| |
| |
| |
F.V. Toussaint van Boelaere
De jeugdherinneringen van Toussaint gonsden van boektitels als een zomerlucht van bijen. Zijn vader had te Anderlecht een cartonnagefabriek, waar oude contrefaçons, Belgische nadrukken van Franse klassieken, tot pap vermalen werden. De knaap kende die slechtverzorgde edities als rommel, maar vereerde ze meteen als tekst. Bouwde hij huizen, als andere knapen, dan waren het geen huizen van houten blokken, maar huizen van boeken. De schoorsteen was Casimir Delavigne in klein duodecimo. Het fundament was Jocelijn van Lamartine. De vierde zang van Jocelijn werd ook het fundament der uitgebreide dichterlijke belezenheid van Fernand Toussaint.
Ordinair, onaanzienlijk drukwerk, zoals Toussaint het later slecht verdragen zou, wijdde hem in tot die papieren manier van natuurgenot, waardoor de reisindruk, geboekstaafd, einders wijken doet voor alle dromen. De werkelijke natuur, hem lief als vertroosting, vervloeide zo gemakkelijk bij hem met de verdroomde, dat hij soms zelf niet scheen te weten, of het beschreven land door hem bezocht was per spoortrein of per droomgezicht. Wat is échter: de Barcelonese Reisindrukken, of het Barcelonese Avontuur?
‘Een vlonder van den oever tot de gele en roodkleurige galjoen. De tien Ynca-zonen, Coya Runtu, de dieren, de vogels, de insekten met al dat goud, al dat goud, al dat goud; de hoogpriester met het eeuwen-zware beeld van den Zonne- | |
| |
god (precies Christophoros) over de vlonder, op de thans heerlijk bevlagde boot. En wat is dat?’... Het is de Peruviaanse reis, voltrokken naar een Peru der verbeelding op de grens van wake en slaap, het is bovendien de vlucht uit de dagelijksheid naar oorden, die slechts tussen de binnenkanten van kartonnen kaften bestaan. Een terugdromen naar de dromen der jeugd, in Anderlecht gedroomd, als tussen Bossuet en Montesquieu, zijwanden van een kasteel, een venster open blijven moest, waarachter Atala te zien zou zijn.
‘Even Tomboektoe voorbij begon mijn kameel aardig te draven...’, een dichtregel uit ‘De Gouden Oogst’, de laatste bundel van Toussaint, zegt precies, in mengeling van scherts en angst, de vreugde om het ongewone, ondoorleefde, uit boeken genietbare, dat meer dan werkelijk is. ‘Aardig’, het woord was bij Toussaint geladen van zijn Nederlandse dubbelzin: in Holland ongeveer leuk, in Vlaanderen argwaanwekkend. Hij houdt van dit bewuste woordenspel, cosmopoliet als hij is van internationale eruditie. Vertrouw hem niet te gemakkelijk op zijn woord, want zonder plagiaat te plegen, vermeit hij zich erin, dat het zijn woord niet enkel is, maar ook nog het woord van de mogelijkheden, de bijgedachten, de suggesties.
Spelen met boeken als klein kind, spelen met woorden als groeiende knaap, spelen met begrippen als verantwoordelijk man, spelen met dromen als novellist, spelen met gemoederen als criticus en achter al dit droomspel ergens Toussaint zijn, de schalkse, de ironische doorpeiler, die het te voren al wel wist, maar het nu nog eens ziet en zegt, dass nur ein Traum dies Dasein ist. Heeft dit hem behaagd? Wie van de vrienden kende hem voldoende in zijn onbehagen? Gaarne gezien, was hij overal gaarne aanwezig, gewillig, doch zelden met geestdrift. Hij wist al wel, hoe het zijn zou, toen hij nog komen moest, nog besluiten moest, te zullen komen. En daarom kwam hij. Het was dan ook altijd, gelijk hij verwachtte, met juist dat kleine tikje anders, waarom hij eigenlijk ging. Een vriend, die hij niet verwacht had en die er toch was. Een wijn, beter bewaard, dan gewoonlijk de wijn van dit merk. Een vers, dat bij het horen mooier en oprechter klonk dan toen hijzelf het las. Zulke dingen waren het, die hij het levendigst genoot. Geringe onverwachtheden: tegemoetko- | |
| |
mingen aan de droom met al dat goud, al dat goud, al dat goud.
