| |
| |
| |
Aan de voet van het Belfort
In de voorafgaande hoofdstukken werd verteld, hoe de Vlaamse ‘koeboerkens’ en de dagloners in de jaren 1840, door de ondergang van de oude vlasnijverheid, in hun dorpen langzaam verhongeren. Sommigen trekken met vrouw en kinders naar Gent, om er in de pas opgerichte vlasfabrieken te gaan werken.
Zij zijn al zo dikwijls bang geweest voor dat uitdagende brutale Gent, zij hebben het al zo menigmaal verwenst en vermaledijd in een vloek en een rochel op de grond... en nu, nu trekken zij op met hun wijf en de sliert van hun blerende jongen aan haar rokken, allen samen opgejaagd door de schrik voor een nieuwe zoveelste winter zonder werk, zonder vuur, zonder brood. De bomen langs de lange weg staan naakt en nat en zwart, het land ligt te rotten en te stinken onder al de dode blaren, en de mensen zijn koud en triestig tot in 't putje van hun ziel. Zij sjokken en zeulen door de drassige grond met de laatste stukken en brokken van hun bezit in een rode zakdoek in de hand of aan een stok geknoopt over de schouder of op een piepende zuchtende kar geladen, die keer op keer blijft steken in de modderpoel. Dan blijven zij huiverend hulpeloos staan in het slijk en de regen en de wind, alsof zij ineens niet meer verder durfden,
| |
| |
zij weten maar al te goed wat hun te wachten staat in Gent, en zij keren zich nog eens om naar hun oude betoverde hongerdorpen, maar die liggen al diep verzonken in de misten van de herfst. Ju, verdomme, ju; met de dood in het hart.
En eindelijk, spookachtig dreigend, richt de stad zich traag overeind uit de verte, tot tegen de lage hemel. Als een boze droom van donkere plompe fabrieken: neergeplofte blokken stenen, eindeloze zwarte muren, honderden altijd dezelfde kleine ruitjes met hun troebel licht als uit gebroken ogen, en op de daken de talloze schouwen, walmen van roet, en het gillen der fluiten, fabriek naast fabriek, de hele stad is zwart op zwart van fabriek naast fabriek. En in die fabrieken, in iedere van die fabrieken zit een beest, een kwaadaardig beest in zijn spelonk en ronkt en gromt, dat de grond er van beeft. Het zijn, uit de tijd van Napoleon, de oude katoenfabrieken, waar de Gentenaars zelf gaan werken, van vader op zoon, met hun vrouwen en dochters; en het zijn de nieuwe vlasfabrieken, goed genoeg voor het uitschot en die vreemde luizen van inwijkelingen. De heren en juffers van het katoen, zij vormen een kaste op zichzelf, zij trouwen trots ondereen en zij verdienen ook wat meer: van uit hun hoogte kijken zij neer, twee keren neer op het vlas, een eerste keer als de Gentenaars die zij zijn op de boerkens van buiten, en een tweede keer als de aristocraten och arme! van het katoen.
En zij hebben wel een beetje gelijk. Want zij krijgen ongetwijfeld ook het hunne, zoals iedere werkman zijn part te dragen heeft: in de sneeuwstorm van de katoenvlokken, als de duivelaar in de duivelkamer verwoed op de vezelmassa losslaat, lopen de vrouwen als witte spoken hees en hoestend rond, en in de hitte van het pappen werken de mannen verscheurd van de dorst en doen zij die blinkende klinkende kletskoppen op, waar de hele stad hen voor uitlacht en scheldt. Maar toch, maar toch, in de vlasfabrieken, daar is het de hel inderdaad, in de zalen van de natte continu's. Het is er zo laag als in een hol en de spinmolens staan opeengeperst, geen zestig centimeter vaneen; het is er laag en broeiend heet en vochtig van het kokende water, waarin de vlaswieken liggen te stinken en waar onophoudelijk dampen uit walmen, dat men elkaar op een drie meter afstand niet
| |
| |
