| |
| |
| |
'T Gebeurde te Sancoins
Ik zat op het terras van het boersch restaurantje, dat zich bevindt op den hoek van twee straten welke op de markt te Sancoins uitloopen: Sancoins in de Cher, Frankrijk. Op het tafeltje naast mij blonk een stevig glas Picon Curaçoa, donker van kleur. Op de markt, een groote oppervlakte hardgestampte geelachtige aarde, stonden een viertal auto's naast elkaar gestald, drie Fransche, gebocheld, ingedeukt, vol bruine roestvlekken, en mijn eigen autootje, een felrood Skodatje, dat in de middagzon uit-schitterde, als een wonder speelgoed op een prondelmarkt. Mijn blik, door niets in beslag genomen, gleed met rustig genoegen over de koele geverniste carrosserie, om dan almeteen te worden opgevangen in het blinde schitterlicht, een vlek van gloed en ondoordringbaarheid, die was de reusachtige vitrine, met bokalen en stalen orthopaedische instrumenten, van de groote apotheek van het dorp. Een allerzijds ingeslapen dorp, behalve dat drie vier oude heeren over het marktplein slenterden, en dat de straatdeur van de apotheek onophoudend rinkelde: men liep er zoo in, zoo uit. Want de apotheker voerde het commando over het afweergeschut tegen vliegtuigen in het dorp Sancoins: één kanon dat onzichtbaar in een donkere steeg als stond te wachten; en hij alleen, voor de rest, in gansch het dorp, beschikte over de telefoon. Hij kreeg bezoek op bezoek en nochtans leek het dorp verlaten en
| |
| |
dood. Trouwens, de dag was snikheet geweest, en het ronkte overal van torren, bijen en vliegen. Een wit faënza bordje dekte mijn Picon-Curaçoa, die niettemin geurde als een frisch zomerwindje bij valavond. Insinueerend en zoet. De hemel was, sedert uren en uren, strakblauw, onveranderlijk strakblauw. Ik keek zoo maar vóór mij uit over het verlaten marktplein. Daarbij voelde ik mij lekker - lekker als een leêge ton in de zomerzon...
Ik keek niet eens op, wanneer deze nieuwe auto langzaam uit die andere straat te voorschijn kwam en de markt opreed. Een luxe-Ford. Laatste model. Ach zoo, een Belgisch vlaggetje aan den eenen, een Vlaamsch vlaggetje aan den anderen kant van den motor. Op het dak bossen groene takken. Een vluchteling, precies zooals ik. Maar zwaargeladen! Proppensvol met pakken en zakken. Maar kijk nu eens: de Ford gaat stallen naast mijn Skodatje dat felrood blinkt in de zon. Er komt een meneer uit, die zelf chauffeert: een kleine vent met ronden buik, korte beenen, dat alles netjes gekleed; een bolle kop, en reeds kaal. Hij kijkt rond. Twee dames stappen uit: burgerdametjes slank, goedgekleed, de eene met, de andere zonder hoed. Voortreffelijk gekapt, Venetiaansch blond haar. Ze kijken ook rond. Waar zijn wij hier? Geen levende ziel te zien! Wat nu gedaan? Ze hebben mijn roodglanzend Skodatje opgemerkt; ze komen er naartoe, ze bekijken het langs alle kanten; ze beschouwen van dichtbij mijn drie lederen valiezen; ze gaan naar de andere auto's kijken, ze draaien er om heen. Intusschen komt de man op mij af. Hoe kon het anders? De apothekersdeur blijft toevallig dicht, alles slaapt in dit dorp, mensch en dier; een paar witte kippen die om het terras dwalen, uitgezonderd; en natuurlijk die gonzende bijen, torren, horzels, vliegen. Ik ben dus de eenige sterveling. De tabakspot met den blozenden kalen schedel komt op mij af... Bon... De dames hebben hem even aangekeken, schuchter draaien ze weêr om de ingedeukte, gebochelde, verfomfaaide Fransche auto's en lachen goedsmoeds: wat al brol steekt in al die wagens opgepakt!
| |
| |
‘Meneer, zei de jonge kletskop, meneer (in gebroken Fransch) neem het me niet kwalijk, waar zit ik hier? (Où est-ce que je me trouve ici?)
Te Sancoins, meneer.’
‘Nooit van gehoord.’
‘Sancoins,’ verklaarde ik, en dronk een slok uit mijn glas Picon-Curaçoa, ‘ligt in de Cher (de man knikte met het hoofd, dat wist hij, want hij wist, dat hij in de Cher aangeland was) in de buurt van Monrond, op de baan naar Bourges, naar Chartres... naar elders nog, Lyon bijvoorbeeld, Poitiers, Montpellier, kortom naar overal.’
‘Ah zoo, dank U, meneer, maar ge zoudt mij een grooten dienst kunnen bewijzen.’
‘Gaarne, meneer.’
‘Ja, een dienst. Is hier in de buurt een groote stad, met een verstandigen maire?’
