| |
| |
| |
Source de L'Hopital
In het park te Vichy stonden twee jongelingen in de nabijheid van de ‘Source de l'Hôpital’. De eene droeg een kakijas en een blauw linnen broek. De andere had een kakibroek aan en een gestreept jasje, dat tot de uniform had behoord van een hospitaalpatiënt. Beiden hadden espadrillen aan de voeten. De eene had donkerbruin haar. De andere was blond. Van op eenigen afstand volgden zij het bedrijf aan de bron.
Zijzelf werden gadegeslagen door een man, die gezeten was op een der ijzeren stoeltjes onder de boomen. Die man voelde zich moe. Het klimaat van deze stad was afmattend voor hem. De lucht was hier warm en klam, gelijk in een overdekt zwembad. Hij was moe van het kuieren langs de drukke straten, waar men gedurig tegen het lijf werd geloopen. In het park was het rustiger tijdens de vroege namiddaguren. Een oogenblik had hij zich vermeid in het schouwspel van een jonge musch, die van haar boom was gesukkeld en tusschen de stoeltjes door haar moeder werd gevoerd. Toen de twee vogels waren weggefladderd, was zijn blik gevallen op de jongelingen, in wie hij onmiddellijk landgenooten had geraden. Bedeesdheid deed hen blijkbaar aarzelen zich dichter bij de bron te wagen; dat liet ook het vermoeden rijzen dat zij de taal niet machtig waren.
Voor de Vlaamsche jongens was deze uittocht dubbel zwaar geweest, dacht de man. Hij herinnerde zich het pijnlijke schouwspel van de lange stoeten jonge mannen, die
| |
| |
tijdens de Meimaand van dit jaar 1940, moeizaam trappend, met hun rijwiel de eindelooze hellingen van Frankrijks wegen waren opgeklauterd, van Noord tot Zuid, overal waar hij met zijn auto was langs gekomen. De meesten van deze opgeroepen recruten hadden geen andere bagage dan de roode deken, die samen met een langwerpig brood aan hun fiets was vastgebonden. Sommigen hadden niet eens een deken. 's Nachts moesten zij zich verwarmen gelijk de honden: door te beven.
Hoe waren deze jongens hier versukkeld, in deze stad, die nog maar sinds enkele weken tot het onbezette gebied behoorde; terwijl het gros van den troep en van de vluchtelingen zich toch in den uitersten westhoek bevonden? Verteerd door eigen zorgen was het gemoed van den man dubbel ontvankelijk voor het kommervol uitzicht van de twee invaliden. Misschien kon hij hen met iets helpen? Wortelde alle medelijden immers niet in zelfmedelijden; en was elke troost dien men een ander bracht geen leniging voor eigen zwarigheid?
De man dacht daarover na. Vanwaar kwam hem nu plotseling die vage behoefte aan gemeenzaamheid met deze twee jongens uit het volk? Hij was niet volksch in dien zin; hij leende zich niet gemakkelijk tot familiariteit.
- Zijt ge ziek geweest? vroeg hij aan den jongen met de kakivest, omdat deze er het bleekst uit zag.
De jongens waren verrast in hun taal te worden aangesproken. Er waren hier op dit tijdstip, behalve enkele kuurgasten, nog maar weinig Belgen. De groote stroom uit het Zuiden was nog niet losgekomen. Sinds weken hadden zij geen woord Vlaamsch meer gehoord. Zij waren er zoo aan ontwend, dat zij het zelfs niet eens meer voelden als een gemis. Hun land en zijn menschen was iets wat voor hen lag in een onzekere en alleszins verre toekomst. Te ver om er nu reeds aan te denken als aan een positieve werkelijkheid.
- We zijn alle twee gekwetst geweest, antwoordde de jongen met het donker haar.
- Zeven kogels in den rug en niets geschonden van binnen, zei de blonde soldaat, die er nog bijna een kind uitzag.
- En gij?
- Een stuk uit mijn bil geschoten, antwoordde de donkerharige.
| |
| |
- Waar hebt ge gevochten?
- We zaten tusschen de Fransche troepen in de Argonnen, toen we beschoten werden door Duitsche vliegers. Daar was geen sprake meer van vechten.
- Zeven kogels in den rug en geen enkel orgaan geraakt, zegde de man, als voor zichzelf.
- Er steken er nog twee in, voegde de blonde jongeling er bij, half trots wegens het doorstane, half huiverig voor wat hem nog te wachten stond.
De man zocht naar iets gemeenschappelijks; naar iets dat het contact met de jongens inniger kon maken.