meer ziet. En midden in al die verhitte nattigheid en 't lawaai van de razende machines en de walgelijke stank en de dikke mist, daar lopen waarachtig wezens heen en weer. Zijn dat wel mensen? Het zijn vrouwen en kinders, meest vrouwen en kinders, de vrouwen en de kinders van de natte spinnerij. Zij werken daar, barrevoets, druipend nat; de vrouwen, die zijgen er ziek van de hitte tussen hun molens neer en zij kleden zich uit, onder 't oog van de kinders, onder 't oog van de mannen: hun armen zijn bloot, hun benen zijn bloot, hun hals is ontbloot, zij staan daar ineens halfnaakt en voor de andere helft in lompen. Op de grond ligt het glibberig zwart van slijk, de wentelende machines bespatten hen met slijk, van de zoldering druipt op hun blote hals een waterachtig slijk, op den duur kan een moeder in die slonzen vol slijk haar eigen dochters niet meer herkennen; hun benen, hun voeten, hun handen, hun borsten worden aangevreten door waterkanker, met kerven en barsten in het tedere vlees over heel hun lichaam bijna, en als dan de kerven opdrogen, staan hun handen krom en stijf, hun twee doorkloofde verwrongen handen, die geen mensenhanden meer zijn. Nergens wordt nijdiger, harder gewerkt; het garen is slecht en de draden breken af, hoe meer men er aanknoopt, hoe meer er breken, altijd en altijd weer. Zo slaven en draven zij, op en neer, vrouwen en meisjes en jongens van hun achtste, hun zesde jaar af, van als het eerste licht in de lucht komt tot negen uur, tien uur in de winteravond, en 's zomers van vijf uur in de ochtend tot tien elf uur in het duister alweer, van eindeloze dag tot eindeloze dag van vijftien zestien uren slaven en draven... en als de zaken in de wereld daarbuiten een beetje draaien, dan draaien de molens in de fabrieken uitgelaten mee en de vrouwen en kinders draaien mee in de rondedans, hijgend, ademloos, dag en nacht, dag en nacht, er is dan geen dag of geen nacht meer voor hen.
Maar het is nog te vroeg om hen al te beklagen, zij zijn er daarmee nog niet van af. De vrouwen en kinders van de vlasfabrieken, zij komen dikwijls van ver, heel ver, uit een zestig buitengemeenten, en zij moeten in de winter soms om vier uur uit hun bed. Er is nergens een lamp, er is nergens een pitje van een licht langs de weg. Wat is er dan,
| |
| |
wachter, van de wereld, in 't putje van de winter, 's ochtends om een uur of vier? Duisternis, zwarte duisternis en niets dan duisternis ommendom, wij zien hier geen hand voor ons oog. Maar wij horen de klepperende klompen op de plaveien, de haastige klompen, meer dravend dan stappend om er bijtijds te zijn en om de voeten wat te verwarmen, en als wij ze niet meer vernemen, dan zakken zij weg, tot over hun enkels, in de poelen van modder en dras. Want het regent, het regent sedert gisteren al, het regent radeloos en bandeloos in een echt hondenweer. Of liever neen, de honden blijven binnen, die vinden wel altijd een hok of een hoek om in te kruipen en weg te schuilen; dit is voorzeker geen hondenweer, dit is alleen een weer voor de kinders van de vlasfabrieken. Of de wereld is koud en hard als ijs, het vriest dat het kraakt en een scherpe wind bijt en snijdt tot op het blote lijf, zij hebben niet anders dan een plunje van lorren en lompen aan. De meiskens mogen in 't midden lopen, zij zijn daar een beetje beschermd, dicht tegeneen gedrukt, in kleine hoopjes schaduw, ineengedoken, en de jongetjes gaan op de hoek, als mannen, de vuisten diep in de zakken gestoken en de muts tot over de oren getrokken, met de drinkpul en de eetzak over de arm. Zij zijn allen doorweekt, of zij zijn allen stijf van de koude, maar zij mopperen niet, zij klagen niet; zij weten het wel, al zijn zij nog kinders: dit is het leven, dit is hun lot. En daar, wat loopt er daar, gans alleen, zo tenger en klein, in de zwarte nacht, door de zwarte weiden en over de zwarte sloten heen als een dier dat wordt opgejaagd? Het is niets, het is niets dan een meisken uit ons dorp en zij moet het maar weten dat zij zich heeft overslapen en nu holt zij hijgend dwars door de meersen en zij springt weer over een brede sloot en zij tuimelt er in en zij komt er uit gekropen, druipend nat tot op het lijf en haar kleren bemodderd van top tot teen, maar zij rent al weer verder, de duisternis
in, één hoopje schrik om te laat te zijn.
