Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 86]
| |
KroniekenVan Schendel in oorlogstijdArthur Van Schendel was van jongsaf een bewonderaar, een minnaar veeleer, van Italië. Aanvankelijk ging zijn liefde uit naar een geïdealiseerd, half historisch, half gedroomd Italië, later groeide in hem een sterke warme genegenheid voor de werkelijkheid, het Italië van nu, en inzonderheid voor het Italiaansche volk. In de tallooze jaren, welke hij metterwoon te Sestri-Levante doorbracht, raakte hij bevriend A zoowel met de dorpsnotabelen als met de eenvoudige visschers te midden waarvan hij vertoefde. Hij werd zoo geheel tot Sestri gerekend, dat de plaatselijke vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer toen zij een, met vele prentjes versierd werfblad uitgaf, daarin de aanwezigheid van Arthur Van Schendel vermeldde als een eer voor de gemeente en een aantrekkelijkheid voor de reizigers. Wat hebben wij hem in die vreedzame dagen van weleer dikwijls vriendschappelijk geplaagd met zijn status van openbare vermakelijkheid! De meesten van zijn Sestrische vrienden heb ik, gedurende mijn vele en lange verblijven aldaar, natuurlijk ook leeren kennen en het viel mij steeds weer op hoe volkomen natuurlijk en gemakkelijk Van Schendel zich onder het Italiaansche volk bewoog, terwijl hij in Nederland en onder Nederlanders (wanneer dezen niet tot zijn intieme | |
[pagina 87]
| |
vriendenkring behoorden) altijd iets verlegens en terughoudends behield, dat soms wel eens ten onrechte als stugheid beschouwd werd. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat alleen in Italië Van Schendel zich waarlijk en geheel tehuis voelde. Hij was een grondige kenner zoowel van de Italiaansche geschiedenis als van de Italiaansche kunst. Hij bereisde het land in de lengte en de breedte en alle bouwwerken, beeldhouwwerken en schilderijen van werkelijke beteekenis, ook de minder bekende, bestudeerde hij, naar zijn gewoonte, aandachtig en nauwkeurig. Hij wist onnoemelijk veel en beschikte over uitgebreide gegevens zonder dat men ooit een indruk kreeg van boekenwijsheid. Het geleerde en de ervaring wist hij zoo innig te vermengen dat alles wat hij kende en wist een levend deel werd van zijn wezen. Juist door zijn liefde voor het Italiaansche volk, door zijn grondige rijkgeschakeerde kennis van de aard en de overleveringen van dat volk, was Arthur Van Schendel van den aanvang af een verbeten tegenstander van het fascisme en alles wat daarmede van verre of nabij in verband stond. Het was nimmer zijn gewoonte zich nadrukkelijk uit te spreken over aangelegenheden, welke niet tot zijn eigenlijk gebied behoorden. En hij was een man van de wereld, die zich als gast in een vreemd land de gepaste terughoudendheid wist op te leggen. Doch tusschen vier wanden en onder vier oogen, in zijn huiskamer te midden van zijn getrouwen, heeft hij zijn meening en zijn critiek nimmer verzwegen. Hij was, om te beginnen, een tegenstander van iedere vorm van dwang- en schrikbewind, omdat het hem aangeboren gevoel voor menschelijke waardigheid daartegen in opstand kwam, omdat hij verder wist dat dwingelandij altijd en overal de verbitterde vijand is van een onbelemmerde en gezonde geestelijke ontwikkeling; maar ook omdat hij er van overtuigd was, dat geen volk in wezen zoo vreemd moest staan als het Italiaansche tegenover de kwasie heldhaftigheid van het fascisme. Hij verfoeide dat fascisme dus omdat hij het in beginsel verwierp en omdat hij er een kwaad in zag voor het volk van Italië, dat hij zoo lief had. Hoe dikwijls heeft hij mij, lang voor Hitier aan het bewind kwam, reeds gezegd: ‘Dit zotte en sinistere gedoe verarmt Italië geestelijk en stoffelijk en het kan niet anders of het loopt vroeger of later op | |
[pagina 88]
| |
een onherstelbare ramp uit’. Van Schendel, wetende dat een verschrikkelijk ongeluk niet kon uitblijven als onafwendbaar gevolg van Mussolini's wanbeheer en zijn dolzinnige buitenlandsche politiek, heeft in de jaren vooral tusschen 1930 en 1940, bitter geleden aan zijn, en ons aller, machteloosheid. In de zomer van 1938 was ik voor het laatst met hem in Sestri-Levante samen. En ook toen trof het mij weer welk een helder politiek inzicht deze man bezat, die zich zijn leven lang angstvallig en stelselmatig buiten alle politiek gehouden heeft. Het is onder beroepspolitici en zoogenaamde mannen van de daad gewoonte geworden over de opvattingen en meeningen van kunstenaars te lachen. Ik voor mij heb de overtuiging, dat de wereld er niet zoo troosteloos en ongerijmd zou uitzien, wanneer de wereldsche aangelegenheden werden bedisseld niet door politikasters en zakenmannen, maar door menschen die, gevoel aan inzicht parend, zulk een juiste kijk op de verhoudingen hebben, als bijvoorbeeld een Van Schendel, een Thomas Mann, een Mauriac. Van Schendel was in die zomer van 1938 somberder gestemd dan ooit te voren. Hij was meer dan ooit overtuigd van de onvermijdelijkheid van het wereldconflict; doch wij verschilden van opvatting omtrent de tijd waarop het zou uitbreken. Ik achtte de oorlog zeer nabij, hij geloofde, dat hij nog eenige jaren zou uitblijven. Voor mijn vertrek naar Zuid-Afrika nam ik afscheid van hem te Amsterdam, half Mei 1939. Wij aten voor het laatst samen de beroemde rijsttafel in het restaurant ‘De Roemer’ aan de Heiligenweg en ofschoon wij beiden moeilijke jaren voorzagen, vermoedden wij toen niet dat wij elkander niet meer terug zouden zien. De eerste brief, welke ik, vele weken nadat hij geschreven was, ontving, droeg de dagstempel van 10 September 1939 en werd gepost te Gibraltar. Van Schendel schreef mij daarin: ‘Op de vijf en twintigste Augustus, toen ik juist een hoofdstuk van een nieuw boek had afgesloten en, met het prachtigste weer dat men zich denken kan, van mijn dagelijksch zeebad genoten had, ontvingen wij van onze consul-generaal te Genua de raad Italië te verlaten, aangezien men niet weten kon wat er ook daar te gebeuren stond. Allen die wij hier kennen, zeiden ons, dat dit nonsens was en dat Italië zich zeker niet in deze oorlog zou mengen. En inderdaad alles | |
[pagina 89]
| |