Hij heeft ze niet meer te boek gesteld, de jeugdherinneringen, die hem verraden zouden hebben, doch wij kennen zijn vreugden uit opstel na opstel:
't Is ten slotte toch overal hetzelfde, meende ik, terwijl het rijtuig een donkere ‘road’ insloeg: een beetje meer, een beetje minder; 't is altijd licht, van allerlei kleur, beenen van voorbijloopende menschen, geverniste carrosserieën, wielen die wentelen, stoppen en weêr weg, en glimmend asfalt... Als ze, veertig jaar oud, goed-gevoed zijn, een flinke body hebben, zijn die politiebedienden waarlijk bekijkens- en eerbied-waard. Imposant!’
Dit is uit ‘Een trip naar Londen’ in het eerste deel van zijn Litterair Scheepsjournaal al dadelijk Toussaint in zijn gewone doen van waarnemer, bereisd en belezen genoeg om wel te voren te weten, wat u een wereldstad biedt, doch plotseling verrukt om een verkeersagent. De onverwachte binnenpret om een opmerkenswaardigheid als om een bijzondere attentie van het heelal jegens hemzelf.
Zo schreef en zo las hij ook literatuur. Er is geen grote continuïteit in zijn geschriften. Wanneer zijn boeken dik zijn, wees er zeker van, dat zij verzamelingen van zijn werk behelzen, want ieder werkstuk afzonderlijk vraagt weinig ruimte. Hij had geen lange adem. Een lange adem eindigt altijd in een geeuw. Maar hij had een onverwoestbaar doorzettingsvermogen in de discontinuïteit. De samenhang der dingen liet hij aan de geleerden. Voor hem waren de dingen zelf. Hij heeft aandachtiger dan enig tijdgenoot de voortgang van de Vlaamse letteren in deze eeuw gevolgd. Ieder verschijnsel van betekenis heeft hij beschreven in journalistiek proza, dat fonkelde van nauwgezetheid, sprankelde van oorspronkelijkheid en somtijds knetterde van onverwachte geestigheid. Weinig werks hadde het hem gekost, hier een boek van te maken, waaruit men de geschiedenis van de ontwikkeling der nieuwe Vlaamse letteren zou kunnen lezen. Alsof hij dit echter met opzet vermeed, bundelde hij zijn critieken stuksgewijs, onderbroken door reisindrukken, feitverslagen en persoonlijke mijmeringen. Zelfs, toen hij geschiedenis schreef, als in zijn Spiegel van Van Nu en
| |
| |
Straks, was het een geschiedenis in bloemlezingstukken en voetnoten, gelijk zijn boek over leven en werk van Karel van de Woestijne, niet anders heten mocht dan Marginalia, daar het alles behelsde, behalve samenhang.
Deze trek naar het onsamenhangende was bij Toussaint van Boelaere geen voortvloeisel uit een tekort aan stelselmatigheid van geest. Hij is zijn leven lang zichzelf gelijk gebleven als waarnemer en bij het schrijven heeft hij altijd de methode toegepast van het opzettelijk vermijden der eentonigheid. De grauwe veelheid ging hij uit de weg. Hij zocht in elk ding de boeiende afzonderlijkheid. Dit was zijn stelsel van observatie. Hij wist het en hij kon het ook systematisch verantwoorden:
‘Daar mij zelf, wanneer ik een roman of een gedicht lees, een schilderij of een beeldbouwwerk beschouw, geen enkele norm, geen enkel systeem voor oogen staat en ik telkens, als ik er soms over nadenk en mezelf ondervraag, ervaren moet, dat mijn oordeel uitsluitend is gesteund op den innerlijken indruk, dien het gelezene of het beschouwde op de meest-gereede elementen van mijn sensibiliteit, die aan elke controle ontsnappen, maakt, ben ik er mij van bewust, dat de literatuurhistorie-schrijver eventueel in mijn kritisch werk - om dat groote woord ook maar eens te gebruiken, - geen vaste lijn zal vinden, geen grond van aangestampte aarde of van beton, waarop hij zijn eigen oordeel over de beteekenis van mijn werk casu quo zou kunnen optrekken.’
