijn spelling vereenvoudigde? Wekken het Spaans en het Italiaans met hun vereenvoudigde spelling ons medelijden op? |
4. | Epiteta als ‘schoolmeester’ voor Kollewijn en ‘derderangspolitieker’ voor Marchant zijn geen argumenten. |
5. | Het A.B. is niet al wat in Holland gezegd en geschreven wordt. A.B. is voor onze taal, net wat het voor het Frans, het Engels, het Duits, enz. is, nl. de taal van de ontwikkelden van een taalgebied. Het is niet onze schuld dat het A.B. zich in de Noordelijke provinciën heelt ontwikkeld en dat wij staatkundig gescheiden zijn. Zelfs, ondanks de vooruitgang die het A.B. in de laatste jaren heeft geboekt, is de kern van niet-dialectsprekers in ons land nog oneindig veel kleiner dan die der beschaafd-sprekenden in de naburige landen. |
| |
| |
6. | Wie eist dat ‘achterdenken’ uit onze taal zou moeten verdwijnen? Van Dale vermeldt het en het Woordenboek der Nederlandsche Taal wijdt er ongeveer twee kolommen aan. |
7. | Dat de Vlaming ‘gierhonger’ zegt en de Hollander ‘geeuwhonger’ is een bewering zonder meer. Noch de West-Vlaming, noch de Oost-Vlaming, noch de Haspengouwer zegt ‘gierhonger’ en volgens Cornelissen en Vervliet gebruikt men het in het Antwerps alleen in het Z.-O. der Kempen. Of is het voldoende dat het Brabants is om A.B. te worden? |
8. | Ook de monumentale grap over ‘ob zee’ is louter fantasie: de Hollander zegt net als de Vlaming ‘op see’. Zie hierover o.m. Rijpma en Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, p. 22-37: ‘Assimilatie van stem: Wanneer een stemloze ploffer gevolgd wordt door een stemhebbende glijder, wordt de laatste stemloos: opsien, uitsoeken’, en dus ook op see. |
Mijn beste Walschap, ik geloof dat gij u hebt laten meeslepen door de gramschap, die, indien ik het goed voor heb, een hoofdzonde is. En wie is nu de onschuldige oorzaak van uw toorn? C.H. Peeters, zijn ‘Belgicismen’ en de vereenvoudigende ‘Schoolmeesters’. En toch staat ge, zonder dat gij uzelf daarvan bewust zijt, onder de invloed van Peeters of van een ander taalzuiveraar, want gij schrijft: ‘wij achten het wel van belang dat van nu af al de professoren en al de politiekers van het genre Marchant eens en voor goed het idee verzaken...’
Waarom schrijft gij ‘het idee verzaken’ en niet ‘aan het idee verzaken’ zoals algemeen in Vlaams-België wordt gezegd en zoals gij geleerd hebt in Uw Mechelse catechismus: verzaken aan den duivel en al zijn pomperijen? Of vergis ik me? In ieder geval mijn Rijselse catechismus zegt: ‘te verzaken aen den duyvel, aen zyn pompen en zyn werken’. Hij zegt nog meer, nl. ‘de slechte lezingen zyn een der grootste gevaren, die in onze hedendaegsche sociëteit, het geloof, de deugd en het toekomend geluk der jongheid bedreigen’ en het zou mij niet verwonderen moest hij hiermee de ‘Belgicismen’ van Peeters bedoeld hebben.
Willem Pée.
| |
Zonder gramschap.
Mijn beste Pée, wij zijn veel te goede vrienden om ruzie te maken, maar om het te blijven moeten wij ronduit onze meening kunnen zeggen en ik kan dat onbevangen doen nu wij het zoo roerend eens zijn.
Immers gij geeft mij ‘zonder twijfel’ gelijk ‘voor de kern van mijn betoog en vooral voor de laatste twee bladzijden’. Dus zijt gij het er met mij over eens dat al de professoren en al de politiekers het idee moeten verzaken dat zij moeten ingrijpen in om het even welken vorm van het leven van onze taal en dat wij moeten halt toeroepen aan de schoolmeesters die ons op de kneukels zullen kloppen tot wij verhollandsent, d.w.z. verarmd zijn. Want dat is de kern van mijn betoog en eigenlijk alles wat ik heb gezegd.
| |
| |
Nu wijst gij er op dat ik sommige uitlatingen in mijn inleidende beschouwingen niet goed zou overwogen hebben en gij schrijft dat toe aan gramschap. Wanneer iemand duidelijk en krachtig zijn meening zegt, denkt men inderdaad dikwijls dat hij boos is, maar bij mij is het eenvoudig een teeken dat ik nog wat langer en zorgvuldiger heb nagedacht.
Uw 2 en 3 betreffen de spellingvereenvoudiging. Die twee punten behandel ik niet, want, zooals gezegd, ik meng mij niet in den spellingtwist. Ik lever u daarvoor dus over aan pater van Mierlo en zijn medestanders, intusschen biddend voor uw behoud dat mij dierbaar is.
Gij zegt in 4 dat de ‘epiteta’ schoolmeester voor Kollewijn en derderangspolitieker voor Marchant geen argumenten zijn, wat ik nooit heb beweerd. Zij geven slechts mijn meening weer en mijn meening is zelfs dat het beter is epitheta met een h te schrijven. (Cf. Van Dale, p. 523, kol. 2).
Voor 1, Havezate, hebt gij het goed voor en heb ik mij vergist, maar in 6 vraagt gij wie eischt dat ‘achterdenken’ uit onze taal zou verdwijnen. Dat is C.H. Peeters, waarde vriend en als gij antwoordt dat die niets te eischen heeft, zeg ik dat dit juist is wat ik heb beweerd. Volgens u is hij een der door den Rijselschen catechismus veroordeelde auteurs, wat zeker een verzachtende omstandigheid voor hem is, maar hem in mijn oogen toch nog niet vrijpleit. Want goed of slecht, zijn boek is een exponent van het misselijk Vlaamsch minderwaardigheidsgevoel dat wij moeten afleggen en het wordt gelezen, gevolgd en aangehaald als autoriteit.
Nochtans schijnt gij het in 7 met zulken Peeters eens te zijn over de verwerpelijkheid van ‘gierhonger’ omdat het slechts in een deel der Antwerpsche Kempen wordt gebruikt. Welnu ik vind dat niemand te beslissen heeft over het al of niet wegvallen van dit schoon, goed en zoo beeldend Nederlandsch woord, al werd het alleen maar in Zoetenaaie gebruikt. Ik vind dat het met volle recht behoort tot den voor ieder onaanraakbaren taalschat van de Nederlanden en dat wij het op zijn allerminst zijn kans moeten laten ooit in het algemeen gebruik te worden opgenomen.
Nu komen wij aan uw 5 en daarover gaat het. Gij zegt zeer juist dat Algemeen Beschaafd niet is al wat in Holland gezegd en geschreven wordt, maar de taal van de ontwikkelden van een taalgebied. Gij voegt er even terecht aan toe dat het Algemeen Beschaafd zich ten gevolge van de staatkundige scheiding in Holland heeft ontwikkeld en dat de kern van niet-dialectsprekers in ons land nog oneindig veel kleiner is dan in de buurlanden. Hier houdt gij echter op, juist halfweg. Ik heb heel mijn leven door dat liedje gehoord en wat ik nu vraag is een heel klein beetje verder te denken.
