| |
| |
| |
Een beeld van Toussaint
Ergens heeft hij over mij eens geschreven, dat ik hem kostbaar was op zijn reizen, voor het gezelschap en voor de practische zijde van formaliteiten, fooien en wat dies meer, die hem nerveus en blode maakte. Hij heeft nu de grote reis naar het Onbekende ondernomen, bij zichzelf, en ik heb geen fooien te geven, geen formaliteiten voor hem af te handelen gehad. 'k Blijf op de kade staan, verloren, verbijsterd. Ik kan niet geloven aan zijn definitief vertrek. In het sterfhuis heb ik het verkregen, zijn lijk niet te moeten zien.
Ik wenste, voor altijd, diep in mij, het levende beeld van de uitzonderlijke schrijver en vriend te bewaren. Een beeld gegroeid uit vele beelden.
Het eerste: de bedeesde secretaris van de Vereniging van Letterkundigen, jaren en jaren geleden (was het in 1910?) op de Hugo Verriest-viering te Ingooigem, blozend omdat Verriest hem plots, in zijn dankwoord, een prachtig kompliment maakte over ‘Landelijk Minnespel’: de aristocratische pastor-van-te-lande roemde het zuiver-klassieke van dat meesterlijk verhaal en was, bij mijn weten, de eerste om het epitheton ‘goudsmid’ te gebruiken in verband met Toussaint van Boelaere literator.
Daar zijn dan, na 1918, die menigvuldige bijeenkomsten toen ik Toussaint van naderbij mocht kennen, ernstig of glimlachend, zijn aperitief proevend met dat hedonische genoegen waarmede hij alles proefde, waarmede hij het
| |
| |
leven en de kunst en de literatuur heeft geproefd en doorproefd. En toch, de schuchtere mens, die uren soms met u kon blijven, en pas op het allerlaatste ogenblik u nog even ophield om dan eindelijk uit te spreken wat hij u moest vragen en van u verwachtte. Mij, zoveel jonger, stemde die schuchterheid altijd ellendig.
En dan, stilaan, de vriend, de intieme vriend, wat vaderlijk, maar ongelofelijk jeudig met die blos op zijn wangen, met dat vuur in zijn blauwe ogen, met die snor en sik van een Jordaens-portret, met die deftige houding van de Franse hoge ambtenaar. Met hem eens in Den Haag, wij, twee Vlamingen, door psychologische krantenventers toegeroepen met het aanbod: ‘Le Matin’, ‘Le Petit Parisien’...
De vriend, die veeleisend was. Die u meesleurde in de lawine van zijn menigvuldige, soms roekeloze plannen, en u veel werk op de schouders liet, en zich er soms eens, even glimlachend en altijd wat verlegen, over excuseerde. En die de laatste was, altijd, om na een lange nacht van gesprek en gezelligheid, eindelijk te vertrekken. Naar een zeer korte rust vóór zijn duizend-en-één bezigheden. Bezigheden alle verzorgd met die typisch Vlaamse liefde voor het gave, het mooie àf-zijn, typisch Vlaams, want dezelfde als die van de boer bij ons voor zijn stukje grond, of van de oude schilders wier geduldig werk men met het vergrootglas bewonderend onderzoekt.