‘In de buurt, meneer, wat heet gij in de buurt? Vergeet het niet, ge zijt in Frankrijk, en hier weet een ieder, zonder dat hij het leert, dat alles betrekkelijk is. Te voet in de buurt of per luxe-auto?’
‘Met mijn wagen, meneer. Om er vóór den nacht te geraken. Het geldt een uiterst dringende zaak. Eet men er goed in dit restaurantje?’
‘Op dat gebied is van geen betrekkelijkheid sprake,’ weêrvoer ik kalmpjes en nuchter. ‘In Frankrijk eet men overal goed, meneer. Overal waar de meisjes zijn,’ liet ik me achteloos ontvallen. Waarom? Een zotte streek.
‘Hoe, menheer,’ riep de tabakspot uit, en zijn schedel blonk alsof de zon hem van uit de hersenen doorgloeide, ‘hoe, meneer, ge zijt ook een Belg?’
‘Chi lo sa!’
‘En zelfs een Vlaming, zooals ik. En ik had het niet eens geraden! Hoe wonderlijk.’
Hij keek even rond alsof hij er zich wilde van vergewissen dat alles op de wereld toch wonderlijk is. Hij stond in den rooden gloed van de ondergaande zon. Zijn kop was lijk gloeiend koper met zilveren schijnselen.
‘Mag ik u een aperitiefje aanbieden,’ vroeg ik den man. Mijn Picon-Curaçoa was leêg. Twintig vliegen zaten al in de fond van het glas. Walgelijk.
| |
| |
‘Gaarne, meneer,’ zei de man. ‘Want ik heb dorst. Maar laat ik hem u mogen aanbieden. Want ik ben het toch, die u lastig ben komen vallen.’
Ik maakte een afwijzend gebaar met de hand. Ik zat immers te staren op de zwarte massa krioelende vliegen in de fond van mijn glas. Ik greep plots het faënza deksel, sloeg er meê uit alle kracht op de tafel. Geen vlieg steeg uit het glas, het krioelen ging ongestoord door. Ik sloeg opnieuw met het dekseltje, harder nog. Het vloog in scherven. Eindelijk verscheen de herbergier, nog half in slaap, druipend in zijn vet.
‘Patron, deux picon-curaçoa!’
‘Ik breng u dat op staanden voet; je vous l'apporte,’ meemuilde de patron. ‘Un petit instant.’
Die andere Vlaming klom op de sport van een stoel en wenkte van daaruit de dames ginder bij de auto's, dat ze komen zouden. Wat ze dan ook deden, met kalmen, langzamen stap.
‘We zullen dan hier eten,’ verduidelijkte de tabakspot, die van zijn sport was afgestegen. ‘Meneer verzekert dat het hier goed is. Meneer is trouwens ook een Belg, een Vlaming. Mag ik hem u voorstellen?’
De dames negen met het oog, glimlachten hoffelijk en zelfs vriendelijk. Neen, ze wenschten geen aperitief. Ze zouden zich wat gaan opfrisschen, de handen wasschen, en verder in de gelagkamer blijven rusten, het was hier te heet.
‘A propos’, zei de andere Vlaming, ‘à propos, meneer, ik heet Jacobs; maar hebt ge mij wel geantwoord als ik u vroeg of er in de buurt een groote stad was met een verstandigen burgemeester, enfin een “maire?” Want het is een zeer moeilijke en zeer dringende zaak. Er staat heel veel op het spel, eenige millioenen...’
‘Ik, Fransen, meneer. Lionel Fransen. Om u te dienen. Neen, ik heb vergeten te antwoorden. Te voet of per auto?’
‘Per auto, meneer Fransen, per auto zeker.’
‘Goed dan. Wel zie, meneer Jacobs - mijn notaris te Brussel heet ook Jacobs, de wereld is klein -, ja, dan hebt ge hier vlakbij Bourges, en dat is al een groote stad, met een groot vliegveld, militair natuurlijk, en wat den maire betreft, die zal natuurlijk zijn wat hij is, en wat hij is, weet ik niet.
| |
| |
Dat zult ge begrijpen. Te meer als uw zaak zoo moeilijk is... gelijk ge zegt. Met uw luxeford is het een uur rijden, meen ik toch. Want ik weet het ook al niet. Santee, meneer Jacobs. Op uw goeie reis.’
Ik dronk een stevigen slok, driekwart leêg. Jacobs deed het nog beter. 't Was of hij Leuvensch dronk, of liever Diestersch, ook al zwart: zijn glas was al leêg.
‘Mag ik u nu ook een aperitiefje aanbieden, meneer?’ vroeg hij haast onderdanig. Ik ga de dames even vragen dat zij intusschen het diner bestellen. En ik zorg tegelijk voor ons drankje. Dat is wel lekker zoo'n Picon, vooral in Frankrijk, in open lucht. Bij u thuis is dat niet hetzelfde. En dan met die... hoe heette dat weêr?’