Zo komen zij, iederen ochtend, een gans uur lang gegaan; zij komen van uit de vier hoeken, van al verder en verder uit de omtrek, zij komen op den duur van wel twee uren ver, dag aan dag, en zij zijn waarachtig blij wanneer zij de zware zwarte gevaarten van hun fabrieken zien opdoemen uit de schemering. Knarsend en krijsend gaan de grote logge poor- | |
| |
ten al open, en daarachter, daarbinnen staan zij te wachten, de machines met hun ijzeren kaken en hun talloze wielen en wieltjes die hun tanden sperren, klemmen en sperren en klemmen op de zoevende vlucht van de razende riemen. En tussen die dreigende gedrochten van machines, nietig en verloren, wriemelen en wroeten onze kinders van het vlas, van hun zesde jaar af, als waren zij hier in een speeltuin van hopsasa marjanneke, zij spelen met de machines als met ronkende muziekdozen, blokkendozen, toverdozen, danke Sinterklaas, zij zetten de bobijnen op en knopen de draadjes vast, dertien uren lang en nog langer als het moet, bij dag en ook bij nacht als het moet, zij willen van geen ophouden weten, zij dartelen en stoeien al maar voort, tot opeens, van achter een molen, uit de rondedans een gillen opgaat, een gillen dat niets meer menselijks heeft en dat zij hier allen maar al te goed kennen, het gillen van een lichaam dat geradbraakt wordt. Er is een vinger of een hand of een arm die indraait en afdraait of verpletterd wordt tot een afzichtelijk stompje vlees; er is een jonge meid die bij haar schone haren gegrepen wordt en meegesleept en rond en altijd weer rondgeslingerd, totdat haar al de kleren van het lijf zijn gerukt en de bullebak haar wegwerpt en het gillen verstomt en de anderen zitten daar dan achteraf op hun knieën hun hart in tweeën te wrijven aan de donkere vlekken bloed op de vloer. Ja, zó wordt er veel in al die fabrieken geroepen, en het is overal hetzelfde gillen van doodsangst en dierlijke pijn, men raakt op den duur aan alles gewoon in het leven.
Maar Pierken de spinner, de brave man, die heeft al een hele tijd een donker voorgevoel, hij kent al een hele tijd geen rust meer over zijn dochterken in de kaarderij en hij weet het toch zo ver te brengen dat zij allen wat geld uitleggen om een mis op te dragen aan Maria, de moeder van God en onze lieve Vrouwe: wij smeken u allen om ons aan te horen en over onze machines te waken en hun klauwen tegen te houden en denk aan het lijden van uw eigen zoon en spaar het bloed van mijn Anneken, amen. En Pierken voelt zich gans verlicht, hij denkt aan geen gevaar meer als hij 's anderen daags de riem oplegt die van 't wiel in de vaart is afgeschoten... en gij kunt het niet horen aan dat korte vlijmende roepen, maar het is zijn Anneke niet dat gilt, het is Pierken
| |
| |
zelf die verraderlijk wordt gegrepen en die nu geen hand meer heeft gelukkig aan zijn linkerkant, hij zat daar gisteren nog zo vurig te bidden met alle twee zijn handen gevouwen vóór zijn borst, maar de spillen en raderen luisteren noch naar God noch zijn gebod. Want het is hier de hel, en alles in de hel is hard, de machines zijn hard en de meestergasten zijn hard, de meestergasten, dat zijn de beulsknechten, soms nog wreder dan de beul zelf. Zij roepen en tieren, zij schelden en vloeken, zij dreigen en slaan en zij dwingen de meiskens naar hun drift; en de vrouwen en kinders van 't vlas, zij vinden dat alles zo erg niet, zij weten het al vroeg dat een vrouw een stuk wild is en dat de mannen beesten zijn, en de vloeken, die horen zij niet meer; er is maar iets waarvoor zij beven, tot de laatste minuut hier zullen beven en dat zijn de zwarte kaders, de dreigende zwarte lijsten waar een hand hun armzalige namen op schrijft voor de minste nietigheid, en dan moeten zij boete betalen, van hun hongerloon boete betalen: Botteman om in een boterham te bijten, Poppe om koffie te drinken, Van Acker om een snuif te vragen, Patte om te spreken met een ander meisje, Baillieu om een halve dag ziek te zijn en die kleine nietdeug van Landuyt omdat hij gelachen heeft - al is hij maar een jaar of elf, men moet ze van jongsbeen af dresseren in de goede zeden van de fabriek.