te Sestri zag er rustig als gewoonlijk uit. Toch achtten wij het beter deze raad op te volgen. Daarom gingen wij naar Genua met de bedoeling ons zeven en twintig Augustus in te schepen op de “Jagersfontein”. Voor het echter zoo ver was kwamen wij tot andere gedachten en besloten de ontwikkeling der gebeurtenissen af te wachten. In een hotel te Genua sleten wij vier buitengewoon heete dagen en vier onaangenaam donkere nachten. Wij meenden dat wij evengoed te Sestri konden wachten en wij keerden dus naar onze woning terug. Daar aangekomen pakte ik mijn schrijftuig weer uit met de bedoeling mijn werk voort te zetten. Ik begon een nieuw hoofdstuk en nam weer mijn dagelijksch zeebad. Op de morgen van Koningin's verjaardag (31 Augustus) kreeg ik bericht van de eer die mij te beurt gevallen wasGa naar voetnoot(1). Toen ik van het strand thuis kwam, had Kennie (Van Schendel's dochter) met het consulaat-generaal te Genua getelefoneerd en in de loop van dat gesprek wederom de dringende raad gekregen Italië te verlaten. En wel op een schip, dat diezelfde avond de haven van Genua zou verlaten. Ons tweede vertrek was een groote teleurstelling voor onze buren. Je kent hen. Het zijn eenvoudige visscherslieden, slecht op de hoogte van wat er in de wereld omgaat. Zij hadden onze eerste terugkeer opgevat als een bewijs, dat er géén oorlog zou komen en zij begonnen nu toch weer voor oorlog te vreezen. Het schip was de “Tabian”, een vrachtschuit, tjokvol passagiers. Men maakte voor ons een plaats in de hut van de kok. Het weer was (en is nog terwijl ik dit schrijf) zoo prachtig als wij het maar wenschen kunnen. Dit is gelukkig, want wij liggen hier nu al zes dagen voor anker, wachtende op bevelen en op de aanwijzing van een haven waar wij heen mogen varen. Toen je naar Zuid-Afrika vertrok, dacht ik, dat de oorlog niet zoo dadelijk zou uitbreken. Dat hij toch spoedig kwam, lijkt mij een slecht teeken voor de krankzinnige bende’. Hieruit blijkt, dat van de aanvang af Van Schendel wist, of gevoelde, dat de fascistische machten de overwinning niet konden behalen. Een tweede brief van 24 December 1939, bereikte mij met de speciale vlucht van ‘De Reiger’. Deze is kenmerkend voor | |
[pagina 90]
| |
de ontspanning, welke zich na de oorlogsverklaring deed gevoelen in een land als het onze, dat nog niet onmiddellijk bij de oorlog betrokken was. Wij lezen in deze brief een terugkeer tot het normale leven en het normale werk, er spreekt een zekere opgewektheid, een zekere zorgeloosheid uit. Ik haal deze brief met een bijzonder genoegen aan, omdat hierin zoo duidelijk aanwezig zijn de eenvoudige, gewone menschelijkheid en de vriendelijke humor die Van Schendel eigen waren. Zij die hem alleen uit zijn werk kennen, verwachten niet, dat hij in de dagelijksche omgang en in de intieme briefwisseling, zoo spontaan, zoo grappig en zoo huiselijk kon zijn: ‘Ik hoor, dat er een vliegmachine naar je toe gaat en ik zal mijn best doen een brief tijdig voor je af te krijgen. Laat ik je vooruit zeggen, dat je van mij niet veel nieuws hebt te verwachten, want ik heb mijn werk en ontmoet maar bij toeval iemand. Over de reis van Sestri naar Amsterdam, die normaal acht dagen duurt, hebben wij vijf weken gedaan. Eerst hebben ze ons drie weken voor Gibraltar vastgehouden en toen ze ons voorbij Weymouth weer een week vasthielden, begon het mij te vervelen en schreef ik een brief aan de commandant, die ons heel vriendelijk dadelijk verlof gaf met een andere boot naar Holland verder te gaan. Van Londen naar Vlissingen zaten we op het dek van een overvolle boot met veel Duitsche matrones “entzückt” dat ze weer naar de “Heimat” mochten. Niemand sprak van mijnen, maar iedereen keek of er niet een te zien was’. Van Schendel schrijft dan zijn ontmoetingen met enkele van de oude en jonge vrienden, met A. Roland Holst, G.H. 's Gravesande-Pannekoek, E. du Perron, Adriaan van der Veen. Over de laatste schreef hij: ‘Adriaan gaat naar Amerika, dat weet je zeker al. Eén van twee: of hij komt daar aan een heel lage wal, of hij wordt millionnair, ik wed op het laatste. Vanmiddag was hij hier en zei, dat hij zich voorstelde propaganda voor de Nederlandsche cultuur te maken. Daar is nog zooveel voor te doen. Als hij het zoo opvat, stijgt de kans op succes. Ik wist niet of ik het moest aan- of afraden; maar veel zou dat er niet toe doen, want er staat in New York een meisje op de kade te wachten. Eind November ben ik naar Brussel gegaan, daar heb ik een paar keer Jan van | |
[pagina 91]
| |
Nijlen gezien: zeer welvarend. Hij heeft het erg druk, mag pas om zes uur naar huis. Ook te Gent ben ik geweest, daar heb ik een troep academiciens gezien en mij verbaasd hoeveel Ernest Claes kon eten, hoewel het toch geen diner was. In het hotel Central heb ik met veel plezier gewerkt: een nieuw boek nadert alweer de voltooiing. Met B. heb ik strubbeling over de uitgave van de volgende bundel. Stijging van de papierprijzen beteekent vermindering voor de auteur. Neen, zegt de auteur! Wij denken alweer over terugkeer naar Sestri. Een heele winter hier is wel wat veel en naar Frankrijk gaan is moeilijk en lokt mij niet aan. Dus is Sestri het beste, alleen is daar geen koffie!’ Aan deze brief werd een postscriptum toegevoegd: ‘In de loop van deze maand gaan wij weer naar Brussel tot Februari 1940, daarna naar Italië. Men denkt, dat het daar rustig blijft. Hier hoort men allerlei geruchten, dat er in April of Mei weer vrede zal zijn. Je ziet het: al is men nog zoo verdiept in zijn werk, de gedachten aan de beroeringen van de dag duiken toch telkens weer op.’ Dan komt de zware slag voor ons allen. Toen de noodlottige inval in Nederland plaatsgreep, wisselden Van Schendel en ik enkele telegrammen in verband met zakelijke regelingen. Zoo verzocht hij mij zijn belangen te behartigen en gaf mij de daarvoor benoodigde machtiging. Het eerste uitvoeriger bericht, gedagteekend Sestri Levante 31 Mei 1940, bereikte mij maanden later. Het was een ontroerende brief, waaruit blijkt hoe hij, zelfs toen de nood het hoogst was, geen oogenblik twijfelde aan de eindoverwinning der verbondenen: ‘Je zal voorloopig wel weinig van de vrienden hooren, daarom schrijf ik je, al weet ik niet wanneer deze brief je bereikt. Ik stond op het balkon toen Annie (Van Schendel's vrouw) mij riep om het bericht van de inval uit de radio te hooren. Sinds dien kwamen de berichten met steeds erger verschrikking. Wij konden gauw begrijpen, dat de schrik tot de methode behoort, waarvoor ik nog geen naam weet; maar wij zaten er niet midden in en zagen niet hoe de schrik in Holland geslagen werd. Dat begrepen wij pas uit latere berichten. Het kan in geslachten niet vergeten worden. Je hebt zelf de kranten gelezen. In Rotterdam is in een paar uur | |
