| |
| |
| |
Pygmalion
Aphrodite, of zwieriger, Anadyómene, werd uit het schuim van de zee geboren. Pygmalion schiep haar beeld. Hij ging zoo van zijn schepping houden, dat hij de godin van de vruchtbaarheid smeekte haar het leven te schenken. Zijn bede werd verhoord.
Sindsdien is Pygmalion de drang te machtig om niet van zijn goddelijk, zijn menschelijk ervaren te getuigen.
| |
| |
| |
I
Eens zag ik op uw borst het schuim der zee verwaaien,
zooals mijn hart u droomt werd nooit nog vrouw bemind:
sinds liefkoos ik de golven die uw lenden aaien,
noem ik u in den nacht, de wolken en den wind.
Ik noem u in de lente en 't eerste klaar geschater
van honderd kindren in een nieuw en helder bosch.
Ik drink u aan uw mond, ik proef u in het water,
ik streel u aan 't ruw hout en over 't soepel mos.
Ik kuste uw killen voet, sinds vloeit gij in de beken,
ik schep u, groen en koel, met huiverende hand.
Had ik reeds vroeger lief? U al die 'k zie verbleeken,
vuren die langzaam dooft, vervangt een feller brand.
| |
| |
| |
II
De wereld wankelt en wij worden neergesmeten,
een mensch ontmoet een mensch, dra is zijn hart ontwricht,
doch één met u heb ik geen enkel uur gesleten
of 's levens donkre kloven gloeiden na van licht.
Dieper dan alle raadsels schuilt verborgen leven,
't doorzichtigst hart is nog door een geheim vervuld,
maar u heb ik bemind en mij zoo bloot gegeven,
dat u in Elken zoen de man gansch werd onthuld.
Deemoed en wellust zich volledig weg te schenken,
elkaar een vuur te zijn, dat zich geheel verteert,
elkaar zooals een wei met zon en regen drenken,
het diepst verdriet gezegd en in geluk gekeerd.
| |
| |
| |
III
Ik beef nog van uw liefde in uw neerslachtig spreken:
- ‘Gij zijt mijn laatste troost, daarna is het de nacht’.
Het was of ik de zon door banken mist zag breken
en gij mij meer dan ooit tot overgave bracht.
Lui ruischend slaat de zee haar golven op de schelpen, -
wat eenzaamheid kan zijn wist ik maar half voordien.
Uit 't diepst der ziel komt mij een springvloed overstelpen:
gij zijt nabij, mijn hart staat stil, ik zal u zien.
o Mond, o ademtocht, o zoele lucht der lippen,
gij streelt over mijn voorhoofd en mijn koele hand,
geen bliksem splijt zoo diep de hardste zandsteenklippen
als gij dit hart van vuur en zalig sta 'k in brand.
| |
| |
| |
IV
Het wordt een dubble brand, een flakkeren en laaien,
een mengelen van lippen, een vervoerde staat,
tot in een puren lust van liefkoozen en aaien
vermurwd aan uwen mond al 's werelds leed vergaat.
Streel mij dan, lucht, verschroei mij, liefste, en laat mij dorsten,
maak mij van de aarde los voor deze wondre reis:
ik ken aan uwe heup, uw oksels en uw borsten
den smaak van alle vruchten uit het paradijs.
Het hoofd gedoken in uw losgewoelde haren
ruik ik het water en het koren en het woud,
den bremstruik in de lente en 't vuur der late varen,
u, mijn geliefde, u en 't wild exotisch hout.
| |
| |
| |
V
'k Schep u altijd opnieuw in mijn verrukte zinnen,
of neen, vrouw van mijn droom, wij scheppen steeds elkaar.
Eén angst: werd ooit geduld zulk mateloos beminnen,
zulk aldoor stijgen van een sterflijk menschenpaar?
Te midden van die vlucht voel ik mijn pennen breken,
verstorven aan uw mond beklemt me een vreemde druk:
de droppels die u traag langsheen de lippen leken
zijn tranen van iets raadloos in het rijkst geluk.
Van waar, ontbindend zuur, zijt ge in dien zoen gedropen?
Dit uur is veel te rijk, de tijd is veel te kort,
en van vertwijfeling slaan mijn slapen toe en open:
Ikaros ben ik, die uit liefde's heemlen stort.
| |
| |
| |
VI
En de aarde bloeit maar voort voor eeuwig ongeschonden,
de populieren wiegen onverstoorbaar in den wind,
mijn liefde en mijn geluk roepen uit honderd wonden:
- ‘Ik heb u mateloos maar niet genoeg bemind.’