- Van waar zijt gij? vroeg hij aan den blonde.
- Van Kwaadmechelen.
De zwarte was van Lier; maar de man kende niemand in geen van beide plaatsen.
- Wat was uw stiel?
De blonde was mijnwerker; de zwarte was smedersgast.
Dat gaf ook niets voor verder contact. De man vroeg nog wanneer zij naar huis terugkeerden?
- Naar huis? Dat zou nog lang duren, meende de blonde. De laatste twee kogels konden maar worden uitgehaald, als de andere wonden zouden genezen zijn.
- Bij mij mag het ook niet te rap gaan, betoogde de zwarte, anders zou mijn been kunnen stijf groeien.
- Zijt ge hier goed?
- Bah-ja. Ze waren hier goed van eten en drinken.
- En ge hebt bezoek gehad vandaag?
Bezoek? Van wien zouden ze bezoek hebben ontvangen; ze kenden hier geen levende ziel.
- 't Is immers Nationale Feestdag. De Belgen uit Vichy zijn naar het hospitaal gegaan met bloemen en mandekens fruit voor de gewonden en de zieken.
Dat was een tegenslag. Voor de eerste maal dat zij in de stad mochten wandelen, waren zij kort na het eten weggegaan. En nu hadden ze dat bezoek gemist en die mandekens fruit.
De man bemerkte de teleurstelling op beider aangezicht.
- 't Is niets, zei hij, 'k zal ik u wat geven. En hij haalde een bankbiljet uit zijn portefeuille.
Doch ze wilden geen geld aanvaarden.
| |
| |
De man stond nu zelf verlegen en dacht een oogenblik na.
- Kom, zei hij, ge kunt het gerust aanvaarden; het komt niet uit mijn eigen zak. Ik houd mij zoo een beetje bezig met de vluchtelingen.
- We hebben wij niets tekort, opperde nog de zwarte jongen.
- Koopt er dan een souvenir mee, tegen dat ge naar huis gaat... Voor u of voor een ander... en de man trachtte guitig te knipoogen.
Ze hadden het vast, wat hij bedoelde, en ze glimlachten alle twee. Men moest niet denken dat zij van gisteren waren.
- Kom, ik ga u tracteeren, zei de man, nadat de zwarte jongen eindelijk het bankbiljet had opgeborgen.
Gedrieën trokken ze naar het paviljoen van de bron. Ze gingen aan het buffet staan, waarachter zich de waterschenkster bevond.
Het was een vreemd figuur, meenden de jongens, deze waterschenkster met haar wit-linnen mutsje, haar voorschoot uit ruwe stof en haar klompen. Ze konden haar niet beter vergelijken dan bij een hoevemeid, die zoo pas van onder de koe uitkwam. Doch handig was ze wel. Dat waterschenken zag er onnoozel uit; maar zij wist er iets van te maken.
- Alles is stiel, meende de smedersgast.
Sommige kuurgasten wenschten maar een half glas water. In plaats van het overtollige water uit te gieten, schudde de schenkster eens met het glas en klaar was Kees. Ook kende zij de klanten van buiten en wist zij wie een half glas wenschte en wie driekwart vol. Er waren waterdrinkers die hun eigen glas meebrachten; anderen hadden hun glas aan een rekje hangen en ook daar wist de schenkster steeds het juiste glas te vatten, zonder dat de kuurgast iets hoefde te zeggen. Wie zijn eigen drinkglas had, kon daarop een streep laten aanbrengen, opdat hij steeds dezelfde hoeveelheid zou krijgen.
De man gaf daarover uitleg. Van sommige bronnen mag ieder maar drinken volgens zijn gestel. Zoo zeggen de dokters, die daarmee hun brood moeten verdienen. Zij maken uit hoeveel elk gestel kan verdragen. Overdaad beïnvloedt den bloeddruk en verwekt slapeloosheid of andere stoornissen.
| |
| |
- Mijn chauffeur kwam hier in den beginne driemaal daags, zoogezegd voor zijn lever; en na verloop van een week was hij bijna horendul.
- 'k Heb liever wijn, merkte de donkerharige jongen op, na van zijn glas te hebben geproefd.
- Dat dronk mijn chauffeur ook, volledigde de man; misschien had hij van beide te veel gedronken.
De jongens sipten nog eens aan hun glas, half uit beleefdheid, half uit nieuwsgierigheid; maar ze zouden die lauwe purgatie zeker niet heelemaal innemen. Had de man zelf niet in één slok zijn glas leeggedronken, ze zouden hem hebben verdacht hun een poets te hebben willen bakken.