‘Curaçoa, maar bestel nu liever met citron. Ik heb er al drie binnen. Dan mag men wel eens veranderen. Citron...
“Picon-citron,” murmelde Jacobs, terwijl hij naar binnen slenterde ('t was hém nochtans of hij liep!), picon-citron... En hij sprak intusschen met de dames af. Picon-citron...’
‘Patron,’ riep hij naar de achterkamer, waar het donker en frisch was, ‘patron encore deux picon-citron, oui c'est bien ça et ces dames vont s'arranger pour ce que nous pouvons souper ce soir...’
En hij keerde naar mij terug, zette zich zwaar neêr op de zate van den wisschen zetel, breed uit op zijn beide billen. Of hij plaats nam voor de eeuwigheid.
‘Zal het lang duren,’ vroeg hij den herbergier toen deze met de twee glazen aankwam, één in de palm van elke hand, 't einde van den zwaren voorarm met opgestroopt hemd.
‘Dat hangt er van af,’ meende de patron, ‘wat u lang noemt.’
‘Ziet u,’ onderbrak ik diepzinnig, ‘ik zei het u: hier weet men af van de betrekkelijkheid van alle zaken...’
‘...En ook van wat de dames bestellen zullen. Een uurtje, une petite heure, pas plus, mon cher monsieur.’
‘Mij goed,’ zei Jacobs kalm en nuchter. ‘Dat valt ten anderen meê. Dan kan ik nog vóór 't donker is te Bourges zijn. En als het u niet vervelen mocht, meneer... eh... hoe...’
‘Lionel Fransen, uw dienaar...’
‘Meneer Lionel, zou ik u toch ook raad willen vragen;
| |
| |
het is zoo 'n ingewikkelde zaak. Ingewikkeld, zeg ik, of eigenlijk niet ingewikkeld, wat de feiten betreft. Het zijn de conjoncturen, de gevolgen die zoo ongeloofelijk ingewikkeld zijn. Zooals ik zei: er zijn millioenen meê gemoeid. Want ze was schatrijk! Maar hoe gaat dat nu afloopen? 't Is ontzettend, meneer Fransen! Ontzettend.’
Hij bekeek zijn glas picon-citron. Hij greep het plotseling met de rechterhand, hief met de linker in haast het wit faënza dekseltje op. Ik dacht, aan zijn woest gebaar te oordeelen, hij krijgt het in een enkelen geut leêg. Maar hij bedacht zich opeens, dronk amper een slokje en zette 't glas terug op de tafel tusschen al de vliegen in, die daar over en weêr kropen als mieren op het lijk van een vetten mol.
‘Het dekseltje!’ riep ik angstig uit.
‘Ik vergat het warempel!’ Hij kreeg het te pakken en schoof het ruw op de kelk van het glas.
‘Eén uur tijd, zei de patron. Meneer Fransen, mag ik het u vertellen? Ja, twee picon's al, stuk op stuk. Gelukkig, kan ik er goed tegen. Maar toch, men voelt er wel iets van, in die geweldige hitte.’ Hij wreef met zijn linkermouw 't zweet van het vochte voorhoofd af. ‘Mag ik het u vertellen? 't Zal niet lang zijn...’
‘Te uwer beschikking, beste heer. Ik heb àl den tijd. Maar ik zal er nog een picontje op bestellen. Patron...’
‘Meneer Fransen, ge moet weten dat wij op een landgoed wonen in de buurt van het Albert-Kanaal. Wij, dat zijn mijn vrouw, haar zuster en haar moeder, die tachtig jaar oud is. Haar moeder, mijn schoonmoeder dus, zoo mager als een hoppestaak. Ik zeg hoppestaak, bij gebrek aan een ander woord, want ik heb nooit een hoppestaak gezien, men kweekt geen hoppe in onze Kempen. Dat zult ge wel weten, is het niet?’
Ik knikte aanmoedigend dat ik het zeker wist. Maar waarom zei hij niet bezemsteel, dat kent toch iedereen. Maar ik liet het maar zoo. Jacobs' gelaat, dat rond en bol was lijk een Hollandsche kaas, gloeide immers van inspanning.
| |
| |
Men kon het hem aanzien dat hij samenleefde met drie vrouwen, en dus thuis al niet veel te vertellen had.
‘Bommen vielen al heel rap in onze buurt, aan 't kanaal, en twee of drie rond ons landhuisje. Er was geen denken aan daar te blijven: het zou de dood zijn geweest. We laadden al ons hebben en houden, ik meen ons geld, onze pelsmantels, ons zilverwerk, eenige hespen en de rest, enfin wat we hadden met wat wijn, likeuren, en de drie vrouwen in de auto; proppensvol. We lieten knecht en meiden achter om te zorgen voor de villa. En op het dak van het rijtuig, een matras en onze duurste Perzische tapijten. En reden in allerhaast uit de gevaarlijk zone weg. Dat hebt ge toch ook gedaan, zeker, meneer Lionel - neem het me niet kwalijk als ik u zoo familiair noem, ik kan geen familienamen onthouden...’