Gekneusd lig ik terneer in brandnetels van woede
omdat het hart zich steeds aan de eigen grens verminkt.
Maar alle kracht en onmacht voel ik traag verbloeden
en 'k zie nog slechts den nacht, die mij op de oogen zinkt.
Heb dank, Gods mild bestel, dat dit ook kan gedoogen:
elk uur van dezen slaap op mijn gebroken vlerk
staat minzaam over mij dezelfde vrouw gebogen,
'k ontwaak aan haren mond en drink me aan haar weer sterk.
| |
| |
| |
VII
't Is zoet op vasten grond weer aan uw arm te schrijden,
onzeker nog en broos maar dankbaar om dit uur,
dankbaar dat ik voor u, dat gij voor mij kunt lijden,
dankbaar om de uitersten der menschlijke natuur:
die drang om steeds onszelf in liefde te overtreffen,
tot alle spanning in een vreemde wanhoop breekt,
en dan, die deemoed, stil en argeloos en effen,
die nog alleen de taal der ingetoognen spreekt.
Zoo sier ik dan uw borst met de eerste rozeknoppen
en leg bedachtzaam teer een hand op uwen arm,
hoe rustig golft uw bloed onder mijn vingertoppen,
hoe dierbaar overstelpt mij liefde's zoet alarm.
| |
| |
| |
VIII
Nu spreek ik nog alleen van doodgewone dingen:
uw blik is groen en vaag, ik houd van melk en brood,
een kind roept naar een vink, die wonderlijk gaat zingen,
- het hart maakt alles rijk, de ziel maakt alles groot.
Want uw vertrouwde hand voert mij een wereld binnen,
waarin 't geringste deel heeft aan Gods harmonie:
de roos, de korenaar, geen bloei kan ik verzinnen,
of 't is alsof ik hem bij ùw genade zie.
'k Ontdek met u het vuurkruid en de dennebosschen,
hun naaldgeritsel in een licht van oud ivoor,
hun stilte van metaal, hun lucht van droge mossen,
- dat ik met u van de aarde houd als nooit tevoor.
| |
| |
| |
IX
Kwikstaart en wielewaal, en gij, mijn zwermen spreeuwen,
waart nimmer zoo rond mij met al uw speelsch getier;
in 't hart van wie bemint zingt nu, als sedert eeuwen,
vervoerd de nachtegaal, bloeit weeldrig de eglantier.
Te lang heb ik de zelfbeslotenheid gehuldigd:
ik bloedde hol aan ziel, o leege honigraat,
maar boordevol en duizendvoud vermenigvuldigd,
ben ik een bieënkorf die mild te geuren staat.
Maar neen, hoe fel de ziel afstralen mag naar buiten,
hoe in den ruischhoorn zinge 's levens volste wijs,
ik ben bereid den blik op u alleen te sluiten,
- ik geef om u gansch de aarde en al haar luister prijs.
| |
| |
| |
X
Van u, geliefde droom, vertrekken alle wegen
en alle voeren mij door heldre beken heen,
o dichte nacht rond ons, o milde muur van regen,
gij sluit de menschen af, daar ligt ons hoofd bijeen.
Bijeen onze armen en verstrengeld onze dijen,
één in een troostend vuur, smeltend tot één geslacht,
bijeen in een geluk, dat bijten doet en schreien,
en ons tot goden maakt een langen, naakten nacht.
Een nacht zoo zalig, zoo verrukklijk uitverkoren,
zoo zonder heugnis aan wat stervelingen scheidt,
dat het wel doodzijn lijkt en weer te zijn geboren
buiten alle eenzaamheid, elk heimwee, allen tijd.
| |
| |
| |
XI
Laat dan den ochtend rijzen over grauwe daken,
de koelte vloeibaar worde' in dikke droppels dauw,
't is goed weer sterfelijk en kwetsbaar te ontwaken
in een bedroefden zoen van louter man en vrouw.
Hoe gutst het licht rond ons als golven die verstuiven,
- wat hebben wij bestaan? wat hebben wij gedurfd? -
rondom ons hoofd een vlucht van meeuwen en van duiven,
- maar in ons merg weer mensch, tot in de ziel vermurwd.
Zoo komt een uur waarop de schaduwen verdichten
en elk van ons zich in zijn eigen zorgen stort,
in een woestijn van dorre dagelijksche plichten:
gij gaat, ik zie uw rug, en hoe gij kleiner wordt.
| |
| |
| |
XII
Eén stap nog en gij wordt een schim in rooden nevel,
de noodklok in mijn hart tampt gansch de wereld stom.