[pagina 92]
| |
een derde van de stad in puin geschoten en een groot deel van de bevolking vermoord. Je zoudt denken, dat men dat verwachten kon van een vijand, die wij al kenden; maar het is nog erger. Het kon alleen gebeuren met behulp van vijanden die Hollanders waren, landgenooten van jou en mij. In Rotterdam waren er nog maar weinig van dat gebroed, in Den Haag krioelde het. Vloeken dient op het oogenblik ner-gens toe, we moeten zien hoe er hersteld kan worden. Maar het zal moeilijk zijn te beslissen, wat wij met het rotte deel van ons land zullen doen. Dat is van later zorg. Het eerste is helpen, ten minste zoodra dat mogelijk is. Wij zitten hier machteloos net als jullie daar. Natuurlijk hebben jullie ook gedacht aan het lot van Menno en Eddy (dr M. ter Braak en E. du Perron). Menno had zich voorgenomen in nood over de grens te gaan. Hij heeft er tijd voor gehad en er zijn meer dan twintig schepen met vluchtelingen naar Engeland vertrokken. Uit Holland krijgen wij geen bericht. De consul hoort ook niets. De toestand hier is onzeker. Wij hebben plan zoo noodig naar Frankrijk te gaan, maar wij blijven liever hier, anders weten de kinderen niet waar wij zijn en bovendien hebben wij alleen Hollandsch geld en de consul heeft ook niets. Je kan niet wreten hoe het gaan zal op het slagveld, de heele wereld is in spanning of de ondergang komt, maar ik heb vertrouwden in de kracht van Frankrijk en Engeland. Nu is er al een sterke tegenstand te zien en dat wordt nog beter. Maar ook als de aanval te boven is gekomen, zal er veel ellende zijn, want er is veel verwoest in Holland, België en Noord-Frankrijk.’ In aansluiting aan deze brief schreef Van Schendel's vrouw: ‘Jullie zijn de eenigen die wij nog bereiken kunnen. Uit Holland komen geen brieven meer, juist nu je er zoo'n behoefte aan hebt. Ik zal maar niet uitweiden over al het vreeselijke, wat wij van hieruit meegemaakt hebben en nog meemaken. Jullie zullen ook met je gedachten bij de vrienden zijn, maar gelukkig heb je je kinderen bij je. Wij zijn in groote onzekerheid.’ Dan volgt dadelijk daarop een brief gedagteekend 30 Mei. Deze bevat in hoofdzaak berichten omtrent geldelijke regelingen, maar het einde luidt: | |
[pagina 93]
| |
‘Je begrijpt, dat het hoofd niet naar werk staat. Wel houd ik mij bezig met het samenstellen van een bloemlezing, dat leidt de gedachten af. De ergste uitvinding van de vijand is het hersenvergif. En wie dat wéét moet zich daarvoor hoeden, dan kan hij misschien nog iets voor anderen doen.’ Deze bloemlezing bestond uit gedichten, verhalen en essays aan de hond gewijd. Het boek is tot heden nog niet verschenen. Wel is het mij van nabij bekend, dat de hond en alles wat daarmee in verband staat altijd Van Schendel's volledige belangstelling had. Het ras waar hij een speciale studie van maakte was dat der Engelsche buldoggen. Dan volgt een brief van 5 Juni. Ook hierin lees ik hoofdzakelijk mededeelingen betreffende herdrukken van zijn werk buiten de landsgrenzen. Van algemeene aard is alleen deze zinssnede: ‘Uit Holland geen bericht. Naar de radio van Hilversum behoef je niet te luisteren want die geeft alleen officieele mededeelingen, die je liever niet hoort!’ Het bleef intusschen een moeilijk vraagstuk waar de Van Schendels zich gedurende de oorlog zouden vestigen. Een visum voor Frankrijk was te krijgen, doch zij wilden daar liever niet heen, omdat zij hoopten vroeger of later van Italië uit een verbinding met hun kinderen in Nederland te krijgen, terwijl zij dat van Frankrijk uit onmogelijk achtten. Op elf Augustus 1940 ontving ik een brief van Van Schenders oudste dochter woonachtig te Djatirotto op Oost-Java. Het was haar niet mogelijk meer eenige verbinding met haar vader te krijgen: ‘Eind Mei hebben wij nog wat kunnen sturen, doch daarna was dat niet mogelijk meer. We hadden zoo'n idee, dat ze naar Zwitserland zouden zijn gegaan doch het is hun blijkbaar niet gelukt om een visum te bemachtigen. Toen wij dat wisten, hebben we nog getracht passage voor hen te bespreken op de K.L.M. om hen hier te laten komen. Maar het was al te laat: er vertrok geen toestel meer uit Napels.’ Achteraf beschouwd is het een zegen, dat Van Schendel niet naar Indië kon uitwijken, want op zijn leeftijd zou hij het leven in een Japansch concentratiekamp zeker niet doorstaan hebben. Wel valt het innig te betreuren, dat de Zwitsersche regeering in weerwil van sterke aandrang van verschillende zijden er niet in toestemde Nederland's grootste proza- | |
[pagina 94]
| |
schrijver gedurende de storm te herbergen. Veel angst en ellende zou hem gespaard gebleven zijn en hij zou zeker groote voldoening gevonden hebben in het dagelijksch verkeer met zijn twee kleinkinderen, die, onbereikbaar voor hun ouders in Indië, de oorlog in Montreux doorbrachten. Een brief van 29 Augustus gaf ons, tot wie geen enkel bericht uit Nederland doordrong, veel nieuws. Deze volgt hier in extenso, omdat hij zulk een uitstekende kijk geeft op de staat van angst en onzekerheid waarin alle Nederlanders buiten Nederland verkeerden. ‘De postverbindingen loopen over verschillende wegen, daarom weet ik niet of jullie mijn vorige brieven ontvangen hebben, wel dat een brief uit Zwitserland je niet bereikt heeft. Maar ik zal toch weer schrijven, ik begrijp, dat een brief, nu je niets uit Holland hoort, je welkom is, wij ondervinden dat zelf. Wij krijgen wel brieven maar ongeregeld, er raken er zeker vele weg. Ik zal mij tot mededeelingen beperken. Jany (A. Roland Holst) schreef onlangs: zooals je zegt, daar wij niet in staat zijn ons goed te uiten, omdat de beweging nog te sterk is, is het beter te zwijgen over wat ons het meest vervult. Hij wil niet uit Bergen weg, ondanks de onrustigheid, zooals dat in Holland genoemd wordt, die velen al uit het dorp verdreven heeft. Hij heeft in drie gedichten een memoriam voor Eddy (E. du Perron) en