Zo iets behoeft men maar ter inleiding van een bundel critieken te hebben toegegeven om voortaan een eclecticus te heten. Toussaint heet dan ook een eclecticus, dat is een man met keuze. De systematiek van zulke keuze loopt bij eclectici nogal uiteen. Ze hangt af van gegevens in hun persoonlijkheid. Bij Toussaint is vroege wereldwijsheid van intellectuele aard een gegeven, dat beslissend was. Hij deed zijn oudste eruditie op uit Franse schrijvers en werd pas Vlaming door het Athenaeum-onderricht, waarbij hij als handboek de Geschiedenis der Nederlandse Letterkunde door W. Hofdijk gebruikte en ten overvloede een leermeester trof, die de ‘Overwintering op Nova Zembla’ een meesterstuk vond en hem met de voordrachtkunst vertrouwd maakte door hem ‘De Kapitein en zijne Moeder’ van K.L. Ledeganck van
| |
| |
buiten te laten opzeggen. Als prijs voor zijn welslagen bij de bestudering der moedertaal, kreeg hij aan het einde van het schooljaar de roman van Hendrik Conscience over de Boerenkrijg... in Franse vertaling!
Is het wonder, dat hij, toegerust tot de Vlaamse strijd, zelfs in Conscience de Franse ondertoon bleef horen niet alleen, maar toejuichen? ‘Men zou haast mogen veronderstellen, dat, al schreef Conscience in het Nederlandsch, heel het voorbereidend werk: de meditatie en de schetsmatige uitwerking, nochtans niet zonder de, ook wel vaak bewuste, hulp van een Franschen gedachtengang geschiedden.’
Toussaint heeft zelf de tijd zien groeien, waarin die hulp niet meer nodig was, maar in zijn bundel ‘Geur van Bukshout’ ergert hij zich nog: ‘Men schijnt, in Vlaanderen, weinig te voelen voor zuiverheid der gedachte. Een denkbeeld, puur en vrij gehouden van alle contingenties, wordt uitgelachen voor iets snulligs en onbestaands.’ Ook bekent hij, dat zijn eerste gevoelen zich wel eens binnen zijn bewustzijn uitdrukt in het Frans. ‘Je vous ignore, o mon Dieu. Comment serait-ce possible que, si vous m'avez donné mon souffle, je puisse m'en servir pour vous défier... Hoe ‘ignorer’ in het Nederlandsch; hoe ‘mon souffle?’ Verderop in hetzelfde boek mist hij een gelijkwaardig Nederlands woord voor ‘atroce’.
Het gebruik der Vlaamse taal was voor deze verfijnling, deze beetjesproever, het gebruik van elk Vlaams woord afzonderlijk. Als met zijn indrukken was hij kieskeurig met zijn woorden. Ook hier stootte hem de grauwe massa af en trok het onverwachte detail hem bijzonder aan. Niemand zal zeggen, dat zijn Vlaams een vertaald Frans is, maar het is ook geen systeem-Vlaams en het blijft wars van regionaal particularisme.
In de negentiger-jaren heeft hij te Brussel nog het ‘aardig volkje’ gekend, dat daar - gelijk hij het noemt - de fakkel hoog hield van de Vlaamse literatuur, meest allen opgewekte mannen, vol levensdrift, die met Vlaamse rondborstigheid, zoals zij die beleden en meenden, de oppervlakkige Franse cultuur bejegenden. De woorden, waarin hij het zegt, geven genoeg te verstaan, dat Reimond Stijns, Emanuel Hiel, Nestor de Tière, al heeft hij veel pleizier met hen gehad,
| |
| |
geen mensen van zijn geestelijke wereld waren, doch waarnemingsobjecten voor zijn ontluikend zelfbewustzijn. Het wilde gebeuren, dat hij anecdoten over hen vertelde en dan betreurde men zijn blozende onwilligheid tot het nederschrijven van die geschiedenissen in een Herinneringenboek. Hij kwam Zaterdagavonds op ‘De Distel’ (onder de zinspreuk: Hekelig, niet stekelig) waar hij de toenmalige letterkrachten aankeek als schertsfiguren uit een onschrijfbaar droomverhaal: de wever, die anacreontische minnedichten schreef, enkel en alleen, omdat hij in zijn jeugdjaren knecht was geweest ten huize van Hendrik Conscience en de Hollandse haarkapper, wiens vermakelijke fabelen heetten uit te munten door zuiverheid van taalbeheersing! Hier zag hij voor het eerst Prosper van Longendonck.