De man volgde de reactie op de aangezichten van de jongens. Hij glimlachte geamuseerd.
- En zeggen dat er uit alle landen ter wereld menschen naar hier komen om van dat water te drinken, vervolgde hij en wierp een fooi in het blikken conservendoosje, dat op de marmeren schenkbank stond.
- En genezen zij?
- Niet allemaal. Er zijn er die sterven, doch niet van 't water drinken. Sommigen echter voelen zich al beter voor zij van de bron hebben geproefd. 't Gedacht alleen van naar hier te komen geeft hun al beterschap.
- En blijven ze daarna gezond?
- Dat hangt er van af. Het is zoo verleidelijk, in Frankrijk, om u dood te eten.
De jongens keken wat vreemd. Ze hadden niet gedacht dat hun nieuwe kennis een grappenmaker was.
- 't Is goed dat ge eens van dat water hebt geproefd. Zoo kunt ge er van meeklappen. Er zijn hier trouwens nog meer bronnen; ge moet eens de ronde doen. Nu ge hier toch zijt, moet ge er van profiteeren en uw oogen den kost geven...
Dat zouden ze doen, knikten de jongens.
- Zijt ge al naar de Allier geweest?
Neen, daar waren ze nog niet geweest.
- Het is een mooie rivier, maar nogal verraderlijk. Ge kunt er kano's huren en zwemmen; doch ge moet oppassen voor de draaikolken. Alle jaren verdrinken hier menschen.
- Het zal nog wel een tijdje duren eer er voor mij van zwemmen kan sprake zijn, meende de blonde.
| |
| |
- En nu de oorlog voorbij is, ben ik niet van plan om hier mijn vel te laten, in Frankrijk, betoogde de zwarte.
- Ge moet de miserie niet zoeken, beaamde de man; 't is zoo al wel geweest voor u beiden.
Zijn uw ouders al op de hoogte?
- Ze zullen het rap genoeg weten, vond de blonde.
- Als ge ooit een boodschap wilt meegeven naar huis, brengt ze naar Beau Soleil en vraagt naar den chauffeur Firmin, als ik daar niet ben. Maar komt niet voor Woensdag.
De man keek op zijn horloge en nam toen haastig afscheid.
De jongens draalden nog even. Ze zagen hier menschen van allen leeftijd. Sommigen dronken met grooten ernst, als ware het drinken een ritueel. Anderen sloegen een praatje met de schenkster. Nog anderen kwamen met een karaf, waarvan de hals roestbruin was geworden door het lange gebruik. Bij iederen slok dien ze zagen nemen, trokken de jongens zelf een gezicht. Gelukkig dat ze dit water niet hoefden te drinken voor hun genezing. Wat had de man gezegd? Ge zult hier weerkeeren en na het derde glas zult ge er smaak in krijgen. Het gedacht alleen maakte hen wee.
- Kom, zei de zwart, ik heb er genoeg van.
- 't Is hoog tijd om naar huis te gaan, beaamde de blonde.
En bij den klank van dat woord ‘thuis’ werden ze beiden plotseling zeer afgetrokken.
Toen de man de twee jongens verliet, was er veel meer volk in het park. Talrijke stoeltjes waren bezet met oude heeren, die de avondkranten lazen of met een gebuur keuvelden, met oude dames, vergezeld van hun hondje, en verder met vogels van diverse pluimage, zooals men die overal ontmoet in de badsteden met internationale befaamdheid.
In het voorbijgaan hoorde de man zeggen:
- Mijn vrouw en ik, wij zijn het al weer gewoon; wij zetten onze kuur voort; er is niets veranderd.
Hij schrok er van; doch bezat genoeg zelfbeheersching om zich niet om te wenden en te zien wie dat gezegd had. Was het mogelijk, dat men zoo vervuld kon zijn van zichzelf, dat
| |
| |
deze gansche oorlog werd aangevoeld als iets van voorbijgaanden aard, iets waarvoor men niet eens zijn kuur hoefde te onderbreken? Hij griezelde er van, hij die van September af had uitgemaakt dat zijn land en Europa en de gansche wereld nooit meer de atmosfeer zouden kennen van voor den oorlog.
Hij voelde zich bitter worden bij de gedachte aan allen die gevallen waren, aan allen die verminkt werden, aan al degenen die nog elken dag sneuvelden, te land, op zee en in de lucht, in fabrieken en werkhuizen van beide kampen.
De vraag rees in hem op of het geen ergernis moest geven, dat afgeleefde individuen hier op kunstmatige wijze een onnuttig geworden leven konden rekken, terwijl zooveel jonge mannen in de fleur van het leven werden weggerukt.