En zo, van het ene lange uur tot het andere lange uur, en al krijgt soms de klok nog een draai achteruit, wordt het eindelijk toch donker, en avond, en laat. Van alle fabrieken krijst het koor der fluiten over de stad, de grote logge poorten knarsen weer wijd open en de massa's gulpen buiten, de klompen kleppen haastig en hard door de straten, honderden honderden huiverende schimmen reppen zich ijlings door regen en wind en de bijtende koude der winternachten in hun dunne katoenen kleren; de beslijkte doorweekte lompen van de meiskens uit de natte spinnerij, hun rokje, hun hemdje bevriest onderweg aan hun lijf, zij zijn nog op den duur als kleine klompjes ijs, niets dan kleine klompjes ijs, zij kunnen bijna niet meer voort, zij zouden hier al even gaarne blijven liggen waar zij vallen, en men moet ze soms half slepen, men moet ze soms half dragen, de kleinsten uit de hoop, of zij kwamen nooit meer thuis.
| |
| |
Waar zijn zij ergens thuis, ik word zo moe van hen te volgen en het pad loopt verloren in het duister? - Ga maar, zij zijn op de rechte weg en zij kennen hier iedere steen, zij vinden het blindelings iedere dag in het donker vóór de ochtend, in het donker na de avond. - Maar het is hier zo zwart als in de hel, en ik zie hier geen huizen, er is hier geen plaats voor al die duizenden mensen? - Dat zijn ook geen mensen, het zijn maar de vrouwen en kinders uit de natte continu's en de hekelarij, en dat zijn geen mensen meer, wat er van overblijft is luizig schurftig gepeupel, soms minder dan een beest, geen dier kan zo vervuilen en ontaarden als de mens. - Het is hier zo benauwend, ik keer liever terug naar de wereld, waarom hebt gij mij zo ver gebracht? - Toch moeten wij nog wat verder gaan; een man moet tot het einde, tot op de bodem durven gaan. - Maar ik hoor ze niet meer, wat is er gebeurd? het kloppen van hun klompen sterft uit, waar zijn zij verdwenen ineens als in een spelonk in een rots? - Gij hebt het gezegd, inderdaad; pas toch op, het is deze kant uit, geef mij de hand, ik zal u voorgaan; hier is het hol, maar gij moet u bukken, het is een lage smalle pijp van een gang, hier zijn zij ingekropen, allen samen, en daar, in die krotten, in die hondenhokken, in die grafkelders, vallen zij neer voor een slaap van enkele uren. - Waar zijn wij hier ergens verdwaald, in dit uur van de spoken? - Wij konden in Manchester zijn; herinnert gij u Manchester nog met zijn doolhoven van sloppen als omgekantelde reuzenvuilnisbakken: vuilnis en stank, vuilnis en stank, alles is vuilnis, alles is stank? Wij konden hier in Manchester zijn, of in Rijsel of in Rouen, het is overal hetzelfde; maar wij zijn hier in Gent, in de steegjes en beluiken en poortjes van Gent, wij zijn hier misschien in het Luizengevecht of op de Kattenberg, wij zijn hier misschien in Siberië of in het Patershol, ik raak er zelf niet meer wijs uit, er zijn er zodanig veel hier
in Gent en ze zijn zo triestig gelijk allemaal, ik weet het niet meer waar wij zijn, ik vind geen uitweg meer, wij zullen hier moeten blijven tot zij daar binnen in hun grafkelders opstaan van hun zakken gras of stro. - Hoe houden zij het uit, zo zonder lucht, zo zonder licht, hun hele leven lang? - Zij zien er dan ook naar uit, zo vaal en zo dun en uitgeteerd, de jochies met hun gezwollen buikje en
| |
| |
hun groot gezichtje van de oudeman; het is erg voor wie hier de godganse dag moeten achterblijven, voor al degenen die vroeg versleten zijn en op de fabriek niet meer kunnen dienen, en voor de kinders van minder dan zes; de anderen zijn hier gelukkig niet lang, de nachten in de poortjes zijn van korte duur. En wacht maar tot het Zaterdag en avond is, of tot de lente komt. Er zijn hier overal overal kroegjes, tientallen kroegjes onderweg en kroegjes in de beluiken zelf, wij moeten ze niet gaan zoeken. Weet ge 't nog wel van de kermis de Zaterdagavond in Engeland? Dan komen de mannen niet naar huis, dan hebben zij geld, dan hebben zij tijd, en zij zuipen zich gelukkig, zij zuipen zich vrij, dààr uit de hel van Manchester, hier uit de hel van Gent. Hoor ze te keer gaan met vloeken en tieren, ge zoudt het hun anders niet toegeven aan die sprotten en sprieten van mannekens. Zij drinken van verdriet en zij drinken van plezier, zij drinken zich zat als zij hun kinders laten dopen en zij drinken zich zat als zij vader en moeder begraven, zij drinken in de zomer en dan is het zo koel, zij drinken in de winter en dan is het als vuur, want zij drinken niets dan jenever, jenever, millioenen liters slechte jenever, met nu en dan daartussen een glas bier, want van al die jenever krijgt men dorst. Soms gaan zij door de nacht als dieven naar hun eigen huis en vechten daar tegen hun huilende vrouw om de laatste centen in de kast en stelen wat zij nog vinden en komen in triomf met de buit terug, zij gaan nu voor niemand of niets achteruit. Zij kunnen bijna op hun benen niet staan, maar zij stutten de een de ander en zij heffen hun glazeken op, zij zijn gezworen kameraden en zij zullen mekaar niet verlaten en zij gaan nog eens hun lijfstuk zingen in koor dat hun wijven beven in hun bed, van zuipen totdat alles op is en als 't op is zuipen zij voort, dan bijlange niet, bijlange niet, want de kroegjes blijven open de hele nacht en dan heel de heilige
Zondag en dan weer de hele nacht, het is nergens zo goed als in een kroeg, en dus, allen samen: niet te vroeg, niet te vroeg, Maandagmorgen is het tijd genoeg.