Menno (Menno ter Braak) geschreven. Van Ant (Ter Braak's vrouw) en van Bep (Du Perron's vrouw) hebben wij geen bericht, wel hoorden wij, dat zij zich flink houden. Ant is nog bij haar zwager, Bep woont nog in Bergen, waar zij een werk, dat Eddy onder hand had, voortzet; zij is onlangs met Kennie (Van Schenders dochter) samen eenige dagen in Gelderland geweest. Over Marsman hebben wij niets gehoord dan je al weet. Daar wij over Vestdijk geen bericht hebben, denken wij, dat het hem goed gaat. België is voor de post gesloten, dus over Jan van Nijlen niets. In de plaats van Menno, waarvoor zich dadelijk na zijn overlijden velen aanmeldden, wordt niet voorzien. Over de tijdschriften is ons niets bekend, behalve, dat de KroniekGa naar voetnoot(2) wordt voortgezet. Natuurlijk hooren wij wel veel geruchten. Een van de erge dingen, die ons uit de brieven van vrienden blijkt, is de vrees; men durft niet anders te zeggen dan dat alles rustig | |
[pagina 95]
| |
is omdat iedereen zich moet beheerschen, maar sommigen laten door de regels lezen. De algemeene indruk uit de brieven is: opgelegd zwijgen, groote onzekerheid en verwachting van komende dingen. De eerbied jegens de bezetters schijnt onvoldoende te zijn, de gasten verlaten een café wanneer er een binnen komt. Het heet dat Kaat Mossel nog leeft en dat is niet te verwonderen, vooral na het verbod van oranjegezinde betuigingen. Er is gedreigd met strenge straffen voor sabotage. Als represaille voor behandeling van in Indië wonende vreemdelingen is een aantal met Indië in betrekking staande personen in gijzeling weggevoerd. Het land is kaal-gegeten en leeggekocht. Uitknipsels van kranten, toevallig hier beland, spreken van niets anders dan pogingen om nationale eenheid te vormen, in een nieuwe tijd, onder leiding van een “driemanschap”. Een Zwitsersche krant meldt, dat er in de omgeving van vliegvelden geen vliegers mogen worden opgelaten, dat heerlijke jongensspel in September. De winkels sluiten vroeg, hetzij wegens verduistering, hetzij wegens de afwezigheid van klanten. Uit al zulke dingen kan je je een voorstelling maken van het leven in ons land, misschien ook elders in Europa. Maar hier is alles tamelijk normaal, er is alleen verduistering, overigens weinig beperking. Wij hebben een stille zomer en zijn voorbereid op een stille winter. Ik kom weer aan het werk. Voor wij hierheen gingen had ik de uitgever aanbevolen een bloemlezing over de hond uit te geven en toen hij mij verzocht die zelf te maken, nam ik dat aan. Ik begon er dadelijk mee, het was een mooie afleiding, en als het manuscript dat ik onlangs voor uitgave in het najaar verzond, niet teruggezonden wordt, kan het verschijnen. Het was een kalmeerend tijdverdrijf. Maar het werk wil voort, daarom begin ik weer. Nieuwe uitgaven kan ik je niet zenden, jij trouwens de jouwe evenmin aan ons. Van Adriaan (Van der Veen) hoorden wij iets over jullie, maar heel weinig. Wij zouden wel wat meer en dan van jullie zelf willen hooren.’ Gedurende mijn verblijf op Java ontving ik een brief, gedagteekend 14 Januari 1941. Hierin meldde hij mij zooveel mogelijk nieuws van vrienden en verwanten in Nederland en België. Hij begon met een mededeeling betreffende het maandschrift ‘Groot Nederland’, dat mij voor de inval | |
[pagina 96]
| |
zoozeer ter harte ging. Ik had Van Schendel doen weten, dat ik de voortzetting er van na de inval ten sterkste afkeurde. Naar mijn opvatting had de redactie behooren te weigeren een maandblad te verzorgen onder omstandigheden, welke geen vrije meeningsuiting toelieten. Van Schendel, die tot mijn medewerkers behoorde, was het blijkbaar in dit opzicht met mij eens, want hij schreef: ‘Het maandblad (“Groot Nederland”) verschijnt geregeld. Ik kreeg onlangs een verzoek om medewerking van de secretaris, waaraan ik voorloopig niet voldoen kan. Jan van Nijlen laat geregeld van zich hooren, het gaat hun schappelijk, al worden ze wat mager, wegens voedselschaarschte, maar last ervan hebben ze nog niet. Van Hein ('s Gravesande-Pannekoek, kunstredacteur van het dagblad “Het Vaderland”) nogal eens bericht. Hij heeft het erg druk met de heele rubriek, ook de comedie en dan de laatste tram van halfacht halen. Hij vindt, dat er in de naaste omgeving niet veel veranderd is, maar de goeierd leest zeker zijn krant niet, die, zooals alle kranten imbeciel doet, deze met een leelijk tintje erbij. Voorloopig kan ik er niets in plaatsen. Van Vestdijk weet ik alleen, dat er twee nieuwe uitgaven van hem zijn verschenen en twee aangekondigd. Criterium heeft een Marsmannummer uitgegeven, dat ik zal trachten je te zenden.’ Hierop volgen dan vele bijzonderheden van particuliere aard en enkele zakelijke regelingen. De brief eindigt met een, in Van Schendels gesprek en briefwisseling zeer zeldzame, verwijzing naar zijn jeugd. Wetende dat ik te Batavia was schreef hij: ‘Ga eens kijken of het huis in de Gang Scott, waar meer dan zestig jaar geleden de commandant woonde, er nog staat, en kijk of mijn vriendjes al grijs haar hebben.’ Het werd intusschen steeds moeilijker om met elkaar in contact te blijven, zelfs door een bemiddelaar op neutraal grondgebied. Gedurende de drie jaar van mijn verblijf in Nieuw-York kreeg ik zoo nu en dan een kort levensteeken, niets méér. Toen de Europeesche oorlog zich in Italië concentreerde brak voor Van Schendel het zwaarste jaar zijns levens aan. Om te beginnen moest hij zijn ruime, aangename woning in Sestri-Levante, waar hij zeer aan gehecht was, opgeven. Hij werd namelijk ambtelijk weggevoerd naar een ‘veiliger’ | |
[pagina 97]
| |