Ontbindt de scheiding alle liefde in angst en wrevel
tot wanhoop roept: - ‘Sta nog eens stil, zie nog eens om’?
De wereld blijft van wol en 'k wacht op uw verschijnen
als op een dageraad van dauw en lieven lust:
ik zie u naderen, mij wenken en verdwijnen,
- tot ik in nachten zonder maan of droom berust.
De bronnen liggen toe, het water loopt verloren,
alsof alle overvloed volledig doelloos waar
en iedereen 't geluk met de eeuwge vraag moest smoren:
- ‘Wat kunnen man en vrouw, wat menschen voor elkaar?’
| |
| |
| |
XIII
Zoo lang kan 't hart ons klaaglijk lot niet ondervragen
of donker welt een bron van machteloos verdriet,
tot toch de nacht vervloeit en heldere uren dagen,
het bloed weer in zijn bloei van vuur en rozen schiet.
Dan kan geen afstand, geen afwezigheid ons binden
in wanhoops donkren ban en zijn vervloekten doem,
steeds weer zijn wij in 't licht ontwakende beminden,
uw borst klopt aan mijn borst zoodra 'k uw naam maar noem.
En 'k hoor u dan opnieuw dat woord zoo innig zeggen,
dat gansch de wereld bevend in twee tranen zwol:
- ‘Eens voelde ik u uw lippen in mijn nekhaar leggen,
streel ik diezelfde plek, dan stroom ik boordevol’.
| |
| |
| |
XIV
'k Herinner mij de vaste aanvaarding in uw woorden,
waarin mij werd onthuld zoo liefdezoete pijn,
dat gansch het leven straalde omdat wij saam behoorden
tot wie in 't rauwste leed nog uitverkoornen zijn.
Voer mij dan uit de dalen naar de steile toppen:
wie onder menschen leeft is rijp voor elk verdriet,
maar zalig die zijn bloed bij eender bloed voelt kloppen
en 't klaar gelaat der liefste in 't licht van tranen ziet.
Ik voel als iedereen de kwetsbaarheid der lenden
en neem mijn deel van al wat zwak en duister leeft:
laat de eene mensch den ander onmeedoogend schenden,
mijn hart weet aan uw hart welk toeverlaat het heeft.
| |
| |
| |
XV
Gekwetst tot in het vleesch als aardbei en frambozen
is een vermorzeld hart lijk een gekneusde vrucht,
die bloedend feller geurt, - lijd dan en plet de rozen,
adem heel diep 't geluk uit die doorgeurde lucht.
Geschramd, gekweld, gekneusd, neen, bloeiend uit mijn wonden,
richt ik mij op aan u lijk ik u tot mij hief;
van alles afgekeerd, maar vast aan u verbonden,
maakt strenge afzijdigheid mij 't leven dubbel lief.
'k Ga blind een vreemden weg, maar in een blind vertrouwen,
de pijnen van de stilte zijn met vuur geheeld.
Gij ziet mij uit verdriet in donker marmer houwen,
- ik ben Pygmalion en schep mijn liefste beeld.
| |
| |
| |
XVI
Sinds mij de wereld schond is dit geen duister bloeden,
ik vier zulk vol geluk dat ik soms huivrend beef, -
wie peilde ooit gansch een ziel en hoe zoudt gij vermoeden,
dat ik, achter den mist, in andre landen leef?
Ook daar is 't licht gemengd, blauwgrijs van duif en perel,
en water soms vaal groen, met diepin spiegels zwart,
maar in het struikgewas fluit geen verrukte merel
of hij zingt grooter liefde in ons aandachtig hart.
Ook daar struikelt de voet in slingers bramendoornen
en zoekt de ziel haar weg door een moerassig land:
op 't eind zijn wij elkaar een dal voor uitverkoornen,
een mond wekt er een mond, een hand omklemt een hand.
| |
| |
| |
XVII
Wij missen nauwelijks al wat wij moeten derven,
wat is één vooze vrucht?, daar zit ons hart niet in,
maar de eeuwige aarde zien en weten dat wij sterven
vervult ons met den kreet: - ‘Liefde, wat is uw zin?’
‘Beproef ons met verdriet en met nooddruftige uren,
ruk al de rozen af en reik ons bitter brood,
laat echter uw genade en goede gaven duren
tot de allerlaatste grens, 't huwlijk van liefde en dood’.
En gij, mijn liefste, leef, al moest mij 't hart begeven.
Ik schiep u sterfelijk uit 't beeld van een godin
en smeekte dat de hemel u zou laten leven.
Gij leeft. De zon gaat op. Ik leef nog. En bemin.
|
|