Eigenaardig, zei hij bij zichzelf, hoe wreed en onmeedoo-gend de mensch wordt van zoodra hij in abstracto gaat redeneeren. Als correctief dacht hij aan stokoude menschen uit zijn eigen omgeving; aan familieleden. Wat zou er van al deze oude lieden geworden in de nieuwe wereld, die thans in den smeltkroes lag en waarin de strijd om het bestaan vreeselijk hard zou zijn? Wat een verantwoordelijkheid voor de jongere generatie, die het zelf al zoo hard te verduren zou hebben. Hij liet zijn gedachten doordraven en vroeg zich af wat er noodig zou zijn om hem te brengen tot de mentaliteit van de wilde volkstammen, die hun ouden van dagen van den cocosboom schudden. Was het meer dan een laagje vernis, deze beschavingsbegrippen die hem nu van hen scheidden?
Daarna overvielen hem weer zijn onmiddellijke zorgen. Zij bekommerden hem over dag en 's nachts hielden zij hem wakker. Wekenlange slapeloosheid hadden zijn veerkracht fel ondermijnd. Hij slaagde er niet meer in krachtig te reageeren. Elken avond hoopte hij dat de slaap hem enkele uren vergetelheid zou brengen en hij zou opstaan met een gevoel van frischheid; maar tevergeefs. Hij legde zich te bed met een boek, las bladzijde na bladzijde; doch de slaap bleef achterwege en het gelezene drong niet voldoende door tot zijn bewustzijn, om hem te verstrooien. Hij las gansche bladzijden zonder te weten wat hij had gelezen. Hij begon opnieuw, met hetzelfde resultaat. Sommige nachten lag hij uren
| |
| |
lang te tellen, op en neer, van één tot honderd en van honderd tot één. Het diende evenwel tot niets: de geest slipte weg naar zijn problemen, zonder dat de man zich herinnerde waar hij had opgehouden met tellen. Steeds drong naar het voorplan van het bewustzijn, zijn toestand waaraan geen uitkomst was. Het werd een dwangidee en om er aan te ontkomen nam hij soms zijn toevlucht tot materieele middelen. Te midden van de nachtelijke duisternis stopte hij zijn hoofd in het hoofdkussen. Hij spande zich in om stelselmatig aan iets anders te denken. De idéé fixe trachtte hij weg te kaatsen, gelijk een bal dien men u telkens weer toewerpt. Dat was struisvogelpolitiek. Hij wist het. Men moest eens de apologie schrijven van den struisvogel, meende hij. Hij voelde zich als een muis in de val. Het beste wat u in zulke positie kan overkomen, is te vergeten waar ge u bevindt. Voor de muis in de val helpt geen philosophie meer. Uiterste vernedering van den mensch, dat er omstandigheden zijn, waarin moed en verstand, karakter en schranderheid hun zin hebben verloren. De man dacht aan wat hij in den loop van deze weken zoo vaak aan anderen had gezegd: ‘De dingen staan nooit zoo goed als men hoopt en nooit zoo slecht als men vreest’; maar zichzelf kon hij er niet meer mee paaien. Er bleef hem voor 't oogenblik niets anders meer over dan afleiding te zoeken tegen Elken prijs en de verdere gebeurtenissen af te wachten. Tegenwoordig draaide de wereld snel. Revoluties voltrokken zich bijna zienderoogen. Niet alleen aan de tastbare dingen; ook van binnen werden de menschen totaal omgekeerd. Godslasteraars bekeerden zich en geloovigen vielen aan de zwartste wanhoop ten prooi.
Vanochtend nog had men hem het geval verteld van een vrijdenker, wiens auto was defect geraakt vlak voor Rouen. De vent had zelf geen verstand van motoren. In de auto bevond zich zijn dochter met haar kind van drie maanden oud. Voor den vader doemde het schrikbeeld op te worden verzwolgen door den stroom van het aftrekkende leger. Daar geraakt men niet meer uit. In zijn radeloosheid had hij zich op de knieën kunnen werpen, toen daar plotseling twee heeren voorbijkwamen, die hem vroegen of zij hem met iets behulpzaam konden zijn. In minder dan geen tijd was het defect hersteld. Nog voor hij over de Seinebrug was, die ieder
| |
| |
uur kon worden opgeblazen, zat deze agnosticus in de hoofdkerk van Rouen een dankgebed te prevelen.