oord in de bergen boven Sestri. Dit op zichzelf was reeds een slag, doch het ongelukkig toeval wilde, dat hij in zijn gedwongen woonplaats ingekwartierd werd bij een gezin met uitgesproken fascistische overtuigingen. Deze stonden hem van den beginne af tegen, maar waren hem onverdragelijker geworden naarmate de oorlog zich ontwikkelde. De ergernis en verontwaardiging waren zoo groot, dat zij na een jaar tot een catastrophe voerden. Op de dag dat de Van Schendels de toestemming verkregen hun oude huis in Sestri weer te betrekken, kreeg Van Schendel een beroerte, welke gepaard ging met gedeeltelijke verlamming. De schrik was groot, doch aanvankelijk kwam hij dit ongeval weer snel te boven. Na enkele weken wandelde hij, las en schreef weer brieven; doch hij moest het kalmpjes aan doen. In die jaren, eerst te Sestri, daarna in zijn ballingsoord werkte hij met een verbeten woede om de angst en de ellende van het heden zooveel mogelijk op de achtergrond te dringen. Ik weet nog niet precies welk werk er in die jaren ontstaan is. Tot nu toe verschenen een episch gedicht in blanke verzen ‘De Nederlanden’ en een roman ‘Het Oude Huis’. Volgens berichten moeten er nog twee romans in handschrift gereed liggen. Zijn zoon dr. A. Van Schendel te Amsterdam deelde mij mede dat zijn vader een artikel over Menno ter Braak schreef. Hier ben ik in het bijzonder benieuwd naar, omdat Van Schendel zich zelden of nooit in geschriften over tijdgenooten uitliet en omdat de reactie van Van Schendel op Ter Braak, twee zoo verschillende geesten, mij zeer boeiend lijkt. Dit artikel is bij mijn weten nog niet gepubliceerd. Dadelijk werden pogingen in het werk gesteld om Van Schendel naar Nederland terug te voeren. Dit was kort na de bevrijding niet gemakkelijk, temeer waar de luchtroute met het oog op zijn gezondheidstoestand afgeraden werd. Toen hij eenmaal in Nederland was bleef het sukkelen en de berichten welke ik geregeld van zijn vrouw of zijn dochter ontving, klonken nu eens hoopvol dan weer somber. Zoo bijvoorbeeld op 2 Februari '46 vernam ik: ‘Zijn gezondheid laat veel te wenschen over. Nu moet hij enkele maanden het bed houden omdat er met de bloedsomloop bij het hart iets niet in orde is. Gelukkig voelt hij zich niet ziek, iets dat, aan de andere kant, het hem veel moeilijker maakt de doktoren te | |
[pagina 98]
| |
gehoorzamen. Als het nu maar zoo blijft dat hij door kan gaan met zijn werk al is het in een langzaam tempo, dan is dat au fond al prachtig. Want eerlijk gezegd is er een tijd geweest in Sestri, waarin ik dacht dat dat nooit meer zou kunnen.’ Toen wij op een oogenblik allen gelukkig waren in de overtuiging dat Van Schendel het ergste doorstaan had en langzaam naar de beterschap ging, deed hij in zijn kamer een val waardoor hij een dijbeen brak. Op 24 Mei '46 vernam ik: ‘gelukkig kan ik je berichten dat hij de kritiekste tijd weer te boven is gekomen. Het is verbazingwekkend hoeveel veerkracht hij bezit. Het is op het oogenblik een groote geduldproef voor hem. De pijnen laten hem wat meer met rust, maar steeds dat liggen (nu al anderhalve maand) in precies dezelfde houding is een kwelling en psychisch heeft hij een zware dobber. Bezoek van vrienden en kennissen doet hem erg veel goed en daarom betreuren wij het heel erg dat hij de steun van jouw vriendschap-in-de-nabijheid moet missen.’ Dan volgt op 2 Juni: ‘hij zal nu eerst nog zes weken precies zooals nu in bed moeten liggen. En in het gunstigste geval zal hij daarna weer op krukken moeten leeren loopen, als hij de krachten daartoe zal hebben.’ Ik gaf hier slechts enkele korte aanhalingen om een indruk te geven van het bitter lijden dat Van Schendel na zijn terugkeer uit Italië heeft doorgemaakt. Hij bleef echter tot het laatste vol hoop, vol liefde voor het leven en vooral voor het werk dat hij zich voorstelde nog te verrichten. Volgens hen die hem die laatste maanden van nabij gezien hebben, was zijn dood een ware verlossing. Hij is des avonds rustig ingeslapen om niet meer wakker te worden. Uit mijn kennis van Van Schendel en uit de gegevens die ik tot mijn beschikking heb, kwam ik tot de overtuiging, dat hij in de letterkundige zin des woords gesloopt is door de verschrikkingen van de tijd. Hij was altijd een sterke, door en door gezonde man en toen ik afscheid van hem nam, was hij zoo flink, opgewekt en jeugdig als ik hem altijd gekend had. Maar hij leefde zoo innig mede met wat er om hem heen gebeurde, en de inval in Nederland heeft hem zoo tot in zijn diepste wezen aangegrepen, dat zijn weerstand aangetast, | |
[pagina 99]
| |
zijn gestel ondermijnd werd. Het is voor allen die Van Schenders werk willen bestudeeren van belang te weten hoe hij, wiens boeken men wel eens wereldvreemd noemt omdat ze niet ‘realistisch’ of naturalistisch waren, als mensch de werkelijkheid beleefde met een dieper innigheid als vele gepatenteerde realisten! J. GRESHOFF. | |
[pagina 100]
| |
Een nieuwe liefde of een nieuw geluidToen Racine zijn Phèdre beklaagde met het beroemd geworden ‘C'est Vénus tout entière à sa proie attachée...’ vermoedde hij wellicht niet dat, ook nà hem, de drie vierden der Fransche Literatuur als allegorische prooi der Liefdesgodin zouden fungeeren. Men overschouwe haar, van af Ronsards Hélène tot Aragons Elsa, van af Iseult la Blonde tot Madame Bovary, van af Laclos' Madame de Merteuil tot Prousts Albertine, van af Stendhals ‘De l'Amoui’ tot Remy de Gourmonts ‘l'Amour Physique’, van af de Sade's ‘Philosophie dans un Boudoir’ tot André Gide's ‘Corydon’: geen literatuur heeft, zooals zij, al de lyrische, dramatische, psychologische en physiologische aspecten der Liefde bezongen, behandeld of bestudeerd. Geen heeft ook met meer onbe-schroomheid de sexueele problemen benaderd - al dient het gezegd dat, in de jongste jaren, de Angelsaksische schrijvers haar op dit terrein pogen voorbij te streven. Deze vrijmoedigheid dreef meteen de belangstelling van den Fran-schen schrijver vooral naar de nonconformistische manifestaties der geslachtelijke verhoudingen: de echtbreuk b.v. en ook de erotische afwijkingen. Wel heeft, kort vóór het losbreken van den Tweeden Wereldoorlog, Denis de Rougemont met zijn ‘l'Amour et l'Occident’ gepoogd de mythe van den ongebreidelden hartstocht van zijn romantischen luister te berooven en het huwelijk in eer te herstellen... Het lijkt intusschen niet dat hij in zijn opzet zou geslaagd zijn en dat de burgerlijke matrimoniale deugdzaamheid thans op stevigeren grondslag zou gevestigd zijn; want de jongste litteraire school, het ‘Sensorialisme’ kondigt, door den mond van haar stichter Jean Legrand, aan dat zij ‘den zin voor de Liefde die verstikt werd door het moralisme aan ons tijdperk wil terugschen- | |
[pagina 101]
| |