En wacht maar tot de lente komt, de zoete zoele lente die de driften wakker maakt. Dan is het de beurt aan de jonge meiden en kerels om achter te blijven en niet mee naar huis te gaan. In de luwte van de lentenacht verliezen de koppels
| |
| |
links en rechts hun weg, zij roepen elkander in het donker na, zij schamen zich niet voor mekaar, zij liggen aan hoeken en kanten nevenseen op de grond en horen de anderen hijgen en kreunen door de storm van hun eigen genot. Zij liggen hier avond aan avond, zij hebben niets anders dan deze wellust, die geen geld kost en altijd opnieuw begint; in de wereld van ijzer en steen is dit het enige tedere plekje, dit warme zachte blote vlees gespannen onder hun hand, zij zouden hier zo blijven liggen. Tot op een schone keer, als ene van die meiskens laat in de maneschijn thuis komt, zij niet gans alleen meer is; de ene na de andere komt niet gans alleen meer terug van op straat, en wij verschieten daarin niet, al hebben zij nog geen man, dat is in onze poortjes zo de mode. Van dag tot dag zien wij ze zwaarder worden en trager op hun gang, zij kunnen zich haast op den duur niet meer bukken, maar zij moeten toch voort naar de fabriek, mee met de anderen, mee met hun last door de duistere koude van de vroege winterochtend. En in de benauwende hitte van de fabrieken ontkleden zij zich verder voor het aangezicht van de mannen en zwoegen zij, barrevoets, druipend nat, tot de laatste dag vóór de blijde gebeurtenis. Van vóór het kind op de wereld komt, is het al onherroepelijk getekend voor het leven; van vóór het kind geboren wordt, is het in de schoot van zijn moeder toch reeds een fabriekskind, een arme verworpeling. Onder het hart van zijn moeder ademt het al die maanden mee in de lucht van de fabriek, in het stof en de stank en de dikke damp; dan komt het in een schreeuw van pijn en schrik in ons poortje binnen en het verschuilt zich aan de borst van zijn moeder, dat is dat bleke verloren schepseltje daar, dat meisken van niemendal, dat geen bloed en geen merg genoeg heeft voor zichzelf, en daaruit zou het kleine fabriekskind zijn beetje voedsel willen halen en zuigen in gulzige teugen, maar zij mogen hier niet zuigen
aan de moederborst, het samenzijn met moeder is van korte duur, straks worden zij uitbesteed, in vreemde handen misschien... Wij zijn hier niet om te rentenieren in ons poortje en onlangs werd een spinster afgedankt omdat zij de zevende dag na de weeën van de bevalling nog altijd niet weer aan haar molen stond en dus moeten al die moeders na een week overeind en er uit, wat denken die juffers wel?
