Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 2
(1947-1948)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Paars voor Fernand ToussaintIk was zeventien toen ik voor het eerst Fernand Toussaint ontmoette. Dat is nu ruim een halve eeuw geleden. En al die tijd zijn wij onafgebroken, rustig of twistig, ons eigen getrouw, bij elkaar gebleven, in broederschap. 't Verbond, waarin het leven ons gaandeweg geklonken had, is er een geweest met bonte schakels. Ik zie, nu ik de oogen sluit om dieper ons verleden te peilen, in 't verst een snoer van groene ringen, een soort van dauw, en dan een bloei van vuur, een slag en weerslag van metalen glanzen, daarna een los gerank, een spel van lenigheid, en aan het plotse eind, zoo dicht bij mij dat ik het aan mijn handen voel en 't zich vermengt met mijn adem, een broosheid die breken gaat, een zucht die uitsterft, alreeds geen druk van vingeren meer, alreeds geen woord meer, toch nog geen stilte... Hoe ik me ook beheerschen wil, hoe ik me ook tot een klaar inzicht dwing en 't precieze woord nastreef, ik kan niet schrijven over dat verleden en dezen dooden vriend, dan met voorzichtige trekjes, in een ruimte van tweeschijn, kleurvervloeiingen en dubbele geluiden. Voor mijzelf getuigen - elders dan in de wegens haar doodstille open-monden zoo benauwende spelonk van het geweten, - heb ik altijd uit onmacht of uit angst van mij afgeweerd. Maar spreken over een tot lijk gestilden kameraad, | |
[pagina 4]
| |
is dat ook niet (en onder zooveel vervaarlijker oog!) van zichzelf getuigen? Mijn God! het hoopje vormlooze asch, waarover ik aandachtig nijg, smeult daar nog eenig vuur, en durf ik het u te vragen, mijn God? En is dat dan al te zaam de wereld van belofte, die ik in mijn jeugd zoo glanzend en zoo eindeloos waande? Fernand Toussaint was vier jaar ouder dan ik, een heel verschil als men er zeventien is. Hij had de rhetorika op het Brusselsch Atheneum zoo juist verlaten. Hij was al beambte bij het Ministerie van Justitie. De omstandigheden van onze kennismaking zijn mij ontgaan. Het zal wel een ‘litteraire’ aangelegenheid geweest zijn. Ik schreef versjes op school. Nederlandsche en Fransche. Archaïstische, naar het model van Villon, Ronsard, of de Vlaamsche minstreelen. Maar Fernand was al een phase verder: hij maakte sonnetten. Gauw hebben wij van Karel van de Woestijne gehoord. Die zat in Gent. Wij vonden van hem in een tijdschrift bijdragen, die bleken zeer naar onzen smaak te zijn. En 't jaar daarop ontmoetten wij Willem Gijssels, die uit Dendermonde kwam. Ook een dichter. We werden spoedig gedrieën dikke vrienden. Er was te dien tijde te Brussel een kunstgenootschap. De Distel heette deze letterlievende club, en zij was in het hartje der stad gevestigd, op de Brouckèreplaats. Alle Brusselsche Vlamingen van aanzien kwamen daar bijeen, den Zaterdagavond. Wij werden er als benjamins toegelaten en droegen er onze gedichtjes voor, die dan door de geleerde heeren duchtig werden besproken. Wij kwamen aldus in zoogenaamde litteraire betrekking staan met Emmanuel Hiel, Nestor de Tière, Reimond Stijns, en vele anderen. Het was een nare tijd en een hopeloos milieu voor ons. Met één woord: het was niet onze tijd. Die moest nog aanbreken. Het was langs Fernand Toussaint om dat we betere wegen vonden. Op het Ministerie was hij onder de administratieve obediëntie werkzaam van twee uitzonderlijke personaliteiten, twee schrijvers ook, Victor de la Montagne en Prosper van Langendonck. De la Montagne was een fijnzinnige poeët, een soort van Parnassien. Er is van hem op Fernand's vorming een merkbare invloed uitgegaan. Hij was boven- | |
[pagina 5]
| |
dien een onderlegd amateur van oude schilderijen. Hij bezat een uitgelezen verzameling en hij liet haar gaarne bewonderen. Hij zette ons tegen het raam vóór het licht, en stelde gothische doeken op een ezeltje, één voor één, en we moesten er lang in stilte vóór zitten. Het waren momenten van diepe ingetogenheid. En we leerden aandacht hebben, en zwijgen. Maar het meest van al hielden we van Prosper van Langendonck. Een hooge, stille gestalte, een droomend hoofd met varende blikken, zwevende gebaren met aan het eind een mooi-uitstervend getril van lange, haast doorzichtige vingeren. Deze man was geladen met een innerlijke gloed, die nooit uitbrak, die zich steeds in hem aan zichzelf vernieuwde, en dien wij aanvoelden, langs oncontroleerbare uitstralingen, en in weerwil van zijn uiterst bekoorlijk aanschijn, als het somber mysterie van zijn wezen. Een aarzelende glimlach bleef hangen in zijn baard, doch zelden beroerde hij de strakheid van zijn oogen, die op wijde gevaarten bleven gevest. Doorslaand is op velen onder ons de invloed van Prosper van Langendonck geweest. En niet het minst op Fernand Toussaint. Het was van Langendonck die ons bij August Vermeylen meetroonde en zoo werden wij opgenomen in de beweging van Van Nu En Straks. Naar ik beraam zal het in 1897 zijn geweest.