Was de voor ons taalkundig zoo nadeelige scheiding voor Holland taalkundig niets dan voordeelig? Ik bedoel was het zoo goed voor het Hollandsen zich enkel uit Hollandsche dialecten te ontwikkelen zonder den Vlaamschen taaitoevoer? Het gevoel voor het taalge-slacht, door ons zoo zuiver bewaard, heeft het er in elk geval bij
| |
| |
ingeschoten en op den koop toe een groot aantal goede Nederlandsche woorden en vormen, bij ons nog in dagelijksch gebruik. Is het nu zoo verstandig vanwege den Hollander daar hooghartig niet te willen van weten en is het van onzentwege geen schande daar beschaamd niet mee te durven voor den dag komen?
Onze kern niet-dialectsprekers is nog klein tegenover de Hollandsche, maar is onze taalwetenschap en is onze taalkunst het ook nog? En hoe klein ook onze kern, is zij niet op zijn minst even invloedrijk als taalvormster hier en komt het er dan niet op aan dat zij, veel meer dan den ouderwetschen angst voor het absoluut Hollandsen taalgezag, waardigheidsgevoel heeft, goede begrippen over Algemeen Beschaafd en den moed om ons edel oud taalbezit in te lijven in het algemeen Nederlandsch, met het gezag van haar Vlaamsche geleerden en kunstenaars, waarover zij zich in Holland in het geheel niet behoeft te schamen?
Ik schreef ‘het idee verzaken’ niet zoo onbedacht als gij meent en niet onbedacht schrijf ik een woord dat in Van Dale gebrandmerkt staat met Zn, het teeken der minderwaardigheid, want dan denk ik aan de woorden van Horsten (Eenige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandsche Taal, p. 28) ‘Onder de invloed van het Vlaams komen tegenwoordig de woorden gezapig, zinderen, monkelen meermalen bij Noord-Nederlandse schrijvers voor’. G.W.
| |
Woonplaats der kunst
De Kunst huist niet steeds, en alvast niet uitsluitend, in de woonsten die te harer intentie werden opgetrokken: musea, schouwburgen, bibliotheken, conservatoria. Het is niet ondenkbaar dat een postzegel van een grooter genialiteit getuige dan een gravuur van Dürer; al zal zijn filatelistische waarde vermoedelijk meer door zijn eventueele zeldzaamheid dan door zijn artistiek cachet bepaald worden.
Een banale boulevardkrant - de Paris-Soir dan nog! - publiceerde in 1936 een der fraaiste poëtische beelden die ik ooit las. Een reporter beschrijft er een rondrit per autocar in Athene. Vóór hem zit een meisje. ‘Dans le triangle formé par son buste et son bras je vois une petite cage cassée, trés longue et basse comme celles que les enfants tressent avec des herbes pour emprisonner les sauterelles. Mon cceur se met à battre! Cette petite cage éventrée serait-ce? Mais oui, eest lui, c'est le Parthénon... cette cage où les Athéniens tenaient prisonnière Minerve, sauterelle du rocher grec...’ Ik moet hier echter bijvoegen dat deze reporter niemand minder was dan Jean Cocteau!
En nu ik het heb over den magistralen en meest magischen dichter dezer tijden, noteer ik terloops een aforisme uit zijn Le Coq et l'Arlequin: ‘Il faut s'asseoir d'abord, on pense après’. Wie denkt hier niet onmiddellijk aan de uitspraak die, enkele maanden geleden, zooveel politiek (kool) stof opjoeg: ‘Ik handel eerst, ik overweeg pas nadien!’ En kunnen wij uit Achiel van Ackers paradoks ook niet wat poëtische bekoring puren?
R.B.
| |
| |
| |
Het instinct der intellectueelen
Ich lese aus einem Autor ein paar Seiten und weiss dann schon ungefähr wie weit er mich fordern kann.’
Schopenhauer.
Wij snuiten ons allen enkele malen per dag den neus, ververschen minstens om de week ons ondergoed en voldoen in een geest van onderwerping en overtuiging tevens aan enkele physiologische behoeften, wier bestendige noodzaak ons onbetwistbaar lijkt.
Helaas, wij leven niet zoo rationeel op intellectueel gebied. Ons vermogen om met bepaalde ideëele kropgezwellen af te rekenen, wordt gehandicapeerd door ontelbare zwakheden die des geestes zijn. Proselytisme en een zekere geestelijke luiheid overstemmen dringende intellectueele behoeften. Zoo kunnen wij jaren lang vegeteeren op de meest amorphe complexen, zonder er in te gelukken deze ook maar op eenig punt te overwinnen. ‘Avec quelle prodigieuse lenteur les hommes arrivent à quelque chose de raisonnable, quelque simple qu'elle soit’, zuchtte Fontenelle.
Hij sprak van ondervinding. Hij leefde in een passionanten ontvoogdingsstrijd, dien men academisch ‘la crise de la conscience euro-péenne’ genoemd heeft en hij had dus af te rekenen met al wat zulks reveleert aan menschelijke domheid, achterdocht, moed en brutaliteit. Toen polemiseerde en argumenteerde men nog onvermoeibaar gedurende decenniën over thesen die wij heden schuwen als de authentiekste gemeenplaatsen. De heetgebakerde heer Bayle bijvoorbeeld voelde zich toen gedrongen over een jaren lang omstreden punt een afdoend tractaat te adresseeren aan ‘M.L.A.D.C., docteur de Sorbonne’, ‘Où il est prouvé par plusieurs raisons tirées de la Philosophie et de la Théologie que les Comètes ne sont point présage d'aucun malheur’. Men schreef toen 1682.
Deze hartstochtelijke, hoewel soms hopeloos omslachtige argumenteerzucht, hoe platvloersch en gelijkhalerig soms ook, heeft den mensch van een paar eeuwen geleden dan toch maar gecureerd van enkele in onze oogen onwaarschijnlijke, maar daarom niet minder bedenkelijke geestelijke gezwellen, al heeft zij den magistralen dikhuid Bossuet doen jammeren: ‘Il s'introduit, sous ce prétexte, une liberté de penser qui fait que, sans égard à la Tradition, on avance témérairement tout ce qu'on pense’. Dit in een missive ‘à un disciple de Malebranche’ den 21 Mei 1687. Avancer ce qu'on pense kwam hem gevaarlijk voor.
Dit vrank plezier in argumenteeren is in dicrediet geraakt. Men vergenoegt er zich thans doorgaans mee droogweg te affirmeeren en te interpreteeren, met als resultaat een lachwekkende simplifieering der perspectieven.
Het lijkt een kostelijke paradox dat onze tijd die gedoodverfd wordt als een periode van specialisatie en van gemis aan synthese, een vogue kent van intellectueel charlatanisme als dat van Marcel de Corte, dat de onschuldigste détailkritiek niet kan weerstaan. Men zou gaarne zulk ‘stuk verdriet’, zooals Greshoff zegt, uitleveren aan de
| |
| |
zerpe verontwaardiging van een tweeden Bayle, of aan de baldadigheid van een modernen Toland. Of nog beter aan spuiters zooals Félix Gaiffe en Jules Violet, die er een bibliographische lol van gemaakt hebben, want in den grond heeft deze mytheproductie een zeer banalen ondergrond en speculeert zij op onze geestelijke luiheid, onzen slechten smaak en op den proseliet. Bij het lezen van een in het genre Marcel de Corte opmerkelijk specimen, het argeloos essay van Edwin Muir: ‘The natural man and the political man’, schoot mij een uitlating van Jules Romains te binnen: ‘Et il faut bien reconnaître que lorsqu'on a réussi à mâter tout à fait le goût de simplifier, la privation de vérité cesse presque d'être pénible. Il y a entre le besoin ae simplicité et le besoin de vérité une vieille accointance’.