| |
| |
en mee met de anderen naar de fabriek, als lieten zij niemendal achter in de krotten van ons straatje. 's Avonds keren zij moe terug en zij vragen maar iets: om te slapen, een beetje te mogen slapen tegen 's anderen daags. En dus moeten die huilebalken van zuigelingen, honger of niet, buikpijn of niet, maar zien dat zij zich koest houden in hun wieg, wij zullen hun dat wel afleren om de nachten overhoop te janken en ons te doen oplopen, klappertandend op onze koude blote voeten, honderd keren op en neer, en sussend van ‘douw douw kindje douw’ en vloekend door elkaar. Bij ons en hier schuinsover en dan weer twee huizekens verder waar van die kleine schreeuwers bleren, staat op de buis van het vuur het potje klaar, iedere avond, het potje met de manekop ondergedompeld in water, de vuilgrauwe oude gerimpelde dreigende slaapbol van de papaver, waarbinnen de pitten schuilen met hun sap van opium, en van dat bedwelmend verdovend drankje gieten wij avond aan avond de jochies hun portie op, zij spartelen kraaiend op onze schoot, wij zetten de giftbeker aan hun lipjes en zij drinken hem tot de bodem leeg, zij drinken zich zat, zij drinken zich stom, wij weten niet wat wij doen.
Zo groeien in hun beluiken de fabriekskinders op - of eigenlijk neen, om de waarheid te spreken, want zó gaan de meesten er dood. Herodes, koning Herodes staat recht en trekt over ons zijn zwaard. Koning Herodes zendt zijn soldaten in de steegjes en poortjes van Gent. Zij komen niet als vroeger met gevelde speren hoog op hun paarden aangedraafd, zij komen verkleed als sluipmoordenaars, wij kunnen ze niet eens herkennen als zij rusteloos rondgaan van huis tot huis, maar zij doen hun beulswerk goed, hun handen beven geen enkele keer als zij zich bukken over een wieg of er weer eentje grijpen uit de hoop op de grond waar zij zitten te spelen, wij kunnen ze niet meer tellen, al die dode kleine kinders, er sterven er nergens op aarde zoveel als hier bij ons in de poortjes van Gent, en nergens in die Gentse poortjes sterven er zovelen als onder de spinsters en garenmaaksters van sommige vlasfabrieken, van jaar tot jaar wordt het almaar erger: nog vóór zij ten volle vijf jaaf oud zijn, liggen er op den duur op iedere honderd kinderkens niet minder dan twee en zestig, zoveel meer dan de helft op het
| |
| |
kerkhof gebracht... ja, zij hebben daar hun werk op het kerkhof met ons. En wij hebben zo, de een na de ander, ons eigen eender verdriet allemaal, maar wij maken daarover geen misbaar als die keer in Bethlehem, wij zouden wel niet anders moeten doen - en, hebben de doden het slechte deel? Wij denken, in onze sloppen, daarover het onze, en wij verstaan maar al te goed het hart van die Engelse wever die God den Here dankte voor de dood van zijn kinders; ons Trezeken heeft er nooit van gehoord, maar zij zegt het hem zo dikwijls na; telkens er een van die kleine houten kistjes uit de buurt wordt weggedragen, is Trezeken er bij om de moeder te troosten, wij moeten er soms om lachen ondereen als wij ze weer op haar preekstoel zien zitten, want wij kennen het allen van buiten, wat Trezeken dan te vertellen heeft: ‘Ik heb er elf gehad, mijn schaap, het is bijna een dozijn, en 'k heb er maar vier in leven meer, want onze lieve Heer hierboven kan ze beter kweken dan ik; en wat zou mijn oudste zuster wel moeten doen? Die heeft er veertien op de wereld gebracht en er blijft nog eentje van over... huil maar eens uit, dat verlicht ons het hart, maar gij moet ze niet beklagen, zij hebben het beter dan wij’ - en zo een brave ziel als ons Trezeken bestaat er geen tweede meer en wij geven haar allen gelijk, wij moeten daarover niet jammeren, zij liggen daar rustig, zij liggen daar goed.