Ik knikte weer dat het goed was en zei:
‘Ik, ja. Maar met mijn Skodatje en drie kleine valiesjes alleen: een met mijn beste likeuren, een tweede met mijn liefste boeken, en een met linnen... en rookgerief.’
‘Ik begrijp u. Zeker ongetrouwd? Gelukkig man. Enfin, voorzichtigheid is overal de moeder van den porseleinwinkel. We reden als dollemans. Mijn vrouw had zoo'n schrik dat ze mij maar liet begaan. Zeventig tot tachtig per uur. We kwamen eerst bij vrienden aan, maar die stonden ook al kant en klaar om weg te trekken. En we reden samen verder. Kent ge 't vers van Vondel: Zij vloden niet, zij vlogen? Zoo ging het ook met ons. Het heeft vijf dagen en nachten geduurd vooraleer we de Fransche grens over konden, en we verloren intusschen onderweg onze vrienden uit het oog. We waren van her moedermensch alleen. En nu op die onbekende wegen van Frankrijk. Alhier, aldaar. 't Was me of we voortdurend maar rond reden. Met overal rondom ons auto's en auto's en fietsers, tot voetgangers toe. Zooals de Joden naar de Roode Zee, met de benden van den Farao op de hielen. Eén nacht hebben we in een hotelletje mogen logeeren; een anderen in een woud, ik en mijn vrouw in de auto, mijn schoonzuster en mijn schoonmoeder op de matras, gedekt met de rijke Perzische tapijten. Maar de duivel zat ons achterna. Ik bedoel: overal sprak men ons van parachutisten, en overal vlogen ten andere Duitsche vliegtuigen boven ons hoofd. Nu en dan vielen bommen neer. Het was een helsche
| |
| |
tijd. Mijn vrouwen gilden om het meest. Ze wilden voort, voort, altijd maar voort. De zolen van mijn schoenen gloeiden, het vel van mijn handpalmen schroeide, mijn oogen brandden met felle randen. Kent ge dat vers? A, zoo. Den derden dag in Frankrijk stonden we voor een waterloop. We bleven eerst op een wei, om wat te gebruiken. Ik dronk zoo maar aan de flesch, voortreffelijken wijn. Toen het al meteens boven ons hoofd aan het rakketakken ging: twee vliegtuigen, een Engelsch en een Duitsch in een formidabel gevecht gewikkeld. Afgrijselijk! De kogels vlogen en spookten om onze ooren. We kropen in een gracht, de een met den kop aan de voeten van den andere. Een der vliegtuigen stortte neer, een honderd meter verder, in vlammen meneer, honderd meter hoog. We voelden over onze ruggen de schroeiende hitte. Het andere vliegtuig verdween uit het gezicht. Behalve het geknetter van de vlammen, was alles opeens stil, zoo stil in den blauwen hemel. Ik kroop eindelijk uit de gracht, vuil als een hond die zich op den mesthoop heeft liggen koesteren. Ik reikte de hand aan mijn vrouw, die nu ook uit de gracht oprees, een beeld van slijk, en dan aan mijn schoonzuster; idem, meneer. Ik kwam bij mijn schoonmoeder, die geen vin roerde of ze dood lag. Ik greep ze bij de lenden, ze was licht als een pluim, en lei ze languit op de wei, in het malsche gras. Nog zei ze geen woord. Ze stak geen hand uit. Ze bleef daar maar liggen. Stel u dat voor, meneer Lionel! Het was zooals ik het u zeg: ze bleef daar zoo maar liggen. Een lange, zwarte streep op het gras. Daar maar liggen...
Ik hief een arm op, ik had haar hand bij de tippen van de vingers vast en die waren koud, en de arm viel terug op het gras. Mijn vrouw, mijn schoonzuster, ze stonden daar naar te kijken, met den mond open - en niets te doen. Ik zag wel wat ze in hun angst dachten, maar ze konden het niet uitroepen, de schrik schroefde hun de keel toe. Maar hun gezicht hadt ge eens moeten zien. Ik werd als razend... En ik riep, dat het in de lucht kletterde:
‘Verdommelingen, geef me nu toch een spiegelken!’