ken’. Dit ethisch credo vinden wij breedvoerig uitgewerkt in zijn boek ‘Journal de Jacques’ (Gallimard, Parijs, 1946) - waarin wij terloops vernemen dat over een vroegeren roman van denzelfden auteur: ‘Jacques l'Homme possible’, nog geen enkele uitgever zich wilde ontfermen. Dit ‘Journal de Jacques’ verdient onze belangstelling gaande te maken. Niet door zijn litteraire hoedanigheden: de stijl is vaak slordig, het plastisch uitbeeldingsvermogen zwak; te veel alledaagsche banaliteiten worden er in vermeld: het gewoon euvel van alle dagboeken, waaraan zelfs André Gide's Journal niet ontsnapt... Ook niet terwille van zijn erotische gewaagdheid. Wie dit boek ter hand neemt, belust op pikante tafereelen zal, enkele inderdaad zeer krasse passussen daargelaten, bedrogen uitkomen. Het banale sodatikum werkt heel wat meer ‘bedwelmend’. In waarheid verschijnt ons Legrand als een soort Paul de Cock redivivus, ‘herzien en verbeterd’ door een ersatz Bergsoniaan. Alhoewel het in menig opzicht aan de antipode wenscht te staan van het existentialisme, blijkt het sensorialisme ook reeds besmet door het filosofisch jargon dat menig litterair product der jongste jaren ongenietbaar maakt. De stichter dezer beweging is hiervan in zekere mate trouwens bewust. Schrijft hijzelve niet reeds in den aanvang van zijn journaal: ‘Je m'étais complu, quitte à passer pour pédant ou phraseur, à décomposer les trois temps de ma sensation, de ma pensée, de mon désir’, en elders bepaalt hij ook zijn methode heel treffend als ‘recensement anatomique’. Stel u de heerlijkheden van Cythera voor te boek gesteld door een gezworen landmeter!... Nochtans boeien ons de theorieën die Legrand verkondigt als moreel en cultureel verschijnsel van dezen tijd. In feite keert deze ‘zedenhervormer’ terug tot de opvattingen die de Sade in zijn Philosophie dans un Boudoir verdedigde; maar gelukkig genoeg, ontdaan van de perverse kwelzucht die de drie vierden van het werk van den ‘divin marquis’ voor den normaal voelenden lezer zoo weerzinwekkend maakt. Jean Legrand omschrijft zijn ideaal als een ‘stelselmatig den voorrang geven aan de jacht op genot en geluk, jacht van zinnelijke harten tuk op een vrij bestaan, gedreven door hun onverbiddelijk egoïsme van minnaars, die zich ver- | |
[pagina 102]
| |
zetten tegen een wereld die zij misprijzen.’ De liefdesgemeenschap die de auteur betracht ‘wil om zich te bevestigen en te overwinnen alle burgerlijke conventies, alle regelen der plicht, onder den voet loopen. Zij moet bewijzen dat zij in staat is iets beters te scheppen dan de familie.’ Legrand beroept zich hierbij op Balzac die, honderd jaar geleden, reeds verklaarde dat het gemakkelijker is minnaar te zijn dan echtgenoot voor deze ééne reden, dat het moeilijker is iederen dag spiritueel te zijn dan af en toe wat fraaiigheden te zeggen... Verwerpt de held van dit boek de ‘trouw’, zooals deze in de christelijke opvatting van het huwelijk duidelijk is vastgelegd, toch raadt hij een zekere ‘constance’ aan. Maar met deze standvastigheid wordt op een zeer eigenaardige wijze gejongleerd, want hij die de Eeuwige Eéne Liefde der puriteinen verwerpt, verklaart uitdrukkelijk: ‘Comparer les amantes n'est pas les délaisser au fur et à mesure. Bien au contraire. La comparaison est beaucoup plus sûre si les termes en coexistent dans le temps de l'amant’. Legrand deelt deze opvatting met een beroemden voorganger: Shelley, die, zoowel in de praktijk van zijn privaat leven, als in zijn poëtisch werk, zich een voorstander betoonde van dergelijke simultane sentimenteele verhoudingen:
True Love, in this, differs from gold and clay
That to divide is not to take away...
Anderzijds veroordeelt hij het stelselmatig Donjuanisme der cyniekers ‘faisant de l'amour une occupation de même poids qu'un sport, un dilettantisme intellectuel, une émulation de conquêtes... Ils répètent inlassablement (ou jusqu'à ce qu'ils s'en lassent), la même aventure, et donnent toujours leur même mesure. Il leur manque cette sensation de l'unité qui est la seule victoire contre la mort et le suc le plus riche de la vie... Une recherche poussée avec un être donne plus qu'une grande variété de recherches, de conquêtes.’ Intusschen stelt Legrands aanvaarding van een, zij het nog zoo beperkte, pluraliteit der liefdebetrekkingen (wij spreken niet van polygamie, die een andere beteekenis heeft) hem vóór het vraagstuk van den minnenijd, aan hetwelk de auteur een socratischen dialoog wijdt, die tot de beste gedeelten van het werk behoort. Legrand erkent het bestaan der | |
[pagina 103]
| |
jaloerschheid, maar daarom niet haar bestaansrecht; evenmin als de arts die wel aan de tuberculose moet gelooven, aan de Kochbacillen burgerrecht in het menschelijke organisme toekent. Wij hebben de vrouwen er zoozeer aan gewend liefde te doubleeren met een onafscheidbare jaloerschheid, dat het zou lijken alsof wij haar niet beminden moesten we ons niet meer jaloersch betoonen. Hoe vernuftig ook, schrijvers theorie dat de minnentijd den menschen niet aangeboren is, maar enkel doorheen de eeuwen ingevolge een zekeren staat van economische verhoudingen en door de heerschappij van het privaateigendom, tot een ‘natuurlijk lijkend gevoel’ is geworden, vermag ons bij lange niet te overtuigen. De hanen vechten hun instinctieven minnentijd uit, zonder dat kapitalisme of bourgeoismoraal hun deze elementaire reactie moest aanleeren... Legrand slaagt er zeker niet in de antimonie ‘constance-pluralisme’ tot een bevredigende oplossing te brengen. Naast zijn beteekenis als moralistisch, of amoralistisch essay - dit laatste woord ook genomen in de letterlijke beteekenis van ‘proefneming’, waarvan wij de kansen van welslagen niet zullen onderzoeken - verdient ‘Journal de Jacques’ ook onze aandacht als manifestatie van een eigenaardig politiek indifferentisme, dat in Frankrijk tusschen de tegenstellingen van ‘Weerstand’ en ‘Collaboratie’ wellicht meer aanhangers telde dan men vermoedt. Fraai is deze mentaliteit zeker niet! Jongste incarnatie van Lafontaine's krekel: ‘Que faisiez-vous au temps chaud?’ - Je dansais, ne vous en déplaise...’ hield Legrands ‘held’ zich onledig met paardrijden, surprise-parties en, zooals we reeds weten, amoureuze experimenten. Dit terwijl de Engelsche en Amerikaansche boys op de Normandische stranden het vuur introkken en de Maquisards Frankrijks eer redden. In dit boek wordt er evenveel swing gedanst als er sigaretten worden gerookt in Johan Daisne's roman. Bleeef het dan nog maar bij een vaststellen van dit indifferentisme tegenover het wereldgebeuren, zoo zouden wij er ons niet zoozeer over ergeren; maar de auteur verheerlijkt deze levenshouding met een affronteerend snobisme. Jacques is ‘l'artiste détaché de la populace’ die opkomt ‘contre le patrouillotisme français, contre tous les patrouillotismes... Tout cela n'est pas | |