De man dacht: zou er voor mij ook een oogenblik komen, dat ik alle houvast aan mezelf zal verliezen en ik onvoorwaardelijk mijn lot aan de hoogere machten zal toevertrouwen? Hij kon het zich voor zijn eigen persoon niet voorstellen; maar begreep dat anderen het deden. Hijzelf moest aan zijn innigste wezen trouw blijven, welke ook de gevolgen daarvan mochten zijn. Hij voelde dat hij stand zou houden zoolang hij zijn zelfrespect kon bewaren, zoolang hij met zijn geweten niet zou overhoop liggen.
- Als ik ooit bidden mocht, dacht hij, laat het dan zijn om mijzelf te blijven.
Maar was dit reeds geen gebed?
Soms dacht hij ook aan de menschen die in den dood waren gevlucht om aan de vertwijfeling te ontkomen. Er waren allerlei middelen; zijn innigste wezen stond weerbarstig tegenover alle. Vooral de gedachte aan een vuurwapen deed hem aan als een onmogelijke melo-dramatiek. Hij kon evenwel beseffen dat iemand de lust bekroop om het hoofd neer te leggen en te wenschen nooit meer wakker te worden. Voor zichzelf voelde hij, dat zoolang hem een greintje eigen wil overbleef, het ‘ja’ zou zeggen tot het leven. Doch het waarom daarvan had hij nog niet kunnen uitvisschen.
Deze overwegingen milderden eenigszins het gevoel van vertwijfeling dat zich van het gemoed van den man had meester gemaakt. Hij balde zijn krachten om zich weer onder de menschen te begeven, zoo goed en zoo kwaad als het ging.
Sinds aan de twee jongelingen de mogelijkheid was voorgespiegeld om een boodschap mee te geven voor hun ouders, vervulde dit vooruitzicht al hun gedachten. Zij vingen aan met briefpapier te koopen. Doch eens de pen in handen, wisten zij niet hoe te beginnen. De blonde maakte zich gereed om in het lang en het breed uit te leggen hoe hij aan die zeven kogels gekomen was. Doch gaf er zich rekenschap van dat zijn moeder geen geruste minuut meer zou beleven na de ontvangst van zulken brief. De zwarte meende dat hij kon volstaan met te melden: Ik verkeer in goede gezondheid.
| |
| |
- En als ge dan thuiskomt met een mank been? wierp zijn makker op.
- Een mank been. Wie heeft u gezegd, dat mijn been stijf zal blijven?
De zwarte had steeds de stellige overtuiging gehad dat hij weer flink zou worden. De opmerking van zijn vriend riep weer een onrust op, die hij in den loop der weken had weten in slaap te sussen. Zijn been mocht niet stijf blijven. Een smid die mankte, dat was onmogelijk. Wat zou hij moeten aanvangen, indien hij kreupel bleef? Er zijn geen goede stielen voor kreupele menschen; en hij wenschte niet van stiel te veranderen.
De blonde jongen begreep dat hij een domheid had gezegd en trachtte ze goed te praten.
- 'k Wil zeggen dat ge misschien nog niet heelemaal zult genezen zijn als we naar huis gaan.
Zij overlegden nog een tijdje hoe zij hun geval zouden voorstellen zonder de waarheid geweld aan te doen en hun ouders niet al te zeer te verontrusten. Doch ze vonden geen uitkomst.
Na lange aarzelingen vond de zwarte dat het misschien beter ware te trachten zoo spoedig mogelijk naar huis te komen en geen brieven te schrijven.
- Als we schrijven moeten we ons adres opgeven en dan weten ze thuis dat we in een hospitaal zijn, beaamde de blonde.
De bladen schrijfpapier waarop reeds de datum stond, werden verscheurd en de brievenkwestie was voorloopig afgedaan.
Beiden trokken de stad in. Ze zouden eens gaan zien naar het hotel van den heer die hun de honderd frank had gegeven. Dien kant waren ze nooit uitgegaan. Er was veel gerij langs de laan. Ze merkten verscheidene auto's op met een Belgische nummerplaat en die alle, zwaar beladen, de richting namen van het Oosten. Het zicht van die terugkeerende auto's vervulde hen plots met een groot heimwee. Aan de mogelijkheid van een terugkeer hadden zij voor zichzelf nog niet gedacht; maar nu ze zagen dat anderen vertrokken, ging in hun binnenste een groot verlangen roeren.
| |
| |
- Gelukkige menschen die een auto hebben, zei de blonde, als voor zichzelf.
- Als ge er benzine bij hebt, antwoordde de zwarte. Er zijn menschen die een auto van honderd duizend frank vol valiezen hebben moeten achterlaten, omdat zij geen benzine hadden.