Het was mijn vrouw die ten slotte, na lang en bang scharrelen in haar handtasch, heur spiegelken vond en 't mij reikte. Ik knielde en bracht het mijn schoonmoeder vóór den
| |
| |
mond. Het werd plots in mij heel stil. Ik hoorde zelfs de vogels zingen in de lucht, 't was zomer. Duizend waren ze. Wat een zang! Na een paar minuten keek ik naar het spiegelvlak: het glas was droog, geen schijn zelfs van damp of vocht. Zij ademt dus niet meer. Dood, klonk het in mij. Ik stond recht. 't Was me of ik zwijgen moest, 't niet brutaal moest zeggen. Maar hoe kon dat? Ze keken alle twee mij aan met angstoogen. Ik knikte van ja, in die eindelooze stilte. En zei, stillekens voor mij uit: ‘Ja, ze is dood’. En na een poosje: ‘Ja, waarschijnlijk van den schrik. Het hart’... Twee ontzettende gillen - en de twee vrouwen op de vlucht, als twee kippen wanneer de boerin op den drempel van 't pachthof verschijnt; op de vlucht, meneer Lionel, naar het kanaal toe, dat we oversteken moesten, maar waarvan de bruggen in de lucht waren gevlogen. Zoudt ge me kunnen zeggen, waarom naar dat kanaal. Om zich te verdoen?’
Ik hief even de schouders op. Niet omdat het me niet kon schelen, of ze zich te water zouden werpen en verdrinken, maar omdat ik het waarlijk niet kon raden waarom ze naar het kanaal vluchtten en niet naar ik weet niet wat anders.
‘Maar even de auto voorbij, zoo sprak Jacobs verder, keerden ze zich allebei plotseling om, als twee geiten die t'einden van hun ketting zijn, en lieten zich vallen op de uitgespreide tapijten, waar mijn schoonzuster en mijn schoonmoeder den nacht hadden op doorgebracht. En ze begonnen het uit te snikken... 't duurde, 't duurde...’
Ik dronk mijn picon citron leeg. Ik begon ook te meenen dat het verhaal duurde, duurde. En vroeg: en dàn?
‘Ja, en dan. Ik stond voor dat lijk, moedermensch alleen. Alleen in gansch de ruimte, alleen met den zomer en de vogels die allerwegen kwinkeleerden. Alleen met die twee vrouwen, die daar maar lagen te snikken, te snikken en te zuchten. Ik greep ten slotte het lijk met mijn arm onder de lenden, het woog niet zwaar, de voeten hingen aan den eenen kant, het hoofd aan den anderen kant laag bij den grond, en bracht het zoo op mijn armen naar de auto en de kostbare Perzische tapijten, die daar op de weide waren uitgespreid.
‘Hier is ze’, zei ik, een beetje buiten adem. Want het was geen plezierig karweitje, zoo'n lijk op uw armen, dat daar maar hangt als een vod. ‘En nu?’
| |
| |
Maar ze zwegen, met nu en dan een drogen snik. Ze zeiden geen woord. Dezen keer zou het wel voor mij alleen zijn, de karwei. Zonder een wenk, zonder raad. En 't was me nog nooit voorgevallen, zoo'n avontuur. Ik staarde naar den grond. Ja, meneer Lionel, ik was radeloos. En ik wist daarbij: hier kunnen we niet blijven, we moeten voort... Eindelijk ontstak het licht in mij. Men moet nooit desespereeren, meneer Lionel. Als 't moet, dan komt het en waar een wil is is een weg. Ik bekeek het dak van de auto, ik zag de matras daar op den grond, en het lijk nu op het schoonste tapijt dat we mee hadden gebracht, het schóónste, wat een malchance, maar wie denkt er aan in zulke oogenblikken. Ik rolde eenvoudig het lijk in het tapijt, rolde de andere tapijten zorgvuldig om het eerste, en heesch het pak op het dak van den wagen. Niet gemakkelijk zoo alleen; maar van die vrouwen was toch niets te bekomen. En boven op het pak met de tapijten - en het lijk, menheer - wierp ik de matras. Alles vast met koorden. En wij dan weer op weg.’
Hij zweeg nu een poosje. Hij keek mij aan, hij keek naar zijn glas, dat natuurlijk leêg was, mompelde wat en keek me weer aan. ‘Ik krijg er dorst van.’ Hij keek naar zijn horloge: ‘Nog een klein halfuur. Meneer Lionel, zouden we nog?’ Ik knikte ja. Hij liep, op zijn korte beenen, met zijn rond zwaar lijf, naar de keuken, waaruit de geur van gaar-komend eten, en een beetje looklucht, naar het terras, waar ik zat, aandreef. 't Wordt een smakelijk diner, meende ik, binnensmonds, maar zei niets...
‘Ja, weer op weg en na lang zoeken, den stroom over, over een noodbrug, door de Duitsche pontonniers al opgericht. Ik heet Jacobs, maar ben geen notaris...’
‘Dat heb ik zoo niet gezegd...’