Is dit leven, zó een leven, de moeite nog wel waard? Is men er niet beter ineens en zo gauw mogelijk van af? Liever dan het heel de tijd te moeten voortslepen naar de oude dag - en dan, buitengeschopt, voor niets meer goed, op uw stoel te zitten wachten op de dood? Gij zijt hier vroeg versleten in Gent; zodra gij vijftig jaar zijt, kunnen zij met u niets meer uitrichten op de fabrieken, zij hebben daar liever uw kinders en die dringen u aan kant, uw eigen kinders dringen u buiten, het leven gaat zijn gang. Zo blijven zij achter, alleen, de vader en de moeder, man en wijf, elk in hun hoek aan een kant van de haard. Zij kunnen daar uren en uren zitten, als twee vergeten beeldekens, zo deerlijk toegetakeld over heel hun lijf... het is maar goed dat hun handen op hun knieën liggen te beven en dat de vader nu moet hoesten alsof hij gaat openscheuren, gij zoudt het anders niet weten of zij nog leven, zij rieken al een beetje naar de dood, zij zijn al
| |
| |
zo koud als in de dood. Het is hier bitter koud, het is hier als het ware twee keren koud terzelfder tijd: er is de koude die van buiten komt, van de ijzige winter op straat, en er is de koude die van binnen in hen zit, de felle onherroepelijke koude van de oude dag. Straks is er ook nog de duisternis, wij zien nooit iets meer van de hemel dan een reepje boven ons hoofd, het is hier iedere dag vroeg donker in ons poortje en wij moeten hier allemaal sparen op vuur en op licht, wat zoudt gij dan willen van twee oude mensen, zij hebben hier niets meer te doen en zij zitten heel de avond in het donker begraven. In grote stille vlokken zijgt de sneeuw achter het raam in ons straatje neer, de zwarte nacht gaat er teder blauw van glanzen en een vreemd geheimzinnig duister licht valt overal in de huizen binnen, het is ineens als een toverij. Maar vader en moeder, man en vrouw, zij moeten elkander niet meer zien om het alles van elkaar te weten. Hij is altijd een tenger manneken geweest, het vlees over de beenderen, en dat er niets anders van overschiet dan dit rammelend rochelend verroest karkas, er is daar niet veel aan verloren. Maar dat zijn Sofietje daar zo zit, met die duizend sneetjes van zorg en verdriet in haar gezicht en met haar twee gebarsten handen uit de natte continu's, haar twee doorkerfde handen waar de waterkanker aan heeft geknaagd... hoe is dat mogelijk geweest? hoe kan een mens zo veranderen, zo vervallen? Zijn Sofietje was een bloem in haar jonge tijd, hij heeft het nooit begrepen dat zij toen met hem is meegegaan, zo van de eerste keer met hem is meegegaan, zij lagen daar goed, zij hebben daar veel gelegen, en zij is dan op haar beurt met het zaksken naar huis gegaan. - Ons eerste kind, dat is al lang geleden, zo zet moeder 't gesprek bij zichzelve voort, als had zij hem roerloos afgeluisterd; zij hebben na al die jaren geen woorden meer nodig onder hun tweeën, zij verstaan elkander zó. Ons eerste kind, dat was onze Jan,
en daarop zijn zij samen getrouwd. En sedert die eerste keer, hoevelen zijn het er geweest die zij gedragen heeft? Zij weet het zelf niet meer precies, met al diegenen die onderweg zo jong gestorven zijn dat zij hun verre vage gezichten niet meer uiteen kan houden, en dan de doodgeborenen die niet eens een naam gekregen hebben en die zij zelf niet heeft gezien, zij weet het waarachtig niet meer hoeveel zij er heeft gedragen, maar het zijn
| |
| |
er te veel voor één klein moederlijf geweest. Gij daar, gij hebt het gemakkelijk aan uw kant, gij hebt er niets dan de deugd van gehad; de mannen, dat denkt maar alleen aan zijn eigen beetje plezier en zij laten ons zitten met de last en de zorg en de pijn, de dracht en het baren en zogen, het is allemaal voor de vrouw, gij flierefluiters en pierewaaiers. - Maar vader wil geen ruzie vanavond, en dan, in de grond, achteraf zo bekeken, heeft moeder misschien wel gelijk, de mannen kennen geen maat. De Zaterdagavond, zij drinken hun druppels, zij komen al zingend of vloekend naar huis en het is niet tegenover zijn eigen vrouw dat een man zich beter zal maken dan hij is, maar hij is toch, Sofie, nog van de goeien geweest. Want de vloekers onder de dronkelappen, die slaan hun wijven plat; en hij, hij is bij de zangers geweest, die spelen hun broek uit en kruipen in bed en zij zingen hun liedje voort, één keer kermis is niet altijd armoe en wij hebben in ons leven niet anders om de miserie te vergeten. En moeder, die zoveel heeft moeten leren vergeven, aan al haar kinders één na één, zij heeft haar man zijn beetje plezier maar al te goed verstaan en zij neemt het hem al lang niet meer kwalijk, maar zij zal het hem toch niet tonen, een vrouw moet een man niet te veel laten zien. Zwijg gij daar liever in uw hoeksken over onze miseries; al zijt gij niet van de slechtsten geweest, ge naamt gij toch ook uw drinkgeld vooraf, een man laat de zorgen aan zijn hart niet komen. Gij hebt de boterhammen niet moeten tellen, gij hebt er niet moeten over tobben dat ieder kind opnieuw een mond te meer was ieder jaar, gij hebt de nachten van wake niet doorgebracht op een stoel, gij hebt niet iedere cent in tweeën moeten bijten, gij hebt het niet eens geweten als ik den enen dag nog aan de waskuip stond en 's anderen daags in het kinderbed lag. Zwijg gij van miseries, gij stuk van een man.