- Een fiets is ook al goed, vond de eerste.
Ze zagen twee fietsers met het gele Belgische nummerplaatje voorbij rijden, beladen als verhuiswagens. De jongens begrepen ineens dat zij zelf met een fiets niet zouden geholpen zijn.
- Kon die vent met zijn auto ons meevoeren, dacht de zwarte luidop.
- Zoo iets kunt ge zelf niet vragen, meende de blonde.
- Hij heeft zelf voorgesteld een boodschap mee te nemen voor onze ouders.
- Precies, dat wil zeggen, dat er van meerijden geen kwestie kan zijn.
- Aan een vent gelijk die zou ik het toch durven vragen, verzekerde de zwarte.
De mogelijkheid van een spoedigen terugkeer nam in de verbeelding van de beide jongens plotseling concrete vormen aan. Als een dronkenschap was het denkbeeld hun naar het hoofd geslagen. Ze gingen er wild over praten, als over iets dat op staanden voet kon gebeuren. Daarna viel hun droom plots ineen, als een deeg dat te snel is opgegaan.
- Wie zou er nu zieke soldaten meenemen? vroeg de blonde zich af.
- Het hospitaal zal ons nog niet loslaten, vreesde de zwarte.
- Het zou niet veel last geven om onze spullen buiten te smokkelen, meende de blonde.
Ze stonden daar nog een wijl te praten en hoe meer zij praatten, hoe meer het plan om snel naar huis te komen voor-loopig niets meer dan een luchtspiegeling bleek te zijn.
Nog twee Belgische auto's reden voorbij. In de eene zat een dame gansch alleen; de rest van de plaats was ingenomen door koffers. Dat maakte den zwarten jongen bitter:
- De valiezen rijden naar huis en de menschen moeten hier blijven. Als ge dat ziet, zoudt ge bolsjewiek worden.
| |
| |
- Nondemille, riep de blonde ineens; we hebben iets vergeten. Wat nieuws als de Duitschers u in 't bezet gebied doen uitstappen en u als krijgsgevangene naar Duitschland sturen?
- Peinst ge dat ze zoo iets zouden doen? Wij zijn geen soldaten; wij zijn gekwetsten; wij vechten niet meer.
Hoe meer men er aan dacht, hoe ingewikkelder de kwestie leek. Ze lieten het onderwerp vallen en trokken verder. Voor het hotel gebeurde toch niets. Al slenterend belandden zij weer bij het paviljoen van de ‘Source de l'Hôpital’.
- Ik ga er nog eens van proeven, zei de zwarte. Om goed te weten hoe slecht het is.
De blonde deed mee. Beiden wierpen een nikkelstuk in het blikken kroesken. Ze vonden het water wat minder slecht.
- Maar uit pure goesting zal ik nooit naar hier komen, verzekerde de zwarte.
Waar zouden ze nu naartoe?
- Daar zijn nog die honderd frank. Wat gaan we daar voor koopen? vroeg de zwarte.
- Een herinnering aan Vichy, zooals die meneer gezegd heeft.
Daaraan vond hun geest weer een bezigheid. Ze gingen na wat ze in de uitstalramen hadden gezien en wat daarvan kon dienen als herinnering. Ze waren blijven staan voor schoenwinkels, voor winkels met regenmantels, voor ontelbare winkels met suikergoed. Er was voorzeker geen stad in de gansche wereld, die zooveel suikergoedwinkels telde als deze. Toen ze alles hadden nagegaan wat te koopen was, vonden zij niets geschikt, omdat ieder van meet af reeds zijn keus had gedaan en die keus niet te verwezenlijken was. De zwarte droomde al lang van een zegelring met zijn initialen en de blonde watertandde naar een donkerblauw zondagsch hemd. Ze praatten er een beetje over en het bleek dat elk den winkel wist waar hij zijn goesting zou kunnen vinden indien hij het noodige geld had.
- We moeten daar niet langer ons hoofd mee breken, zei de zwarte, dat kost allemaal te duur.
- We kunnen ook iets koopen voor thuis, meende de blonde.
Ze dachten ineens weer hevig aan huis. Voor hun geest
| |
| |
doemden beelden op van de keuken, de woonkamer, de menschen en de meubelen. Het waren niet bepaaldelijk de gezichten van de naastbestaanden, die zij zagen, maar tooneelen uit het huiselijk leven: moeder die koffie schonk in de groote bebloemde tassen, de groote vuurhaard in het achterhuis met den ketel voor het koevoerder, het kalf in den boomgaard, snuffelend tusschen het gras, naar een afgevallen appel. Soms was het een konijnenhok, een duiventil, die symbool werd voor wat hen zoo deed verlangen.