[pagina 104]
| |
drôle et ne vaut pas une goutte de bon sang...’ En onder dit néologisme dat, al wordt het aan Rimbaud toegeschreven, ons zeker ook niet ‘drôle’ lijkt, rangschikt Legrand blijkbaar evengoed het Gaullisme als het Pétainisme. Intusschen mogen we niet uit het oog verliezen dat onze sensorialist hiermede een geestesgesteldheid belichaamt, die op een sterke traditie berust in Frankrijk. Tegenover de patriotten Peguy en Barrès stonden de sceptiekers France en de Gourmont. Toen, in 1917, de aan het front gekwetste Apollinaire zijn ontroerend ‘Comme au coeur du poilu il palpite la France’ dichtte, liet een ander frontsoldaat, Léon Werth, door zijn Clavel uitroepen: ‘La France, l'Allemagne des histoires d'historiens! La France de qui? Celle de Beaudelaire (sic) ou celle de Soleilant? (een kindermoordenaar). Et je ne veux pas choisir entre Poincaré qui a une tête d'Allemand et Guillaume qui a une tête de Gascon!...’ Zooals men merkt: ook na het revenez-y van den Tweeden Wereldoorlog en de agressie van fascisme en nazisme: anarchisme pas mort!... Maar zal het school vormen? Vooralsnog - de charmante gezelllinen die hem omringen daargelaten - lijkt Legrand tamelijk vereenzaamd. Tres faciunt collegium. Het blijft dus uitkijken naar de komst van den tweeden en den derden sensorialist, die, de voetsporen volgend van dezen Johannes Baptistus van het Neo-Erotisme, hopen we, er zorg zullen voor dragen dat de Liefdesgodin ten minste in een behoorlijk esthetisch gewaad gedrapeerd worde. RAYMOND BRULEZ. | |
[pagina 105]
| |
Vlaamsch en NederlandschTijdens mijn vacantie in Engeland bracht ik verscheidene dagen door in het landhuis van mijn vriend Frans Delbeke, die een nieuwen grooten roman heeft geschreven en benieuwd was mijn oordeel er over te kennen. De lezing van zijn manuscript was de zuiverste vreugde van mijn verlof. Deze roman is zonder eenigen twijfel nog veel sterker dan zijn eerste, ‘Tusschen twee Werelden’, die op korten tijd was uitverkocht en tweede werd gerangschikt voor den drie-jaarlijkschen staatsprijs voor romankunst. De taal echter maakte op mij een zeer eigenaardigen indruk. Frans Delbeke woont sinds vijftien jaar in Engeland en had bij het schrijven terecht het gevoel dat hij zijn moedertaal niet voldoende meer beheerschte. Zijn werk was in eersten worp voltooid toen in 1940 de oorlog in West-Europa uitbrak. Deze zou lang duren, van uitgeven zou in jaren geen spraak kunnen zijn, Delbeke nam zich voor ernstige studie te maken van zijn moedertaal om tijdens de jaren van wachten zijn roman ook taalkundig te volmaken. West-Vlaming van geboorte, maar geen taalparticularist, besloot hij toch enkele mooie West-Vlaamsche woorden te behouden. Ik herinner me bijvoorbeeld havezate voor pachthoeve. Voor Engelsche woorden en wTendingen die hem te binnen vielen zocht hij in een goed woordenboek het Nederlandsch equivalent en hij volgde den raad van Camille Lemonnier en leerde zijn taal in Van Dale. Gedurende al die jaren afgesneden van elk contact met het levend Vlaamsch of Nederlandsch en zelfzeker geworden door zijn studie, was hij er vast van overtuigd, mij een tekst voor te leggen die niet alleen even goed en misschien zelfs beter was dan wat in Vlaanderen en Nederland wordt geschreven. Hij kon zijn ooren niet gelooven toen ik hem zei dat het boek geschreven was door een Engelschman die onze taal beter geleerd heeft | |
[pagina 106]
| |
dan wij, maar in Elken zin zijn vreendelingschap verraadt. Niet alleen zijn ooren kon hij niet gelooven, hij geloofde ook mij niet. En het schoonste van alles was dat hij de woorden welke ik hem voorstelde te veranderen een voor een kon verdedigen met zijn woordenboeken in de hand. Het waren vinnige, vroolijke discussies waarin hij voortdurend triomfeerde en, fier met zijn kennis van de geliefde moedertaal, telkens weer uitriep dat ik naar Engeland moest komen om bij hem mijn taal te leeren. Ik heb ten slotte den knoop doorgehakt door bij wijze van proef eens te schoolmeesteren op eenige bladzijden. Nu was hij dadelijk overtuigd, nu voelde hij weer het verschil tusschen werkelijk levend Nederlandsch en de taal die hij zichzelf kunstmatig had gesmeed. Sinds lang was ik van plan in de Koninklijke Vlaamsche Academie of op een tribune met wijderen weergalm uit te komen voor enkele opvattingen die mij sedert jaren bezig houden. De gesprekken met mijn vriend Delbeke hebben mij mijn gedachten doen formuleeren, toetsen aan tegenspraak, volledigen en nuanceeren. Zij zijn nu rijp en ik maak gaarne van de mij hier geboden gelegenheid gebruik om ze uit te spreken waar mijn stem ook tot in Nederland klinkt. Wat Frans Delbeke op zijn eentje gedaan heeft in Engeland onder den drang van den kunstenaar die zich uitspreken wil en het taalinstrument daartoe mist, dat zijn de Nederlandsche en Vlaamsche taalgeleerden sedert jaren aan 't doen, maar zonder het excuus dat mijn vriend had en zonder zijn noodzaak. Ik wil mij niet meer dan noodig mengen in de spellingkwestie. Wij hebben ons al belachelijk genoeg gemaakt en het beoogde doel is bereikt: onze spelling is een beetje vereenvoudigd, dus onze taal een beetje verarmd, we kunnen daar verder over zwijgen. Maar ik wil wel eens in het openbaar en met ernstige stem zeggen welk een deerniswekkenden indruk wij op de groote kultuurvolkeren rondom ons maken met een taal die opeens anders geschreven werd omdat de schoolmeester Kollewijn het liever anders had, even later nog eens anders omdat de Hollandsche derderangspolitieker Marchant het zoo wilde en nu weer anders omdat tien of twaalf menschen het na enkele uren conferentie zoo beslist hebben. Ik ken goed de argumenten voor en tegen al zie ik niet in waarom op verzoek van | |
[pagina 107]
| |