Men kan het werk van Toussaint niet naar waarde beoordelen, wanneer men op de achtergrond van zijn levensbesef niet het voorbehoud waarneemt van de belezen jonkman jegens de laatste uitlopers van de dorpse rederijkerij. Met Prosper van Langendonck, Alfred Hegenscheidt, August Vermeylen, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne koos Toussaint de zijde van de jonge oppositie. Na de contrefaçons van Anderlecht was het Waterloo van Hiel hem onmogelijk geworden.
Misschien is er in zijn eclecticisme een angst voor de bedreiging door deze onmogelijkheid. Hij vreesde, rhetoricaal te zijn. Hij vreesde zelfs, er ook maar een ogenblik voor te worden gehouden. Als journalist schreef hij currente calamo, snel, zonder doorhalingen, doch bezie zijn handschrift: hoe helder, precies en koel-overwogen! Ook als hij improviseerde, hetgeen hij mondeling ongaarne en moeizaam deed, hoorde men de man van vlotte conversatie aarzelen bij zijn woordenkeuze, als vreesde hij de omvang van het woord, dat hem het eerst te binnen schoot. Schrijvend vermeed hij grote woorden. Een stijl als de Vlaamse, honderd jaar lang aan emphase gewend, moest beteugeld worden. Toussaint heeft de teugels strak aangetrokken.
Te strak? Men vraagt het zich soms, wanneer men zijn novellen doorleest. Had hij niet beter zich kunnen laten gaan, gelijk hij dit wel kon in het vertrouwelijk gesprek over mensen en dingen van vroeger? Van deze vertrouwelijkheid
| |
| |
is het beste zeker niet doorgedrongen tot zijn verhalend werk, waarin men veeleer het beste van zijn edel voorbehoud gehandhaafd vindt.
Maar in zijn journalistieke critieken ontmoeten degenen, die hem kenden, hem vaak op zijn natuurlijkst. Hier heeft hij zijn eigen manier om de dingen te zeggen. Zijn werk is telkens gekruid door de kleine onverwachtheden van uitdrukkingswijze, die hem in het leven het meest behaagden en in de stijl het meest sieren.
Over de vertellingen van Conscience schrijft hij: ‘Het verhaal komt meestal uit de verbeelding te voorschijn als water uit de saamgeperste spons...’. Over ‘De Krabbekoker’ van Felix Timmermans heet het: ‘De Fee heeft daar weer iets uit zijn botten geslagen.’ Naar aanleiding van een opmerking door Reimond Herreman deelt hij mee: ‘Ik kan ongelijk hebben, maar van den mensch en van al wat hij in het schild voert, heb ik meest altijd den indruk van tijdelijkheid... Ook is, met een woord gezegd, de mensch met zijn leed en zijn pleizieren, in de meeste gevallen niet interessanter dan een hond, die zijn vlooien krabt.’ Over Marcel Coole wordt geoordeeld: ‘Hij laat ons graag merken, dat hij geen blad voor den mond neemt.’ Als Hendrik Prijs een roman heeft geschreven, die geheel op de boeken van Willem Elsschot lijkt, maar overigens wel amusant schijnt te zijn, troost hem Toussaint met de woorden: ‘Onder de valsche Van Goghs zijn er ook, die bewondering afdwingen.’ Naar aanleiding van de uitdrukking ‘monumentaal toneel’, gebruikt door Herman Teirlinck, beweert Toussaint: ‘Ik en gij leven in een huis. Maar in een monument kunt gij noch ik wonen. In een monument bidt men, geeft men les, spreekt men recht, orakelt men over politiek, leidt men soldaten op.’ Over twee naaktfiguren van Jules Boulez, die hij niet mooi vond, schreef hij: ‘Overigens was de staande figuur plastisch vol en kloek. De liggende leek me verneukeld...’
Herinneringen aan Toussaint als gastheer, voorzitter, congresbezoeker, wie heeft ze niet? Doch vrienden, die hem missen, zullen zijn boeken blijven opslaan en ik geloof, dat zij zijn stem nergens zullen beluisteren met een duidelijker accent van zijn werkelijk leven dan in die dagbladstukken,
| |
| |
waar hij zo maar zei wat hem inviel. Ik geloof ook niet, dat hij ooit in zijn werk iets beter weergegeven heeft dan de verrassing om de kleine onverwachtheid. Hierin is hij een meester.
ANTON VAN DUINKERKEN.
|
|