De zwarte had plots een lumineus idee. In gedachten had hij zijn moeders commode gezien met de posturen er op.
- Ik ga aan de bron van die vrouw een schoon gekleurd glazeken koopen, zei hij.
- En 'k meende dat ge genoeg had van dat water?
- Niet om te drinken; om mee te nemen naar huis, als garnituur.
- Dan moet ge er zes koopen, meende de blonde. Ge kunt toch niet één tasken alleen aan een rek hangen.
Het denkbeeld verlokte hem ook wel.
Met hun drie woorden Fransch kwamen ze er niet en er was heel wat gebarenspel noodig, om aan de schenkster te doen verstaan dat zij zaken ging doen in het groot. De kwestie werd nog ingewikkelder, toen ze vaststelden dat ze bezwaarlijk allebei glazen van dezelfde kleur konden koopen.
- Dat wordt niet gedaan, zei de zwarte met gezag.
Het spijtige van de zaak was nu dat er van de rose glazen maar vijf overbleven, zodat de blonde jongen er een groen zou moeten bijnemen.
- Dat gaat ook niet, weerlegde hij bedremmeld, het servies is dan niet compleet.
- Ja, dat zal afsteken, vond de zwarte ook.
De schenkster zag wel wat er omging en suggereerde dat zij toch maar alle twee blauwe zouden nemen. De blauwe geraakte ze niet gemakkelijk kwijt; ze had er nog veel van.
Het was de zwarte die den knoop moest doorhakken; hij had het eerst de blauwe gekozen. De blonde stond daar te wachten als op een vonnis.
- Goed, zei de zwarte ten slotte, mijn moeder zal toch niet naar Kwaadmechelen komen zien of uw moeder dezelfde taskens als de hare op de commode heeft staan.
| |
| |
- Bij ons is 't om aan een rek te hangen, stelde de blonde hem gerust.
Ze kregen alles ingepakt in een oude krant. Voorzichtig trokken ze er mee naar het hospitaal. Een groote vreugde vervulde hun hart. Door dezen aankoop hadden ze een materieele daad gesteld in verband met hun terugkeer. Het was alsof deze glazekens hen dichter bij huis hadden gebracht.
Nadat zij door middel van proppen papier en hooi hun geschenk veilig in een kartonnen doos hadden verpakt en elk een begeleidingsbrief hadden geschreven, waarin zij meldden dat zij een beetje gekwetst waren geweest, maar nu in goede gezondheid verkeerden, slenterden de jongens nog twee dagen door de stad. Ze ontdekten de nieuwe overdekte markt. Ze vonden dat formidabel. Die meneer had gelijk: als ge in den vreemde zijt, moet ge uw oogen den kost geven. Ze vergaapten zich aan den overvloed van bloemen en fruit, maar zochten vruchteloos naar boter en eieren. Dat temperde eenigszins hun geestdrift over het prachtige marktgebouw. Vandaar trokken zij naar de post. Zij zochten bij voorkeur de plaatsen waar veel volk bijeen was. In het postlokaal waren weer honderden menschen bezig met het verzenden van telegrammen, die later zouden toekomen dan de brieven, omdat het telegraafpersoneel overstelpt was met werk voor acht dagen. Uren lang zaten ze ook aan den oever van de rivier, te staren naar de visschers die zich kniediep in het water hadden gewaagd. Mijmerend volgden zij het wolkenspel, dat aan den Franschen hemel er gansch anders uitzag dan in hun eigen land. Was alles hier niet vreemd: de visschen die de hengelaars uit het water haalden, het eten, de menschen, het weder, de lucht? Het heimwee had hen geweldig te pakken.
- Als we thuis zijn, ga ik in geen jaar meer uit Lier weg, zwoer de zwarte.
- Binnen drie maanden zijn we nog niet thuis, zuchtte de blonde. Er zijn geen treinen en alle bruggen zijn kapot. We moeten dat toch eens vragen aan dien meneer, hoe wij hier zullen weggeraken.
- Hij zal zeggen: wachten. Gelijk in het hospitaal. Hij weet er niet meer van dan gij of ik en binnen eenige dagen
| |
| |
is hij zelf weg. Hij zal hier niet blijven tot het revolutie wordt in Frankrijk.