‘'t Geeft niet, maar zooveel weet ik er toch van, dat men zijn erfenis niet in ontvangst kan nemen indien men niet een overlijdensakte voorleggen kan. Die gedachte obsedeerde mij eensklaps. Beste jongen, sprak ik tot mezelf, hoe gaat ge dat nu regelen? Ik reed maar door, er waren niet veel wagens meer op de route. Maar in dat godgezegend Frankrijk kan men uren lang rijden, voor men aan een dorp komt. Het liep al naar den middag toen we aan een blok huizen toekwamen, en op een der huizen, een tapperij heel zeker,
| |
| |
prijkte het woord ‘mairie’ en op den gevel een tiental kleurige aanplakbrieven en ik weet niet hoeveel witte vierkantjes papier met avis of ordonnances. Het dorpje lag dicht bij den stroom, de Seine, meen ik. Ik voelde me opgeruimd. Hier zou ik de aangifte doen en mijn schoonmoeder deftig laten begraven. Ik zou genoeg geld achterlaten. Maar ik had schoon op de deur van de mairie te kloppen, met zelfs een zwaren steen, ik kreeg geen gehoor. Het gansche dorp was leeg, doodsleeg, alleman, de maire incluis, op de vlucht. En wat nu? Ik wist geen raad. Maar achtte mij gelukkig, dat ik het pak Perzische tapijten, met mijn schoonmama daarin, nog niet van het dak van de auto had afgehaald. Ik reed dan maar verder den weg op naar het Zuiden, steeds naar het Zuiden. En al meer en meer van den stroom af en van de plek des onheils. Nu en dan was er thans op het veld een boer te zien, die scheen te werken, en op de baan, een bedelaar, een clochard, of een paar kinderen, naar school of van de school... Het leven ging weer zijn gang. Onverstoord.
Ik bereikte ten slotte weer een dorp met een mairie. De maire stond zelfs op den dorpel van het gebouw, met zijn secretaris en den veldwachter in uniform. Ik lei hem het geval uit en eischte dat hij de aangifte zou aanvaarden, de overlijdensakte zou opmaken en er mij onmiddellijk een authentiek afschrift van zou overhandigen. Toen ik alles tot in de puntjes had uitgelegd, 't zweet stond me op het voorhoofd, want het Fransch spreek ik niet zoo makkelijk, en ik den maire en zijn secretaris tegelijk in den krans van mijn glimlach opnam, want ik voelde me gelukkig als een die de vrucht van zijn inspanning gaat plukken, schudden maire en secretaris opeens en ook tegelijkertijd het hoofd, en de maire zei, dat hij niet competent was, want het sterfgeval had niet op het gebied van zijn gemeente plaats gehad. Ik smeekte, eerst zachtmoedig en onderdanig, mon cher maire van hier, mon cher maire van daar, maar niets te doen; dan hardnekkig en nijdig, altijd met hetzelfde succes. En werd al meteen woest, - want het hopelooze van den toestand schoot me al meteen voor oogen -, en schold den maire, zijn gemeente en Frankrijk tegelijk uit voor rotte visch. 't Was me een spektakel! Ik zag wel dat die drie menschen me plots bekeken alsof de duivel in persoon voor hen stond, dat de
| |
| |
veldwachter plots verdween op een teeken van den gemeentesecretaris, dat hij na korten tijd terugkwam met een tweeloop in de hand, maar dat alles kon me niet meer schelen. Ik zag immers in dat ik de noodige papieren niet zou kunnen krijgen, en de erfenis voor jaren en jaren naar de maan was, millioenen die mij zouden ontsnappen en 't kasteel en alles... Ik schold maar door. Toen plots vier maréchaussées opdoken: twee bleven bij de auto staan, waar mijn twee vrouwen waren blijven in zitten, op hun gemak, natuurlijk; twee andere kwamen regelrecht op mij af.
‘Emmenez ce boche’, zei de maire streng en beslist, ‘het zal wel een spion zijn.’
‘Ik, een boche’, riep ik uit in diepste verontwaardiging. ‘Ik, een boche’, en ik meende den maire bij de keel te vatten, maar een marechaussée lei zijn zware hand op mijn trillenden arm.
‘Ja, een boche’, schreeuwde de maire, schreeuwde de gemeentesecretaris, schreeuwde de veldwachter met het jachtgeweer hoog in de ijle lucht. Oui, un boche, schreeuwde het koor. En de gemeentesecretaris gilde boven alles uit: want welke taal hebt ge dan gesproken?’
Welke taal ik had gesproken? Wel, natuurlijk in 't... Maar temet schoot het me als de weerlicht te binnen: potverdekke, 'k heb ze uitgescholden in Kempisch Vlaamsch... Ik stond verslagen, al kon ik me toch niets verwijten, want waarom moest ik Fransch spreken en mogen zij 't Vlaamsch niet verstaan. Gelukkig waren mijn legitimatiepapieren in orde. De marechaussée erkende 't grif en zei:
‘Meneer is een Belg - monsieur est belge. Mille excuses.’ En hij bracht zijn open palm aan zijn kepi.
Nu was het de vijand die verslagen stond. De veldwachter liet den tweeloop weer neer, place repos, heet dat. En de maire zei:
‘Het is wel spijtig...’
‘Wat’, schreeuwde ik woest, ‘is het “dommage” dat ik Belg ben en geen mof!’ maar hij vervolgde kalmpjes:
‘Dat ik u niettemin niet helpen kan. Ik ben inderdaad niet “compétent”. Maar ik wil u toch een raad geven. Richt u tot den “préfet”. Niet ver, neen; drie, vier uur rijden.’