Reeds Nietzsche schreef: ‘Jetzt entscheidet unser Geschmack gegen das Christentum, nicht mehr unsere Gründe’ en Ter Braak merkte als Politicus zonder Partij op hoe weinig hij zelf van Nietzsche's Gründe had onthouden.
Wij ontmaskeren hen, den charlatan, den koopman en den proseliet, niet meer argument na argument maar doodeenvoudig door notitie te nemen van het schaamteloos jargon hunner regentenmentaliteit. Tegen de klakkelooze vogue waarin zij zich verlustigen, zetten wij ons schrap met de onverschilligheid waarmee wij onzen neus snuiten als hij geen lucht meer doorlaat. Ietwat verveeld misschien en lichtelijk geïrriteerd, maar resoluut. ‘Et croyez-moi, zegt de Montherlant, c'est un sentiment sain que l'indifférence absolue, que l'indifférence compacte entre deux êtres’.
Hugo Walschap.
| |
Een onbekende brief van benjamin franklin aan de brusselsche academie.
Franklin is een der merkwaardigste voorbeelden van dat typisch Amerikaansch verschijnsel: de mengeling van ernst en grapjasserij.
Voor den humor hebben alle Amerikanen een zwak, de meesten van hun classieke schrijvers zijn humoristen en het heeft heel wat tijd gevraagd eer dat een geniaal schrijver zooals Herman Melville tot zijn recht kwam, vooraleer men ontdekte dat zijn Moby Dick het grootste boek is dat ooit over de wanhoop van den mensch werd geschreven. De zuivere humoristen, en daarmee bedoel ik de schrijvers die niets anders voor hadden dan het lichte amusement van hun lezers, zonder hun humor met sarcasme of sociale critiek te mengen, betalen den tol van hun gemakzucht en van hun bourgeoise levenshouding. Hun werk lijdt erg onder de tijdsomstandigheden, het is verouderd. Alleen zij die niet alléén amuseurs waren maar die de zelfgenoegzaamheid van hun lezers wilden ondermijnen, die blijven boven drijven. Benjamin Franklin steekt daar ver boven uit. Hij was niet alleen een humorist, een gezellige praatvaar, hij was heel wat meer. Al stelt de populaire legende hem voor als een gezapig, provinciaal filosoof, in feite was hij een wereldwijs man. Dat blijkt ten overvloede uit zijn geschriften. Doorgaans echter worden zijn brieven en pamphletten netjes uitgewied om het Amerikaansche pu- | |
| |
bliek niet te scandaliseeren. Met moeite kan men b..v. zijn brief vinden geschreven aan een jong man ‘betreffende de keuze van een minnares’. Franklin geeft den jongeling den raad een rijpere vrouw te zoeken en als conclusie somt hij acht argumenten op, die ik u bespaar, behalve het laatste. Het luidt aldus: 8. and then they are so grateful.’ Zulk een cynisme komend van een held der revolutie zou inderdaad al te veel schandaal verwekken.
Franklin was een goedleefsch man die niet voor een zoute grap terugschrikte, iets wat de puriteinen van zijn dagen en van heden ten zeerste zou ontstemmen. Een van die grappen was bedoeld als wraak op een van onze nationale instellingen de Brusselsche Academie van Wetenschappen onder het Oostenrijksch regiem. De tekst is haast onvindbaar. Hij berust sedert 1881 in het archief der Ver. Staten en werd slechts in 1929 gepubliceerd op 1.000 exemplaren te New York in een bibliophielenuitgave die den schilderachtigen titel draagt van: The Blue-behinded Ape. Franklin had aan de Brusselsche Academie enkele zijner wetenschappelijke bijdragen voorgelegd maar dit geleerd gezelschap had zijn studies met minachting verworpen. Daarop schreef de verbolgfen Benjamin volgenden brief dien ik hier vertaal. Hij is lichtelijk scatologisch. Daar ik veronderstel dat het origineel nooit ontvangen en waarschijnlijk zelfs nooit verzonden werd, lijkt het hoog tijd dat het voorstel van den man die den bliksem uit de hand der goden en den schepter uit de hand der tyrannen wegnam (Eripiut fulmen coeli, sceptrumque tyrannis) eindelijk ernstig onderzocht zou worden:
Mijne Heeren,
Ik heb uwe jongste mathematische prijsvraag onderzocht die voorgesteld werd in plaats van een vraag betreffende natuurkunde voor het volgend jaar en die luidt: ‘Une figure quelconque donnée, on demande d'y inscrire le plus grand nombre de fois possible une autre figure plus petite quelconque, qui est aussi donnée.’
Toen ik de volgende woorden las: ‘L'Académie a jugé que cette découverte, en étendant les bornes de nos tonnaissances, ne serait pas sans utilité’, was ik verheugd te bemerken dat U meent dat nuttigheid een essentieel punt moet zijn in Uwe opzoekingen, hetgeen niet steeds het geval is geweest in alle academiëen: en ik besluit daaruit dat U deze vraag hebt gesteld in plaats van een wijsgeerige vraag, of zooals de geleerden zich uitdrukken, een natuurkundige, omdat U op dit oogenblik geen physische vraag kondt uitdenken die een grooter nut zou hebben.
Laat mij toe U ootmoedig een vraag voor te leggen van dien aard en ze, door Uwe bemiddeling, indien U het goed vindt, te onderwerpen aan het onderzoek van de geleerde natuurkundigen, scheikundigen enz. van onze verlichte eeuw.
Het is algemeen geweten dat in het verteren van ons voedsel in de ingewanden van den mensch een groot hoeveelheid wind ontstaat of wordt voortgebracht. Dat, wanneer men toelaat dat deze lucht ontsnapt en zich mengt met de atmosfeer, dit doorgaans hinderlijk is
| |
| |
voor het gezelschap ten gevolge van den onaangenamen reuk die er mee samengaat. Dat alle welopgevoede lui daarom, in hun verlangen om dergelijke onaangenaamheden te vermijden met geweld de pogingen der natuur om deze winden te bevrijden, tegenwerken. Dat deze tegennatuurlijke pogingen niet alleen op het oogenblik zelf dikwijls groote pijnen veroorzaken maar dat ook later periodieke colieken, breuken en scheuring het gevolg ervan zijn die dikwijls de gezondheid en somtijds zelfs het leven in gevaar brengen.
Ware het niet voor den hinderlijken, schandelijken reuk die met zulke ontsnappingen gepaard gaat, beleefde lui zouden zich waarschijnlijk niet meer moeite getroosten om dergelijke opluchtingen te verhinderen in gezelschap, dan ze zich nu geven om te spuwen of hun neus te snuiten.
Daarom zou mijn prijsvraag aldus luiden: ‘Er wordt gevraagd een medicament, gezond en niet onaangenaam, dat, gemengd in ons dagelijksch voedsel of in de sauzen, de natuurlijke ontsnappingen van winden uit ons lichaam niet alleen onschadelijk maar aangenaam zou maken zooals reukwerk’.