Daar is het keurige van Toussaint, in rok, met glimmend linnen, glimmend glas in 't oog, op plechtige ontvangsten waar verwelkomd werden een Jules Romains, een Paul Valéry, een Boutens, een Thomas Mann. Daar is het dynamisch jonge beeld van Toussaint op reis in vreemde landen, als niet één genietend van lijn en kleur en licht en het pittoresk exotische. Zo dynamisch jong, met een Baskisch béretje, en soms plots licht als een veder, elastisch en zwierig, zottebollend aan 't dansen gaand van simpele levensvreugde. De wijn van het leven heeft zijn geest mild en warm gemaakt, en het waren die mildheid en warmte die hij schonk in zijn vriendschap. O, men was niet altijd met hem accoord. Hij kon goed van zich afbijten, maar kon ook goed luisteren naar onbevangen critiek. Hij nam me nu en dan onder handen. En ik heb het onder meer aangedurfd hem te zeggen, dat
| |
| |
hij, vroeger weinig producerend maar dan dès te verzorgder, thans te veel schreef, niet alles kalm doordacht en polemisch te scherp en te ver ging, en zijn taal niet keurig genoeg bleef en zijn beeldspraak soms vals was. Het schokte hem. Hij wou bewijzen. En, daar waar we toch elkaar bijna dagelijks zagen, schreef hij brieven en nog brieven. Het antwoord op elk zou een dissertatie geweest zijn. Wij bespraken het liever. Hij gaf me dan gedeeltelijk gelijk, en bedacht zich, en schreef weer lange brieven. Met een tikje wrevel en spijt herinner ik mij een artikeltje, mij gevraagd door de ‘Zondagspost’ naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag. 'k Meende, dat het weekblad aan allerlei mensen een bijdrage zou gevraagd hebben te dier gelegenheid. En 'k wenste een andere toon aan te slaan dan de àl te verwachte, àl te huldigende. Maar 't viel uit, dat mijn korte bijdrage de enige was. Ik had onder meer gezegd, dat het dithyrambische en toasterige niet zo maar klakkeloos door Toussaint zou aanvaard worden. ‘Hij zou het... allemaal zorgvuldig lezen of beluisteren, en er toch het zijne van denken. Hij wacht misschien nog altijd, kalm en geduldig, op een definitieve uitspraak, die niet alleen blauwe lavendel, maar ook zurkel zou behelzen, een mengsel van twee waarheden: een heerlijk ruikende poëtische en een gezond-ruwe, bijtende. Hij, de worstelaar met het woord, die weet wat litteraire arbeid is als arbeid, wacht misschien nog altijd op de geduldige Piet, die zijn “geciseleerd” proza onder de loupe zou nemen en vele kleine onvolmaaktheden zou kunnen ontdekken, en daar eens terdege mee triomf vieren, als een soort van weerwraak op het stereotype epitheton: Toussaint, goudsmid onzer letteren. En, of, op de baldadige, die dieper zou dringen dan het uiterlijke, en de bouw zou onderzoeken van die kleine, fijne proza-monumenten, en bevinden, dat ook daar niet alles volmaakt is, dat kleine
uitwassen buiten de grote sobere lijn springen, herhalingen en soms lange, enigszins zelfgenoegzame langdradigheden de proporties schaden, en dat sommige versieringen in hun gemaniëreerdheid niet passen bij de te verwekken algemene indruk. En op de baldadige, die met “dynamische” passie de kalme, zich terugtrekkende auteur eens terdege zou willen schudden opdat hij meer van zijn dieper zelf zou schenken, die de fijne poten van de goud- | |
| |
kever een paar flinke duwen zou geven om hem - visueel althans - levendiger te maken. En, om nogmaals het jargon van de dag te gebruiken, “last but not least”, op de nog grotere baldadige, die zou trachten te bewijzen, dat bij Toussaint vorm en inhoud niet altijd één zijn, én, vooral, dat die inhoud trouwens kortademig is... Daar zijn enkele gegevens voor jongere critici “en mal de copie”, en met de moordlust bezield die elke nieuwere generatie mocht kenmerken tegenover de oudere. Ik twijfel er niet aan: dat komt’ En ik besloot met te zeggen, dat zelfs dan Toussaint zou glimlachen. Want hij wist het zelf. Hij is niet volmaakt. Maar hij streefde naar volmaaktheid met al zijn geduld en zijn liefde. 't Was een streven dat, zoals ik het eens op een andere plaats trachtte te kenmerken, één was met zijn streven naar levensstijl. Dat streven naar beheersing, voornaamheid, fijn levensgenot, schone, bezonken vreugden en smaken. 't Is op de bezonkenheid dat het aankomt.