Ik groette de bende met een kwaad gebaar. Ezels zijn 't,
| |
| |
ezels. En keerde naar de auto terug. Ik wou geen uitleg geven, en reed met een geweldigen schok weg, de verre lange baan op. Nu tusschen hooge wanden van groene heesters, waarachter uitgestrekte weiden zich ontrolden, met hoogpootig zwaar vee, meestal wit en zwart. Geweldige beesten, vooral nu de avond al begon te vallen en de schemer zich al over den grond verspreidde en langzaam opsteeg in de lucht.
Nooit zou ik vóór het pikdonker was de chef-lieu van het departement bereiken, waar de préfet zijn tenten had opgeslagen, en zonder twijfel zouden de bureau's van de préfecture dan al gesloten zijn. Niets te doen, dacht ik, moedeloos, maar met een soort vergift in het bloed, want een paar keer had ik al uitgerekend, sedert wanneer precies mijn schoonmoeder het eeuwige was ingegaan, en hoe het lijk daar in een stikheete lucht was opgeborgen... Ik kreeg kippevel telkens als ik er aan dacht. Ik reed langzaam, alsof ik daardoor het lot bezwoer. Ik voelde me opgelucht, toen ik aan een mooie gemeente kwam, een groot aantal huizen te midden van bosschages en hoogstammige boomen, een oase na àl die zware, groene weiden met altijd hetzelfde vee. Nauwelijks waren wij de eerste woningen voorbij of een viertal heeren en dames hield ons vriendelijk tegen - ik stopte.
‘Belgen’, zei een dame met ontroerde stem.
‘Ja’, antwoordde ik als in den biechtstoel, vooraleer ge de straf krijgt voor uw vele zonden.
Het waren vertegenwoordigers van het ‘Comité d'aide aux réfugiés’, het vluchtelingencomité; zij waren uiterst vriendelijk: we zouden hier afstappen, hier een onderdak vinden, hier een goed maal kunnen gebruiken, hier een nacht uitrusten, na al de ellende die wij al doorgestaan hadden. We lieten ons gereedelijk gezeggen. Aan zooveel vriendelijks weerstaat geen goede ziel. Wij kwamen bij den plaatselijken notaris terecht, in een fraaie villa aan de groote baan. Zeer gezellige menschen, zeer ‘hospitalier’, hartelijk met ons begaan. De auto kon gerust op den kant van den weg blijven, een departementale route, veilig als in een garage.
Ik zei nog, vóór we slapen gingen, na een voortreffelijken Armagnac, aan den gastheer, dat wij 's ochtends zeer vroeg zouden vertrekken, daar wij zaken in de préfecture hadden af te handelen. Ik sprak niet van dat lijk in de tapijten op
| |
| |
het dak van de auto: het begon zoowaar een macabere geschiedenis te worden. En straks misschien lijklucht...
Welke hartelijke menschen! Het dejeuner stond al klaar toen we beneden kwamen, brood, kaas en lekkere koffie. En een stevige borrel, voor we vertrokken. Nu regelrecht naar de préfecture. We waren nog geen honderd meter ver...’
Ik lei mijn hand op den voorarm van mijn tafelgenoot. Hij zweeg meteenen. De patron was in de buurt en ik zei:
‘Patron, twee picon-citron, et bien tassés.’
‘Compris’ antwoordde deze. En hij voegde er aan toe, vergoelijkend: ‘Gij hebt trouwens tijd over, nog een klein halfuurtje, koken is een kunst, maar vraagt tijd.’
‘Dan kan ik rustig voortgaan’, zei mijn buurman, ‘maar veel heb ik niet meer te vertellen. En misschien vind ik dan nog tijd om u op mijn beurt te tracteeren. Mijn vrouwen rusten toch uit... Ik zei dus: nauwelijks was ik een kilometer ver op deze voortreffelijke Fransche departementale wegen, of ik voelde dat er iets haperde. De wagen liep anders dan gewoonlijk. Ik had hem niet “dans la main”. Er scheelde iets - maar wat? Ik werd ongerust. En stopte eindelijk op den kant van de baan, uit het verkeer. Ik keerde om en om den wagen. Ik vond eerst niets, tot ik ten slotte, zag wat er scheelde. Ik stond paf van verbazing: de matras, de tapijten waren van het dak van de auto verdwenen, spoorloos verdwenen. Een enkel stukje koord zat nog aan een stang vast. Ik bekeek het eind als een stommeling. Het touw was doorgesneden. Men had, van nacht, de tapijten gestolen, het opgerolde pak tapijten. Ik dacht aan de matras niet meer. Alleen die tapijten stonden mij voor oogen. Ja, gestolen. In den duisteren nacht gestolen. Ik zag de dieven zelfs wegsluipen, met het lange pak op hun schouders, als Egyptische roeiers, die hun eng maar lang bootje over een lagune sjouwen. De tapijten - met het lijk van mijn schoonmoeder daar in! Dat lijk dat misschien al...’