Dat dit voorstel geen hersenschim is en heel goed te verwezenlijken, zal blijken uit de volgende beschouwingen: Wij beschikken reeds over zekere gegevens die ons toelaten dien reuk te wijzigen. Wie oudbakken vleesch eet vooral met een groote hoeveelheid ajuin bereid, is in staat zoo te geuren dat geen enkel gezelschap het kan dulden, terwijl hij die een tijdlang enkel groenten eet zulk een zuiveren adem heeft dat zelfs de fijnste neus het niet merken kan: zelfs indien hij het onopgemerkt doen kan, zal hij in staat zijn, zijn pijnen lucht te geven zonder dat iemand er erg op heeft. Vermits er echter veel personen zijn die een volledig vegetarisch diëet niet verdragen kunnen en gezien een scheutje citroen gemengd in ons voedsel de verbazende hoeveelheid van bedorven lucht die opstijgt uit de groote hoeveelheid ontbindende stof in zulke plaatsen veeleer prettig voor den reuk maakt, wie weet of de kleine dosis citroenpoeder, of iets dergelijks, gemengd in ons voedsel, of wellicht een glas citroenwater na het eetmaal, niet dezelfde gevolgen zou hebben op de lucht die voortgebracht wordt en ontsnapt uit onze ingewanden. Het is het probeeren waard. Het is ook zeker dat wij het middel bezitten om zonder veel moeite den reuk van een andere opluchting, van ons water, te wijzigen. Een paar stengels asparagus geven aan ons water een onaangenamen reuk, een pil terpentijn niet grooter dan een erwt, verleent het den zoeten geur der viooltjes. En hoe zou het onmogelijk zijn voor de natuur een weg te vinden om reukwerk te maken van onze winden en van ons water?
Om ons onderzoek te vergemakkelijken (de uitslag zal onsterfelijke eer brengen aan den uitvinder) laat er mij aan herinneren van hoe luttel belang voor de menschheid of voor welk een klein deel der menschheid, geweest zijn de uitvindingen der wetenschap waardoor tot hiertoe tal van philosophen beroemd zijn geworden. Zijn er thans in Europa twintig menschen gelukkiger of zelfs geruster
| |
| |
om wille van eenige wijsheid die zij zouden hebben opgedaan in Aristoteles? Wat een opluchting kunnen de Vortices van Descartes geven aan een man die een wervelwind in zijn ingewand heeft? De kennis van de wederzijdsche aantrekking van de particulen der stof van Newton, kan zij solaas brengen aan hem die verscheurd wordt door hun wederzijdsche repulsie en de wreede ontsteltenis die zij veroorzaakt? Het genoegen dat enkele zeldzame wijsgeeren vinden tijdens hun leven in het feit dat de draden van het licht ontward worden en in zeven kleuren gescheiden door het prisma van Newton, kan dat vergeleken worden bij het gemak en het comfort dat ieder levend mensch zeven keer per dag zou kunnen voelen door het vrij luchten van wind uit zijn ingewanden? Vooral indien het tot reukwerk is omgezet? Want vermits de genoegens van een zintuig slechts licht minder zijn dan die van een ander zintuig, in plaats van het oog te bekoren zal hij de reukorganen van hen die rond hem leven streelen en hij zal een aantal menschen gelukkig maken hetgeen voor een rechtschapen hart een weergaloos geluk mag heeten. Een vriendelijk man die nu tracht te weten of zijn gasten liever Claret dan Bourgonje, liever Champagne dan Madeira drinken, zou dan ook nagaan of zij liever muskus dan wel rozengeur, liever lelie dan wel bergamotte snuiven en hij zou passende maatregelen nemen.
Deze kans om zijn gevoelens uit te drukken en mekaar onderling te behagen is voor den mensch voorzeker van veel meer belang dan de vrijheid van de pers of het recht mekaar uit te schelden, iets waarvoor de Engelschen zoo dadelijk bereid zijn te vechten en te sterven.
Om bondig te zijn, deze uitvinding, indien zij geschiedt, zou zooals Bacon het uitdrukt ‘wijsbegeerte brengen in de zaken en in den boezem van den mensch’ en ik kan alleen besluiten dat daarbij vergeleken, en in acht genomen het algemeen en blijvend nut van zulk een uitvinding, de wetenschap der bovenvermelde philosophen, zelfs, Mijne Heeren, met bijbehulp van Uwe ‘figure quelconque’ en de figuren daarin vervat, dat dit alles te zaam, niet veel meer waard is dan een... duit.
M. Gij.
| |
Krans voor Toussaint
Eerste ontmoetingen met toussaint
Toen ik, voor de eerste wereldoorlog, nog in de taalgrens- en bedevaartplaats Halle woonde, leerde ik aldaar voor het eerst Fernand Toussaint kennen. Op een afstand, als een stille burgerman die dagelijks naar zijn ministerie in de hoofdstad spoorde.
Tot de jeugdvriend, met wie ik toenmaals de eerste, onvergetelijke ontdekkingsreizen deed door het rijk van de geest en de kunst, mij op zekere dag toefluisterde: ‘Die meneer Toussaint is een vriend van Van Deyssel!’
Meteen kreeg die stille burgerman met de sikkebaard in onze ogen een echt aureool. Wij dweepten toentertijd met de ‘Mei’ van
| |
| |
Gorter en de ‘Mathilde’ van Perk, wij reciteerden elkaar sonnetten van Kloos en jubelden bij de lectuur van de meestér-stylist Lodewijk Van Deyssel.
Nu had Van Deyssel te Halle gelogeerd bij Toussaint! Van Deyssel, voor ons enthousiasme een halve God, had met Toussaint bij Lamme Gisj, de oude pleisterplaats waar Conscience eens verbleef, glazen bier gedronken en er belangrijke litteraire aangelegenheden besproken!...
Voortaan straalde een deel van deze glorie op de heer Toussaint af. Te meer toen wij, in de tijdschriften ‘Vlaanderen’ en ‘Van Nu en Straks’, ook zijn eigen, tot dan toe bescheiden productie ontdekten. En toen hij een enkele keer een modern-Hollands boek uit zijn bibliotheek ter lezing afstond...
Bij onze latere kameraadschappelijke omgang, die na verloop van jaren aldoor intiemer geworden is, raakten deze eerste persoonlijke ontmoetingen nooit geheel vergeten. Dit werd mij door hem onlangs bevestigd naar aanleiding van een bijdrage over het ‘Landelijk Minnespel’, tot het Album Amicorum van onze betreurde vriend.
J.K.
| |
Laatste brief
Brussel, 30 April 1947.
Mijn Vriend,
Ik ben altijd zeer sceptisch geweest tegenover het bekende aphorisme van Hawthorne: ‘It is very singular how the fact of a man's death often seems to give people a truer idea of his character, whether for good or evil, than they have ever possessed while he was living and acting among them’. Maar ik heb vanmiddag uw dood gelaat gezien, en thans zit ik hier in mijn avondlijke zetel, doorlaaid en doorwond van een verwoestend vuur, beladen en beklemd als door een knagend geweten bij de herinnering aan een slechte daad die men beging, of aan een goede daad die men heeft verzuimd. Hawthorne heeft gelijk, mijn Vriend, want pas vandaag heb ik u ontdekt. Wellicht heb ik u niet vroeger gezien zoals gij in wezen waart, omdat ik, jonge man, u nog te veel door de beslagen of gebarsten brilleglazen van anderen had bekeken. Maar nu staat gij voor mij, ontdaan van alle menselijke verborgenheden, eenvoudig en sereen, klaar en duidelijk afgelijnd, even plots, zoals gij ons ontvallen zijt.