Ze hadden met vluchtelingen gesproken en met een paar soldaten die uit het Zuiden waren gekomen. De huiveringwekkendste verhalen waren in omloop. Iedereen meende dat alle plagen tegelijk over Frankrijk zouden neerkomen en dat men moest trachten zich uit de voeten te maken: zoo gauw mogelijk en gelijk hoe. Alle landgenooten die zij ontmoetten, waren als bezeten om te vertrekken. Het was een algemeene koorts en sommigen hadden honderden kilometer afgelegd te voet, om van het Zuiden naar hier te komen, schier zonder geld en zonder kleeren, levend van droog brood en wat fruit.
Toen eindelijk de Woensdag was aangebroken, trokken de jongens op, met hun pakje en hun brief, naar het Hotel Beau Soleil. Van gejaagdheid hadden zij den ganschen nacht bijna geen oog dicht gedaan. Ze zagen van verre den heer staan, op het voetpad, tegenover den ingang van het hotel. Naast hem stond een dame met wie hij in een rustig gesprek was gewikkeld. Een paar stappen verder stonden twee kleine meisjes bij een auto, waaraan de chauffeur een groote blikken benzinekan trachtte vast te binden. De chauffeur zweette er bij. Hij trachtte het te vergeefs vooraan, achteraan en opzij. Het bleek geen gemakkelijke karwei. Toen hij eindelijk tusschen een der slijkborden een houvast had gevonden en de kruik had vastgesnord, keek hij op naar de twee jongens en zei:
- Voilà!
Daarna trok hij zijn jas aan.
De man en de vrouw hadden even omgezien.
- Het is tijd, zei de man.
Hij kneep de vrouw even in den arm, vlak boven den elleboog, knipoogde even naar de twee kleine meisjes en stapte naar het hotel.
De jongens keken hem na met verwarde gevoelens.
Toen zijn rug in de donkere opening van den hotelingang was verdwenen, ging de vrouw aan het stuur zitten. De chauffeur nam plaats vooraan, naast haar. De twee kleine meisjes zaten achteraan, aan weerszijden van de koffers.
Iemand in de nabijheid zei halfluid:
| |
| |
- Die zullen elkaar niet zoo gauw terugzien.
De soldaten schrikten op.
- En ons pakje, zei de blonde.
- Wacht tot de heer terugkomt, antwoordde de zwarte.
Maar de motor sloeg aan en de auto zette zich in beweging.
Moeizaam wrong hij zich uit de rij van dicht geparkeerde wagens. De blonde jongen stond er vlak bij. Hij lei zijn hand op het achterste spatbord, als wou hij een beetje meesteken. Het was een instinctieve beweging. Hij had het gevoel alsof door die aanraking iets van hem meeging naar huis. Zijn hart bonsde geweldig en hij moest op zijn tanden bijten om zich te beheerschen.
De auto was al in 't midden van de straat. De vrouw ging in derde versnelling. Een der kleine meisjes leunde door het portier en keek achterom. In het donkere deurgat van het hotel vertoonde zich geen levende ziel.
De auto naderde het einde van de laan. De kruinen van de plataanboomen sloten hem al dichter en dichter in. Daar kwam de bocht. De auto verdween. Niets verstoorde meer de zuivere perspectief van de laan.
De soldaten ontwaakten als uit een droom. Ze bleven nog een wijle staan voor het hotel; maar de man keerde niet terug.
- Hij heeft niet eens zijn kinderen gekust, zei de blonde.
- Dat zal binnen gebeurd zijn, voor het vertrek, meende de zwarte.
Toen frommelden ze allebei hun brief in hun binnenzak.
- Wat tegenslag, zei de zwarte. We hadden met den chauffeur moeten spreken.
Zijn blonde kameraad antwoordde niet.
Als bij afspraak stapten ze op, met hun pakje onder den arm. Nijdig schopte de zwarte een kei van het voetpad.
- Aai, riep hij met een vloek; 'k heb mijn verband losgerukt.
Hij voelde dat een straalken bloed langs zijn been sijpelde, tot in zijn kous.
-'t Is niets, zei hij, we moeten toch naar de visite.
Op de visite vernamen ze dat ze den volgenden dag allebei naar de operatiezaal moesten.
- Voor de laatste maal, zei de dokter.
| |
| |
Dat beteekende weer een paar weken te bed blijven.
Toen ze buiten kwamen met hun nieuw verband, zei de zwarte:
- Nu moeten we ten minste ons hoofd niet meer breken met reisplannen.
De blonde jongen zei weer niets. Hij opende zijn rechterhand. Aan zijn vingeren zat nog het stof van de auto.
KAREL LEROUX.
|
|