mijn collega in de Academie en vriend Van De Wijer de naam van de gemeente Opwijck mordicus zonder C moest worden geschreven en op verzoek van weer andere professors ‘aan de man’ in plaats van ‘aan den man’; ik acht dit niet belangrijk. Maar ik spreek hier als schrijver die de pretentie heeft tot het hooge cultuurgoed dat de Nederlandsche taal is evenveel te hebben bijgedragen als om het even welke spellingsprofessor en ik weet dat de belangrijkste Vlaamsche schrijvers mij bijvallen als ik zeg: wij achten het wel van belang dat van nu af al de professoren en al de politiekers van het genre Marchant eens en voor goed het idee verzaken dat zij moeten ingrijpen in om het even welken vorm van het leven onzer taal. Zij hebben niets anders te doen dan wat wij, schrijvers, doen van dag tot dag: onze taal met liefde en eerbied beoefenen en dienen. Die taal is niet van hen, zij is van hun volk. Zonder hen is zij geworden wat zij is, zij zal zonder hen voortleven. Zij moeten ze niet veranderen, maar doen bloeien, en daarmee moeten zij zich maar tevreden houden zooals hunne collega's in Engeland, Frankrijk, Duitschland, enz. Indien zij niets anders hadden gedaan dan onze taal berooven van haar dubbele o en e en haar buigings-n, zou ik hier niet zoo scherp spreken, maar sedert vele jaren verkwisten zij tijd (dien zij veel beter konden besteden) aan het stelselmatig uitroeien van het Vlaamsch taaleigen ten zoogezegden voordeele van het Noord-Nederlandsch. Zij voeden daardoor het Noord-Nederlandsch superioriteitscomplex dat den bloei en de ontwikkeling van de Noord- en Zuid-Nederlandsche cultuur veel meer in den weg staat dan de cultureele achterstand der Vlamingen. Zij voeden het Vlaamsch inferioriteitscomplex dat ons als Belgische burgers tot krakeelende en verbitterde vitters maakt en als Nederlandsche stamgenooten belet zelfbewust onze volle cultureele kracht te ontplooien. En zij verarmen de Nederlandsche taal door al wat er Vlaamsch in is voor een zeer klein gedeelte te dulden en voor het over-groote deel onmeedoogend te verwerpen. Hun leus is algemeen beschaafd, en algemeen beschaafd is al wat in Holland gezegd en geschreven wordt terwijl al wat de Vlaming anders zegt en schrijft verkeerd heet. Achterdenken is een goed Nederlandsch woord, dagelijks in gebruik bij de Vlamingen, | |
[pagina 108]
| |
maar in Holland verouderd. In plaats van het te voegen bij zijn goede synoniemen: achterdocht, argwaan, enz., moet het uit onze taal verdwijnen enkel en alleen omdat de Hollander het niet meer gebruikt. De Vlaming zegt gierhonger, de Hollander geeuwhonger. Het ligt dus voor de hand dat onze taal twee schoone even beeldende synoniemen heeft: gierhonger en geeuwhonger. Welnu, neen, het schoone woord van den Vlaming moet wegvallen omdat het van hem en alleen dat van den Hollander mag blijven omdat het van den Hollander is. Ik zou honderden voorbeelden kunnen aanhalen, want ik heb hier voor mij liggen het boek van een zekeren Constant H. Peeters: ‘Nederlandsche taalgids, woordenboek van belgicismen’ het monument van het Vlaamsch minderwaardigheidscomplex. Ik zou ook monumentale grappen kunnen aanhalen. Iedereen weet dat men de twee woordjes: ‘op zee’ onmogelijk goed kan uitspreken. Indien men de P goed vormt moet men van de Z een S maken en indien men de Z goed uitspreekt maakt men van de P een B. De Vlaming doet het eerste, de Hollander het tweede. De Vlaming zegt op see, de Hollander ob zee. Het een is niet beter dan het ander. Welnu, er zijn menschen die geen rust zullen hebben en die artikels in de kranten zullen blijven schrijven zoolang nog één Vlaming op see zal zeggen, want hij mag dat niet omdat de Hollander het op een andere manier verkeerd zegt. Niemand ontkent, en ik ben de eerste om het te bekennen, dat ons taalgevoel afgestompt is bij gebrek aan degelijk onderwijs in de moedertaal en door den invloed van het Fransch. Niemand betwist dat wij onze taal slordig spreken en slecht schrijven. Gedurende een halve eeuw hebben wij ons werkelijk toegelegd op de studie van onze taal. Vergelijk de romans van Conscience met die van onze jongste schrijvers, de uitspraak van onze studenten met die van vorige generaties. Het verschil is enorm en nog hebben wij op den Hollander veel achterstand in te halen. Maar tusschen dat besef en streven en het verheerlijken van het Hollandsch als het eenig geldig Nederlandsch met het verwerpen van al wat Vlaamsch is omdat het Vlaamsch is, gaapt een kloof waar wij niet over mogen. Wij moeten halt toeroepen aan de schoolmeesters die ons | |
[pagina 109]
| |
op de kneukels zullen kloppen tot wij verhollandscht d.w.z. verarmd zijn. Met al den achterstand dien de Vlaming nog moet inhalen, heeft hij toch een cultuurpeil bereikt dat hem waardig maakt als medevormer bij te dragen tot de Nederlandsche taal en cultuur. Zijn letterkundigen en zijn taalgeleerden moeten niet meer onderdoen voor de Hollandsche, zijn volk heeft sedert de politieke scheiding van Noord en Zuid goede oude Nederlandsche woorden en taalvormen bewaard, nieuwe beeldende spreuken en zegswijzen uitgevonden. Het is een essentieel belang van de Nederlandsche cultuur dat zij opgenomen worden in den Nederlandschen taalschat. De Hollander moet den niet te motiveeren hoogmoed afleggen die hem tot nu toe belet heeft dat belang in te zien. De Vlaming de misplaatste nederigheid afleggen die hem heeft verhinderd zijn rol te vervullen in de Nederlandsche cultuurvorming. En de taalkundigen van Noord en Zuid, zij vooral, moeten hunnen geest vernieuwen, hun vooroordeelen en hun aanmatiging afleggen en zich bescheiden en ijverig in den dienst stellen van de wederzijdsche en gelijkwaardige taaidoordringing, die het natuurlijk en onvermijdelijk gevolg moet zijn van Vlaanderen's cultureele heropstanding. Wij, Vlaamsche schrijvers, hebben hier een taak. Laten wij ons door geen schoolmeesters meer wijs maken dat best schrijft wie Hollandsch schrijft en die alleen goed. Wij moeten ons geen nieuwe taal scheppen zooals mijn vriend Frans Delbeke in Engeland en nog veel minder terugkeeren tot het particularisme van Stijn Streuvels, maar, onze taal zuiverend van het ware onkruid, moeten wij, de stelselmatige verarmoeding van de hollandicisten tegenwerken en welbewust het algemeen Nederlandsch verrijken met degelijke, kernige oude en nieuwe Vlaamsche apporten.
GERARD WALSCHAP. |
|