Mijn Vriend, nu gij niet meer onder de levenden toeft, zullen de kranten en tijdschriften u loven en roemen met dithyrambische slagzinnen, en voor elk boek dat gij geschreven hebt, zal men een passend bijvoeglijk naamwoord zoeken. ‘Landelijk Minnespel’, ‘Petruskens Einde’, ‘Gesprek in Tractoria’, ‘Het Barceloneesch Avontuur’, zullen nogmaals geciseleerd proza heten, en aan het epitheton ‘goudsmid der Vlaamse letteren’, zult gij thans minder dan ooit ontsnappen.
| |
| |
Mijn Vriend, ik weet hoe dikwijls en hoe zeer gij u over deze willekeur geërgerd hebt. Want willekeur was het op den duur geworden, in u niets anders pogen te zien dan een amechtig vijler die gouden ringen, oorbellen en halssnoeren versierde, en niet in staat was de hamer te hanteren om massieve bronzen poorten, spuitende koperen fonteinen, en stalen slagzwaarden te smeden. Toen men u, op het laatste van uw leven, deze hamer met zwierige kracht eindelijk zag zwaaien, fluisterde men huiverend een naam: de goudsmid was Don Quisjot geworden.
Mijn Vriend, nu gij gestorven zijt, zult gij enkele dagen lang een smetteloze figuur zijn, want reeds de Grieken zegden dat men van de doden geen kwaad spreekt. Maar als de herinnering aan uw zozeer geprezen fijne en aristocratische verschijning, aan uw bestendige aanwezigheid, vervaagd en misschien reeds uitgewist zal zijn, zal men niet aarzelen uw litterair graf open te breken en te schenden.
Mijn Vriend, Saint-Evremont had het niet volkomen bij het rechte eind toen hij beweerde: ‘Les belles morts fournissent de beaux discours aux vivants, et peu de consolations à ceux qui meurent.’ Mijn woorden zullen velen aan het gehemelte blijven kleven gelijk een bittere, wrange nasmaak. Maar er moet in deze gewesten opnieuw klare wijn geschonken worden. Het mag niet zijn, dat men tezelfdertijd aan water en zeep denkt, als men iemand de hand drukt. We moeten terug tot de Eerlijkheid, tot de Waarheid. De dichters zullen het voorbeeld geven, in proza, want eerst dàn liegen ze niet. De prozaschrijvers zullen volgen, met een sprankel poëzie, waarin ze eigenwaan en ruwheid zullen afleggen.
Mijn Vriend, nu gij gestorven zijt, heb ik dit willen zeggen. Ik had het reeds vroeger moeten doen. Want het moét en zàl veran, deren in Vlaanderen. Weldra zult gij Gust Vermeylen terugzien. Zeg hem dan, dat hij nog niet moet wanhopen, dat nog niet alles verloren is. Zeg hem dan, dat hier nog altijd Mensen wonen, en dat zij, al moesten zij én boeken én schrijvers vernietigen, dit land schoner willen en zùllen maken.
Mijn Vriend, mijn oude Vriend, gij die mijn grootvader hadt kunnen zijn, en die ik nu eerst, nu dat gij gestorven zijt, bij uw voornaam durf noemen: Fernand, met mij zullen velen treuren om u; nu pas zullen velen voelen wat zij aan u hebben gehad; nu pas zullen velen, net als ik, u volledig ontdekken, en beseffen wat zij aan u hebben verloren. Mét hen, verzeker ik u (en dit is geen litteraire, romantisch-sentimentele eed), dat uw herinnering gekoesterd en bewaard zal blijven, want als ook ónze strijd gestreden is, zullen wij onze kronieken en onze wapens in de handen van onze kinderen leggen. En ook zij zullen ze doorgeven, en nà hen vele anderen nog en zij zullen uw schone, dichterlijke naam, Fernand Victor Toussaint van Boelaere, blijven eren tot in der eeuwigheid, Amen.
Uw jonge Vriend,
Marcel Coole.
| |
| |
| |
Toussaint
Toussaint van Boelaere leerde ik persoonlijk kennen tien jaar geleden in ‘Café du Globe’, Place Royale. Ik was met de fiets naar Brussel gekomen om hem een exemplaar te overhandigen van mijn eerste bundeltje verzen ‘Germinal’. De laatste verzen, die ik door Toussant's toedoen publiceerde in den vorigen jaargang van ‘Apollo’ handelden over den dood. Intiemer met hem bevriend werd ik in 1944, 't laatste oorlogsjaar. Bijna elke week ging ik een stuk namiddag bij hem aan huis doorbrengen; we rookten een sigaret en zaten wat te praten over allerhande dingen, het eenig verzet dat tijdens de ‘grauwe aanwezigheid’ (Fanny Leys) was toegelaten. Als het wat te koud was gingen we in de beter verwarmde woonplaats, waar mevrouw ons op een kopje thee of koffie vergastte. Ik heb toen eens aan Toussaint beloofd teekengerief mee te brengen en te trachten zijn portret te teekenen, belofte die ik, wat mij meer gebeurt, niet heb gehouden. Maar had ik dat portret ook geteekend en ware het geslaagd, nooit zou het voor mij zoo goed geweest zijn als de teeke-ning op het stramijn mijner herinneringen. Daar blijf ik hem zien, dien fleurigen ouden heer met zijn verfijnde levenswijze, maar die hield van een goed maal en een stevig glas. Als we allemaal mochten leven, oud worden en sterven als Toussaint, zouden we, geloof ik, niet al te zeer mogen klagen.
B.D.
| |
De Vlaamsche meester van het kortverhaal
Van sommige middeleeuwsche schilderijen is de maker onbekend. Niettemin vermag men, dank zij de vaststelling van zekere kenschetsende voortreffelijkheden, hen aan een gemeenzamen, zij het ook anoniemen, schepper toe te schrijven. Aldus de tafereelen van een Meester van Moulins, van een Meester van de Legende der Heilige Magdalena.
Zoo ook moest Toussaint van Boelaere's werk zonder naamvermelding van auteur gepubliceerd zijn geweest, zoo lijdt het geen twijfel dat de litteraire kritiek de reeks novellen van af Landelijk Minnespel tot Mallorca en de Nimfen, zonder eenig aarzelen, zoowel om de keuze der onderwerpen met hun warme, diepe menschelijkheid, als om den karakteristieken verfijnden stijl die geen enkele detailfout gedoogt, aan den Vlaamschen Meester van het Kortverhaal zou toegeschreven hebben.
Toussaint van Boelaere zelf heeft vaak in rede en schrift het kortverhaal als ‘oeroudste litteraire uitdrukkingsmiddel’ geprezen en niet geaarzeld boven den roman te stellen. Deze voorkeur was, naar zijn oordeel, meer een kwestie van gemoedsinstinct dan van overleg en, in laatste instantie, zelfs van physiologische structuur. Het kortverhaal leek hem meer aangewezen voor diepere intellectualistische en stylistische concentratie dan de roman die, alleen reeds door zijn wijdloopigheid, fataal momenten van inzinking moest vertoonen.
Voor Toussaint bestond slechts één bezorgdheid: die der volmaaktheid, en, naar hij in den aanvang van een zijner werken
| |
| |
verklaarde, een ondeugd: het veronachtzamen van het schoone...