Als ik mijn hart moest opendoen. En dat is nog allemaal het ergste niet, maar dat een moeder ondertussen de dagen zit af te tellen dat haar eerste kind en dan haar tweede kind kunnen meegaan naar de fabriek om ook het hunne binnen te brengen... het was alsof ik ze buitensmeet in den donker, in regen en wind, in sneeuw en in ijs, als was ik een hondemoer. - Maar zij moet zich voor hem niet verschonen, hij weet het wel beter, de vader; hij ziet het zo goed nog vóór
| |
| |
zijn ogen, hoe zij ze kon duffelen tegen het weer, al hielp het niet veel in hun lompen, en hij had toch ook een hart, al was hij slechts een man, maar een spinner heeft geen keur en zijn kind heeft geen recht, het een na het ander neemt hij mee aan zijn hand en de Zaterdagavond krijgt moeder haar werk om dat allemaal samen te tellen. En zo, men durft het bijna niet zeggen, maar zo is er toch op den duur nog een goeie tijd gekomen, wat wij hier dan heten een goeie tijd, want wij zijn niet veel gewoon. - Ja, denkt de vrouw, dat is waar, dien tijd is het leven wat zachter geweest, het leven kan wel schoon zijn zonder honger, maar zij was toen toch al versleten, afgebeuld en afgekinderd, en het heeft niet lang geduurd. Want van jaar tot jaar groeien de jongens op en de lente komt weer in den avond, wij weten het uit onzen eigen tijd, de mannen zijn hun bloed niet meester en de dochters worden als duiven door de begeerte meegelokt, zij gaan op hun beurt in den donker hun gang en wat kunnen wij daarop zeggen? wij hebben hetzelfde gedaan, ieder wil zelf van het leven proeven en ieder moet het zijne dragen. De een na den ander slaat zijn vleugels uit; wij blijven achter, oud en alleen, en het ergste begint nu voor ons. Het ergste begint nu voor ons. - Zij zegt dat zo, doodgewoon, en zij zit daar met haar doorkloofde handen open in haar schoot als was zij al gereed om ook dit ergste nu nog te aanvaarden; maar hij, hij is bang voor dit laatste eindje van de weg. Hij ziet ineens zijn vader voor zich, zijn oude dode vader en zijn oude dode moeder, elk in hun hoek aan een kant van de haard, verkleumd, verhongerd, en reeds half door hun kinders vergeten, en hij begrijpt het maar al te goed: dit is mijn eigen lot, de beurt is thans aan mij. Zijn zoons en zijn dochters zijn allen getrouwd, zij dragen nu ook hun kruis, zij eveneens op hun beurt, zij zitten in armoe tot over hun hoofd en hij herinnert het zich van zijn broers en zijn zusters en van zichzelf: zij
hebben toen ook naar vader en moeder niet omgezien; hij hoort hen nog ruzie maken, hard en hoog als hadden zij geen hart, om de last niet in huis te moeten nemen, de last van die twee oude nutteloze levens, en hij buigt beschaamd het hoofd. Zo zullen zijn eigen kinders hem nu ook laten zitten, hem moeten laten zitten, en hij maakt er hun geen verwijt van, hij neemt een manmoedig besluit,
| |
| |
hij wil niet dat zij ruzie zullen maken over hem, hij wil niet gaan inwonen, bij geen een, het brood uit de handen van een schoondochter of een schoonzoon is altijd hard en zwart en zuur geweest, hij wil er niet van eten. Hij, voor zijn part, gaat liever de andere weg, hoe triestig ook: de weg naar het hospicie, en vandaar naar het hospitaal, en vandaar in zijn put met een kruisken er op. Maar hij durft zijn Sofie niet bekijken, want zij zullen dan moeten scheiden nu zij elkaar zo nodig hebben, nu pas beseft hij hoe zij met al de gewoonten en gebaren van hun leven ineen zijn gegroeid en dat hij haar ginder wreed zal missen iedere dag die nog overblijft; hij keert zijn kop naar de andere kant, van het raam, en het sneeuwt daar altijd voort, in dichte stille vlokken, laat het maar doen, ons poortje sneeuwt onder, ons poortje sneeuwt toe.
ACHILLES MUSSCHE.
|
|