Maar dit was de enige hulde. En ze klonk niet als een kopermuziek. Toussaint heeft me er nooit over gesproken, en ik vermoed, dat deze énkele, enigszins negatieve bijdrage, hem wat gepijnd heeft. Nooit heb ik echter goed kunnen bevroeden, of lof en eerbewijzen, voorzitterschappen van allerlei aard, hem werkelijk genoegen deden. Het scheen wel, uiterlijk. Weinige mannen zijn er trouwens volkomen tegen bestand. En een kunstenaar houdt van lof op zijn werk, zoals een vrouw dankbaar is wanneer men haar schoonheid roemt. In het werk van Toussaint is soms een tikje narcissisme te vinden. Er was een zeer jeugdige blijdschap in zijn blik, een blos op zijn wangen, zoals op die Verriest-viering, bij het erkennen van zijn waarde. En toch, voor wie hem beter kende, leek het wel, dat Toussaint dat alles als zeer betrekkelijk beschouwde. Panta rei... Er was iets van de ontgoochelde in hem. Niet om niets behoorde hij tot de generatie, die het zware pessimisme van het einde der 19e eeuw had doorgemaakt, doorvoed met Flaubert, die niet blij was, en met Baudelaire, tragisch in zijn grootheid. Er is echter in Toussaint dat opgaan in de eeuwige jeugd van kunst en boek, beginnend met het zintuiglijke zoals bij de door hem zo bewonderde J. van Loon. Meer dan iets anders heeft dat zijn personaliteit bepaald. Vooreerst door die eigenaardige
| |
| |
zin voor het vergeestelijkte en de perfectie welke hem, bij onze eerder romantische, bloedwarme beweging voor kunst, beschaving, menselijkheid, aan deze beweging een diepere, klassieke richting gaf, en waarbij zijn zogenaamde koelheid de koelheid is van het sereen-schone, vergeestelijkte, klassieke. En dan, door die zin om steeds het nieuwe te ontdekken en nieuwe talenten te begroeten met al zijn gezag en kiese vingerwijzing en steeds jeugdige geestdrift.
Het beeld van Toussaint is een samenstelling van dit alles, van al deze beelden. Het is dàt beeld, dat nu, 'k gevoel het diep in mij, definitief aan het worden is. Hij, die haakte en zocht en zich geheel schonk aan zijn land en aan de schoonheid, wordt nu
tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change.
Ik hoor de klank nog van zijn warme stem. Van uit onbekende verten zegt ze nog iets. Mijn hart klopt sneller, ofschoon ik niet meer begrijpen kan.
Maar het is dat beeld, dat ik wens te bewaren. Daarom is het, dat ik de dode Fernand, mijn vereerde don Fernando, niet wilde zien op zijn sterfbed. 't Herinnerde mij maar al te zeer de schok bij het aanschouwen van het lijk van Vermeylen twee jaar geleden. Ach, ik weet het zo wel, te meer daar ik het dodenmasker van Vermeylen in mijn studeerkamer heb, waar ik er soms, in ogenblikken van vertwijfeling, dùrf naar kijken - ik wéét het zo wel, de sereniteit van de dood is verschrikkend voor iemand, die leven wil en die de dode in zijn intiemste wezen vereerde.
Op de avond van zijn sterven - gisteren - zei ik: ‘Wij voelen ons thans zoveel armer bij zijn verdwijnen. Wij begroeten hem met eerbied en verering. Wij kennen zijn les. En Vlaanderen, dank zij hem en anderen, deel uitmakend van Europa en de ganse beschaving, leeft, fris in deze eerste, kille, prille Lente, en hoopt, en is hem dankbaar.’
Intussen rijst daar het beeld - vergeestelijkt, klassiek, zoals het werk van de schrijver. De ogen gaan toe. Het beeld rijst. Eeuwig jeugdig. Sereen schoon.
Peace, peace, he is not dead, he's not asleep,
He has awakened from the dream of life.
1 Mei 1947.
FRANZ DE BACKER.
|
|