Het kortverhaal was de ideale litteraire oplossing voor wie een harmonisch evenwicht van gebalde dramatische actie, fijne psychologische ontleding en fonkelende beschrijving betrachtte.
Nochtans in de jongste maanden vertrouwde Toussaint van Boelare zijn vrienden toe dat hij begonnen was met het schrijven van een omvangrijken roman. Was dit, op een laten levensdag, het heimwee naar gewesten die hij, de veel bereisde, niet had opgezocht? Hoe hooggespannen waren onze verwachtingen naar het resultaat van dit experiment, dat zijn talent onder een nieuwe gedaante zou onthullen en welke weemoed vervult ons, nu wij den meester in de graftombe zien dalen...
vóór dat de pyramide, afgewrocht,
sneed haar hoek in den horizont...
Men kan niet zeggen, dat Toussaint's levensavond van een soort moeheid of van een soort berusting getuigde. Want bedrijviger dan ooit, en met een vastere hand dan hij in de jaren van zijn fleur geschreven had, toonde hij zich een verslaafde aan de litteraire en cultureele opdrachten die hij zichzelf met ongetelde gulheid oplegde te vervullen. Sinds het overlijden van August Vermeylen speelde hij een rol in het letterkundig bestel van zijn landje; en onbevooroordeeld moeten we bekennen dat hij zich geen moeite spaarde om aan die rol, geheel naar zijn persoonlijke inzichten, een bepaalde glans te verleenen. Hij zocht contact met de vertegenwoordigers van vreemde culturen, en toonde zich bij zulke gelegenheden de hoffelijke en beschaafde en wel eenigszins de onvervangbare. Zoo komt het allicht, dat de verdienstelijke lettré, de fijne en beproefde kenner van schrifturen, voor het oog van sommigen tamelijk aan vindbaarheid moest verliezen waar zij hem slechts nogal officieel en traditioneel in zijn handel en wandel konden gadeslaan. Het is dan niet te verwonderen, dat voor hen die Toussaint niet persoonlijk naderen mochten een legende is ontstaan, en wij kunnen er gerust aan toevoegen, dat hijzelf er de laatste jaren niet weinig toe bijgedragen heeft om aan die legende schijnbaar grond te geven. Kon hij zijn medemenschen werkelijk niet liefhebben? Zag en beoordeelde hij ze nuchter en verstandelijk, zonder gevoel voor hun nood en kleinmoedigheid? Ik ben de meening toegedaan, dat Toussaint iets waardevols diep in zijn hart verborgen hield; hij beheerschte zich misschien niet altijd in sommige aangelegenheden, doch hij beheerschte volkomen zijn hartsgeheim en maar enkelen hebben het bestaan er van kunnen vermoeden. Toussaint was niet ongevoelig, maar hij was in alles een intellectueel en aldus een aristocraat, iemand die niet alléén om louter broederlijke en sentimenteele redenen iemands dwaling vergeeft; doch wel de persoon,
samen mét andere personen of er boven, die het statuut, het voorschrift van zijn kaste of klasse, van zijn secte of stand (of hoe men het verder ook moge noemen) handhaaft.
| |
| |
Hem aldus eerbiedigend en waardeerend nemen wij afscheid van een mensch en een vriend.
M.G.
| |
Dubbele glimlach bij den dood
Gisteren hebben een paar vingers van mijn rechterhand gevoeld hoe koud Toussaint's slapen zijn geworden. Enkele minuten heb ik gemediteerd - Ninette en Gerard Walschap stonden ook neer te kijken op de doodssofa - bij de ontbladerde viooltjes van Parma, die over het laken waren uitgesnipperd en precies denzelfden geur wakker riepen, die uit Toussant's beste bladzijden rijst. Nooit heb ik ergens den indruk gehad dat iemand zo door den dood werd verrast als hij. Zijn hoofd helde een beetje naar rechts, alsof hij luisterde naar iets dat uit de aarde moest komen. Hij kwam me voor als de integrale heiden, die sedert lang alle waarborgen van iets hemels had afgewezen en alle vreugden aan de zinnen had gevraagd. Bij hem, meer dan bij anderen, zelfs bij hen, die ook de kunst als reflector bezigen, viel op te merken hoe die zinnen en zijn intellect energieën uitwisselden. Het resultaat was dat hij minder op zijn hart beroep moest doen, om zich voldaan of verbitterd te voelen. Met den tijd heeft zich deze atrofie duidelijker laten merken, doch daar zijn vormgevend talent zich steeds als een ander zintuig verfijnde, waardoor ook zijn bewustzijn ipso facto ragijler werd, trad een soort van egocentrische euforie op, die hem als artist wondere dingen liet schrijven, binnen deze sfeer, en hem tegenover de complexiteit van het dagelijks bestaan zo deed reageren, dat wie zijn absoluut standpunt niet innam of niet via dat egocentrisme wilde treden, de zekerheid bekwam een gewantrouwde te zijn. Buitenstanders moesten hem deze persoonlijkheid toegeven maar konden ze op een gewoon realistisch plan onbehaaglijk vinden. Aldus kan ook zijn jongste verbazende activiteit worden verklaard; gezond, rijp en geraffineerd als ontvangpost, weerkaatste hij alle gewaarwordingen en gedachten en was één van onze felste uitzendposten geworden. Naluisterend ligt hij nu daar, niet wetend hoe hij reeds verrast werd door Eén,
die alies effent en telkens tweemaal glimlacht: om het goede dat we nalaten en om wat wij menen het goede te zijn.
K.J.
| |
In memoriam F.V. Toussaint van Boelaere
Gestorven in de lente, op de drempel
niet van het leven maar van nog eens Mei.
Mijn goede vrienden, 't is of ik warempel
in elke bloem een traan zie langs de Lei.
Van alle boeken eindigt eens het lezen,
en toch, de dag is schoon maar zonneloos,
als was het landschap zacht omhooggerezen
en d'ochtend een grijsblauwe hemelroos.
Het water vloeit. Eén Mei en Eén November
drijven tezamen zwijgend door het land,
omgeven door een zomergeur van gember
en met een grote aster in de hand.
| |
| |
Vertrokken in de lente, plots verdwenen,
o drukke reiziger, waar thans naar toe?
Kunstige houwer, steeds op zoek naar stenen
en nog die avond niet van werken moe -
we merkten 't niet, zo nijver was je bouwen,
dat één steen hoger en je weg zou zijn.
Zo brengt de dood altijd een vaag berouwen,
te laat omhooggeblik, vergeefse pijn.
Of voel je in je slaap nog onze handen,
hoor jij de eerbewijzen om je graf,
aanvaard je nog de kleine liefdepanden
die elke vriend je gaarne medegaf?
Gestorven in de lente, zonder teken
van trieste waarschuwing voor zulk vaarwel -
je bent, tot aan het einde, onze deken
van keurigheid gebleven in het spel.
Voornaam, beminnelijk, deed je soms denken
aan een besneeuwde, gulden Sinterklaas,
en zo, zo zie ik nog je beeld ons wenken
van af je Scheepsjournaal zijn pagina's.
Misschien, wanneer wij ook worden geroepen,
doe jij de knip glimlachend van de poort
en zit je weder voor de oude groepen
en zet de lezing onder dromen voort.
| |
For whom the bell tolls...