Hij schoot in een formidabelen lach. - ‘Het lijk...’
Toen hij tot bedaren kwam, vrij snel want hij had eens angstig uitgekeken naar de gang van de restaurantzaal, - maar alles bleef er roerloos - toen hij dan tot bedaren was
| |
| |
gekomen, en ook na een slok uit zijn glas picon citron, vervolgde hij met gedempte stem.
‘Ik reed naar de préfecture, die in rep en roer stond. De telefoon rinkelde en rinkelde. Ik werd ten slotte bij den préfet toegelaten, die aan zijn tafel zat omringd van koffers en valiezen. Ik begon mijn verhaal bij het begin, lei alles uit hoe de zaak in elkaar zat en sprak van het gestolen lijk. De telefoon rinkelde maar altijd door, de préfet nam telkens den hoorn vast, luisterde en antwoordde gejaagd. Hoorde hij wat ik zei? Maar toen ik hem juist ging vragen, of hij de goedheid zou willen hebben, een overlijdensakte te laten opmaken en mij er een afschrift van te laten bezorgen, sprong hij al meteen recht, te midden van al zijn koffers en pakken, als een brieschende leeuw en huilde in 't Fransch: ‘Que voulezvous qu'elle me foute, votre belle mère! En gij, donder nu maar gauw op met uw macabere verhalen. Meent ge misschien dat de tijden te plezierig zijn? Quel idiot!
Dat ‘idiot’ was op mij bedoeld. Niet op een maréchaussée, die juist in de kamer was verschenen en daar in de houding was blijven staan.
‘Brigadier’, zei nu de prefet met een zachtere stem, uitgewoed, ‘leid mijnheer naar de entrée en sluit de deur op slot en grendel. Laat mijn wagen voorkomen, aan de achterpoort van den tuin. Laad mijn bagage. Nous foutons le camp. Op hooger bevel. De Duitschers zitten ons op de hielen. Morgen staan ze voor onze muren. Ces salauds...
Ik was dan toch nog maar een ‘idiot’. Ik ging met den maréchaussée mee, die me buitenliet en de deur achter mij sloot, als voor de eeuwigheid. En ik reed weer verder - want toen mijn vrouwen hoorden dat de Duitschers in de buurt al waren verschenen, eischten zij geen verderen uitleg omtrent de overlijdensakte, en hoe ik ze niet had gekregen en hoe ik nu meende dat ik ze ooit krijgen zou. Ze zwegen en zeiden alleen: vooruit, vooruit nu maar.’
‘En nu zit ik hier te... hoe was 't weer, menheer...’
‘Sancoins, zonder hoeken, meneer Jacobs.’
‘Ja, Jacobs... Maar het lijk kan me per slot van rekening niet veel schelen...’
En hij schoot weer in een daverenden lach. Tusschendoor sprak hij:
| |
| |
‘Ik zie de dieven de kostbare tapijten ontrollen met gretig scherpe oogen, en mijn schoonmoeder plotseling te voorschijn komen. Op de vlucht geslagen misschien. Heerlijk, heerlijk. Zij vloden niet, zij vlogen, dichtte Joost van den Vondel. Doch neen, waar 't lijk nu zit of ligt, ik kan er niet aan doen, waarlijk schelen kan het me niet. Trouwens, de lucht... Maar zonde is 't voor de kostbare Perzische tapijten. Maar wat nu, met de erfenis? Ja, Jacobs, maar ik ben geen notaris...’
‘Dat heb ik dan toch ook niet gezegd...’
‘Maar veel last zal ik hebben. Het lijk werd nergens begraven. Geen enkel bewijs dus, dat mijn schoonmoeder niet meer tot de levenden behoort. Ik zal niet kunnen erven, en 't zijn millioenen, millioenen.’
Hij was somber gestemd nu. Hij keek diep in zijn glas. Het was leeg. Er rolden tranen over zijn wangen.
‘Zouden wij er nog eentje drinken?’
‘Uw schoonzuster wenkt’, zei ik hem stil, ‘ze komt hierheen’. De patron is al tweemaal in de deur van het restaurant verschenen. 't Diner klaar, beteekent dat. Maar daar is ook uw vrouw, die wenkt en komt.’
‘Te laat, altijd te laat’, mompelde hij met zware stem. Plotseling zwaar geworden. Hij stond recht.
‘Neem het me niet kwalijk’, meende hij nog, half stotterend. ‘Eentje hadden we nog kunnen drinken. Het is anders een macaber avontuur. Ik lach pertang gaarne. Maar als mijn vrouw komt... laten we ernstig zijn.’ En hij stronkelde weg, naar de eetzaal toe, kort van gestalte, gestoken, met breeden rug. Doch zwaar van lijf en kop. En smoordronken. Ja, Jacobs heet hij. Arme man...
† F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE.
|
|