Wie zal de grenzen van het menselijk hart met mathematische waarden afbakenen? En wie zal afmeten hoe diep en hoe ruim de wortels van het leven een goed mens in het leven van andere mensen reikt? Vóór het grote vraagteken van de dood stellen die vragen een zware eis aan hem die ze tegenover zichzelf beantwoorden durft. Want er is niet één leven, hoe onvolmaakt het ook in zekere ogenblikken en in zekere aspecten moge geweest zijn, dat niet je eigen leven heeft gekruist en zo jezelf tot zijn geestelijk schuldenaar heeft gemaakt. De dood van Toussaint zal in velen, die zich een bewust atoom in de schrijverswereld weten, hetzij met vreugde hetzij met beklemdheid, het begrijpen wekken dat hij, gedurende zijn lang en schijnbaar eenzelvig leven, de regelende magneet was die de koers der atomen leidde. Verscheidene geslachten hebben op zijn geestelijk grootboek een schuld geschreven staan die thans, met zijn verscheiden, wordt uitgewist. Er is een tijd geweest dat niet één enkele sinecure, niet één enkele renderende staatsbetrekking aan een schrijver werd toegekend, die niet langs zijn invloedrijke handen was gegaan. Toen was hij machtiger dan een minister en dan een secretaris-generaal. Machtiger en ook moediger, want hij trad voor geen statuten en voor geen wetten uit de weg.
Zoveel macht en zoveel voortvarendheid vormden een groot gevaar, dat hij niet steeds ontkomen is. Wanneer hij ouder werd, ont- | |
| |
weken sommigen hem, en sommigen loofden hem met een schadelijke vlijt. Want een schuldenaar is geneigd een straat om te lopen als hij zijn schuldeiser ontmoet.
Ik weet dat hij, de laatste jaren, zich vaak eenzaam voelde. De aristocraat, die een roep van ongenaakbaarheid om zich heen had gewekt, was op het onvermoed einde van zijn leven een jager op vriendschap geworden. Misschien had hij, want hij was een onvermoeid zoeker naar de waarheid, het besef achterhaald dat vele gebreken de zijne waren geweest. Maar ik geloof dat hij de eeuwigheid zuiver is ingegaan. Zijn houding in zake de uitzuivering was deze van een man die de grote ontsnapten voor de kleine gestraften ruilen wou en die, in deze rechtvaardige maar bij voorbaat verloren strijd, niet kon vermijden dat hij zichzelf aan de uitersten kwetste. In zijn laatste boodschap klonk dan ook het reeds mild begrijpen van een die weet dat totale rechtvaardigheid een te benaderen maar niet te bereiken waanbeeld is. En in dit begrijpen heeft hij de moed gehad zijn eigen mening te herzien en zich te verzoenen met wat hij voordien zo heftig had verguisd.
Niet iedereen kan, wanneer hij onverwachts geroepen wordt, zo schoon en zuiver voor zijn rechter verschijnen.
P.V.A.
| |
Rouwrede
Fernand, Wij zouden u hier willen toespreken, alsof gij er bij stondt. Het zou een tweevoudig vaarwel zijn.
Wij zouden u voor de laatste maal groeten als uw medeleden van zovele verenigingen en commissiën en clubs, waarvan gij altijd een gereed en bedrijvig werkman zijt geweest, van de M.C., en in het bijzonder van de Vlaamse P.E.N. en de Vlaamse Club, die gij jarenlang hebt bestuurd; als uw medewerkers ook van vele dag- en weekbladen en tijdschrijften, Vlaamse en Nederlandse, van het ‘Nieuw Vlaams Tijdschrift’ in het bijzonder, waarvoor gij hebt geschreven tot u de pen uit de hand werd geslagen, uw laatste drukproef onverbeterd en uw laatste artikel zonder handtekening.
Zo zouden wij u toespreken, met enig decorum, dat gij op prijs zoudt stellen, gij die altijd, in uw verschijning en in uw optreden zoals in uw taal, slordigheid en vulgariteit hebt gemeden.
Maar dan ook, Fernand, zouden wij, hoe zeer bedroefd om het definitieve afscheid, niet kunnen nalaten uren van lossere vriendschap op te roepen, opdat deze blijde herinneringen u zouden vergezellen op uw lange reis en ons, uw vrienden zoals uw familieleden, dit afscheid minder zwaar zouden maken. De uren en dagen, de avonden en nachten, toen gij onvermoeibaar waart in het plezier zoals in het werk; de edele gelagen en de verre tochten, waarop gij een trouwe gezel zijt geweest; en zo dikwijls de gastheer aan uw milde tafel en in deze kamers, hierboven, waar gij Woensdag voor de eerste maal hebt uitgerust van werken en van schenken.
Zo zou ons vaarwel zijn, tweevoudig, gelijk uw beeld zich nu reeds gaat aftekenen tegen de toekomst: kunstenaar van het Vlaamse woord, en levenskunstenaar.
R.H.
| |
| |
| |
Van de dingen die niet overgaan
De dichter geeft in zijn vers uiting en vorm aan gevoelens, of aan een gemoedsstemming die hem persoonlijk zijn, of drukt gevoelens of een gemoedsstemming uit die hij weet of zich inbeeldt te bestaan in de sfeer waarin hij leeft. Het is zijn volle recht te zingen zooals hij gebekt is. Het zou hem trouwens anders moeilijk gaan. Maar het is ook ons volle recht te reageeren op de uitgedrukte gevoelens of de tot uiting gekomen stemming: c'est un droit qu'au bistrot on achète en en trant. Doch poëzie blijft poëzie - het vers weze aan Aphroditè of aan Nemesis gewijd. Venus à sa proie attachée kan worden een beeld dat ons even of zelfs meer verrukt dan de Venus pudica, wier kiesche houding is als een zang in de lente: het hangt haast uitsluitend af van het genie van den maker.
Jan Greshoff - gegroet den uit verre streken teruggekeerden vriend - vindt de ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’, door Weremeus Buning, in het Novembernummer van N.V.T. opgenomen, een slecht gedicht. Hij proclameert het met zijn gewone scherpte in een stukje, dat in dezelfde aflevering van N.V.T. voorkomt. Hoezeer het opstelletje van Greshoff me ook verrukt, - om de raakheid van zegging, de nette formuleering van het te zeggene - ik ben het alles behalve met hem eens over de waarde van Buning's vers: de ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’ is een goed gedicht en zelfs een héél goed gedicht.
Ik ben nu niet bizonder beïnvloedbaar door de ethiek. Ik beschouw de ethiek zoowat als een spel des geestes: als het schaakspel onder de geestelijke spelen, die de mensch tot tijdverdrijf kan beoefenen. Ik volg het spel van Aristoteles, Thomas van Aquino, Descartes, Spinoza, en van wie mij soms toevallig in handen komt - maar uren breng ik met Plato door en de Evangelies - en vermei mij met hun zetten, vaak door het spel geboeid; maar ten slotte besef ik steeds dat ik op een afstand sta en er op den uitkijk zal blijven staan. Onze moraal zit ons in het bloed.
Of nu Buning, in zijn ‘verboden’ gedichten, een schamperen toon aanslaat tegen vroegere vrienden die hebben gemeend dat zij zijn houding onder de nazi-bezetting niet mochten goedkeuren, doet niets af aan de eigenlijke waarde van het gedicht zelf. Dat Buning wrok koestert, en aan dien wrok uiting geeft terwijl in de uitspraak van den eereraad toch nadrukkelijk wordt vermeld dat hem uit vaderlandlievend oogpunt niets valt te verwijten, moet ook hij kunnen begrijpen, die recht heeft gesproken en zich nu het mikpunt voelt van Buning's giftigste pijlen. Te meer daar Buning het gevoelen heeft dat anderen, die op hetzelfde water zeilden en wel met een heel wat onzuiverder hart, thans op het schild worden geheschen. Men kan het goed verstaan dat hij daarom wrokt. Ik voor mij meen dat ik, stond ik in de plaats van de met den pijl bedreigden, in de onschuld mijns gemoeds, met een kalmen glimlach - en een beetje spot in de oogen - den aanval zou laten verloopen, tenzij ik met
| |
| |
betere wapens een tegenaanval zou doen. On s'amuse comme on le peut. Want ten slotte is het onze taak, de documentatie pro- en contra bijeen te brengen (er voor zorgende dat niets belangrijks onder den domper komt of wordt verdonkeremaand), daar het immers de naaste toekomst, die genoeg afstand zal hebben genomen, hoort zonder remise of remissie uitspraak te doen over ons aller gedragingen en houding, onze openlijke en (zoo mogelijk) geheime oogmerken en drijfveeren, over wat wij hebben gedaan en niet hebben gedaan.
Greshoff, in zijn bedoeld stukje tegen Buning's ‘Ballade van de dingen die niet overgaan’, erkent ook dat de houding van den auteur van geen invloed op de waardeering van zijn werk kan zijn (mag zijn) - mijn reactie op zijn stukje gaat van hetzelfde standpunt uit: niettemin is het mijn oordeel dat die Ballade een voortreffelijk Nederlandsch gedicht is. Ik had nochtans de hoop dat Buning, na de doorstane beproeving en daardoor gesterkt, een anderen weg zou opgaan dan hij doet en zijn vrije woord zou wijden aan den bouw van de Europeesche democratie op grondslagen, die niet louter reactionnair zouden zijn. Zijn medewerking aan Elsevier's weekblad doet me leed, oprecht leed. Onder vrienden mag dat gezegd.
T.v.B.
| |
Prospectussen
Men heeft misschien ongelijk geen verzameling aan te leggen en door dik en dun bij te houden van de prospectussen, waarmêe uitgevers hun uitgaven bij het groote publiek of de liefhebbers aanprijzen. Een werk over de letterkundige prospectussen door de eeuwen heen, zou zelfs een zeer belangwekkende bijdrage kunnen zijn tot de à-côtés van de literatuurgeschiedenis. Ik voor mij heb er waarlijk spijt van, steeds die prospectussen naar de papiermand te hebben verwezen, al wil het toeval dat ik een zeidenen keer het prospectus in het intusschen verschenen boek heb ingevoegd, louter als curiosum. Bedoelde documenten, dagteekenend van al vele decenaiën geleden, waren van ernstigen en zelfs drogen aard, terwijl ik er in den laatsten tijd nu en dan een heb ontvangen dat niet van de poes was. Van het eerste heb ik den tekst helaas niet bewaard en wellicht is het beter zoo, want het ging van een Vlaamschen uitgever uit en prees een roman van een Vlaamschen schrijver, lid van geen enkele schrijversvereeniging, wiens naam mij zelfs totaal onbekend was. En nochtans mag ik van mezelf getuigen, dat er haast geen werk van een jongen auteur verschijnt of ik lees het of ik kijk het ten minste nieuwsgierig in. En van dien onbekenden schrijver werd nu zoo al met eens geproklameerd dat hij het mooiste Nederlandsch schreef dat ooit in Vlaanderen werd geschreven. Nu kan dat zeker zoo zijn, het genie ‘n'attend pas le nombre des années’, doch eerlijk gesproken, tot nog toe verkeerde ik in de meening dat voortreffelijk Nederlandsch schrijven, niet alleen een kwestie is van (uitzonderlijken) aanleg, doch ook, in onze Vlaamsche conjoncturen, een kwestie van langdurige oefening. Niemand inderdaad schrijft in Vlaanderen van huize uit, zal ik maar zeggen, feilloos mooi Nederlandsch. Den roman
| |
| |
in kwestie heb ik intusschen nog op de markt niet gezien: den titel ervan, den naam van den auteur, den naam van den uitgever heb ik vergeten: maar als dàt toch van de pers komt in het mooiste Nederlandsen, dat ooit in Vlaanderen werd geschreven, zullen de klokken wel luiden en ik het zonder verdere moeite vernemen. Om dien dag te herdenken heb ik al een witten steen weggelegd.
Een dag of acht later ontving ik uit Parijs een nog grappiger prospectus. Het ging uit van de éditions Jean Vitiano. Het prees een werk aan ‘La Nouvelle Religion’ - ja, Gérard, ja - gewrocht door Georges Bagulesco. Een allermoedigdst boek, verkondigde de uitgever, en een allerwonderbaarst: de Bijbel van de twintigste eeuw. En opdat niemand er aan twijfelen zou, voegde hij er cursief aan toe: ‘le livre révélateur qui a valu à son auteur deux tentatives d'assassinat...’ In die voorwaarden spreekt het van zelf dat ‘La Nouvelle Religion’ een allerschitterendst meesterwerk is of zal zijn. Maar tot nog toe is geen uitgever van de Poésies de Villon op de Gilliamsche commercieele idee gekomen, het boek op de wolken te steken op grond van het feit dat Villon tweemaal bijna aan den strop heeft gehangen. Wellicht kan echter Bert Decorte, die Villon's balladen vertaalt en in vertaling uit zal geven, gebruik maken van dit nieuwe criterium bij de beoordeeling en de aanprijzing van letterkundig werk!
Dezer dagen - doch den juisten dag bepaal ik voorzichtigheidshalve niet! - kreeg ik uit Amiens een prospectus van den uitgever Malfère en wel voor den roman ‘Le Nombre d'or’ door Sylvain Bonmariage. Nu moet ik zeggen, dat ‘ce nom me disait quelque chose’. Ik heb hem vroeger nog gehoord en misschien is Sylvain Bonmariage zelfs een Belg. Hij werd genoemd in verband met Albert Giraud en André Gide. Doch hij had eveneens omgang met Robert de Fiers, Marcel Proust en Pierre Louÿs, van wie hij brieven in zijn bezit heeft.... Van onzen Sylvain Bonmariage schrijft nu o.m. de uitgever: ‘Il est inutile - waarom doet hij het dan? - de rappeler aux lecteurs combien eet écrivain prestigieux - ja, pas moinss! - excelle à renouveler sans cesse les évocations des scènes charnelles.’ Wat verder herinnert de prospectusmaker aan de ‘liens étroits et mystérieux qui existent entre l'érotisme et les sciences occultes.’
De uitgever schrikt echter terug voor het risico van de publicatie van den met zooveel ophef aangeprezen roman. Maar dit kondigt hij aan in zulke ongeloof el ijke termen, op zulke jezuïtieke wijze, dat ik zijn tekst maar onvertaald aanhaal: ‘Sylvain Bonmariage a traité son sujet avec un lyrisme et une liberté tels, qu'il est difficile à un éditeur consciencieux d'offrir ce chef-d'ceuvre d'un artiste de grande classe au premier venu.’
Chef-d'ceuvre... éditeur consciencieux... offrir... premier venu: niemand zal er aan twijfelen of zoowel bij den auteur als bij den uitgever zijn al de gewenschte elementen aanwezig voor een idyllischen bon mariage.
T.v.B.
|
|