Fernand was toen een zeer innemende jongeling, flink opgeschoten, gracieus van voorkomen, iets grooter dan ik. Hij wijdde groote zorg aan zijn toilet. Hij droeg in den beginne een zijig snorretje, nadien kwam daar een sikje bij, dat hij later tot een puntbaard liet groeien. Zijn fraaie haardos lag in bevallige lokken, met een romantischen zweem, die in die jaren naar de mode was. Zijne evenwichtige handen, die minder nerveus, zelfs een beetje poezelig waren, smukte hij gaarne op met een gouden ring. Maar het meest eigenaardige aan hem was zijn blos. Die bracht over zijn heele aangezicht een gevoelige rozigheid die | |
[pagina 6]
| |
tot om zijn oogen bloeide en aan zijn blauwen blik tegelijk beminlijkheid en scherpte gaf. Behalve dat die blos bij hem van nature uit ingeschapen was, gold hij ook om zijn schuchter karakter aan te kondigen. Die schuchterheid, wanneer men haar nader wil beschouwen, kan bijdragen tot het inzicht van zijn levensgedragingen en zijn litterairen arbeid. Nu hij plots uit den koers der menschen is gegaan, mijn vriend, is het met ontroering dat ik haar beproef te ontleden. Maar was het alleen schuchterheid? Hij naderde iemand met trage voorzichtigheid. Hij scheen bedeesd, verlegen, zelfs bloo. Zijn blik beefde in een weifelenden glimlach. Op rijperen leeftijd nam deze houding een vormelijken schijn aan en kon hij haar omzetten in een wijs van hoofschheid, waarachter hij zich zoo goed het kon verschanste. Vandaar zekere vestimentaire bijkomstigheden, die bedoeld waren om het aangewend ceremonieel een losser voorkomen te geven. Hij heeft een tijdje licht, bijna angstig, met een monocle gecoquetteerd, maar ik zag telkens dat hij er zich eigenlijk mee folterde. Een ander maal onderzocht hij met mij de mogelijkheid om het amarant ceremonie-gewaad, dat de officieele uniform is van de Vlaamsche Academie, in te voeren. Het was niet uit ijdelheid. Hij zag er een pantser in, waaronder hij vrij en los in gezelschap kon komen. De vraag blijft of hij het had durven dragen... Een andere vorm van zijn schuchterheidscomplex was een constante aarzeling tegenover besluiten, conclusies, daden. Uit dien hoofde kwam hij oogenschijnlijk in alles en overal te laat. Menschen met een goed georganiseerde levenswijze, met een dagtaak, een plan, een uurrooster (zooals bv. August Vermeylen was) kunnen die nalatigheid, die onvergefelijke nonchalance bezwaarlijk door de vingers zien. Maar men moest haar verdragen want wie Fernand eenigszins kende, wist toch dat hij niet anders kon, dat zij een fatale uitkomst was. Iets beloven te doen, dat deed hij uit loutere dienstvaardigheid, met een eerlijk hart en een vast voornemen. Bij het doen kwam het talmen. Het leek of hij er een tijd voor terugschrok, en het moest uitstellen. Maar telkens weer aanvaardde hij nieuwe opdrachten, en zoo oefende hij voortdurend eene onuitroeibare, tragische besluiteloosheid. | |
[pagina 7]
| |
Maar ik wil vooral licht werpen op een voornamer, een grondiger aspect. Zijn litteraire vorming en de aard zelf van den tijdgeest, waarin hij was opgegroeid, hadden van hem (gelijk van ons allen, het weze dan in meerdere of mindere mate) een op zichzelf staanden en strevenden individualist gemaakt. In humanistischen zin, bedoel ik. Wij waren van deze gedraging gemerkt door het dubbel teeken dat ons noodlot brandde: twijfel en hoogmoed. Geen die geleefd, geleden en gedacht heeft binnen de spanne tijds, die de decadentie der renaissancistische levensbeschouwing inluidt (± 1875-1925) heeft zich uit deze solidaire tragiek weten los te weren. Fernand Toussaint evenmin. Niet als de souvereine Kloos, die zich in 't diepst van zijn gedachten een God kon wanen. Veeleer als de deemoedige, opstandige Van Langendonck die zijn hart aan verre tochten hing en smart in vreugde zocht. Maar Fernand is niet zoo smartelijk als Prosper, ook niet zoo fel, zoo bloedig. Hij houdt zijn twijfelzieke wezen gevangen en bedwingt, met een te groote inspanning, zijn trots. De uitslag hiervan is een pijnlijke geslotenheid, een steeds opschrijnende angst, een rustelooze, telkens weer gedoofde kreet maar nooit onmiddellijke bevrijding. Ik zie mijn vriend in zoo tallooze dagen van onze ontmoeting ‘eeuwig omvat in uw bleeken kring, o kinderen van mijn ziel, o mijn gedachten...’. Zoo liep hij door het leven. En daarom was hij bang voor de stilte en de eenzaamheid. Hij greep naar de minste gelegenheid om aanwezig te zijn, om ‘er bij te zijn’. Hij worstelde zich in alle zendingen, op alle posten, en laadde zich met elken last om bezig te zijn, om niet alleen te zijn. Van dezen angst kan ik getuigen met liefde. Een halve eeuw lang heb ik van hem, op chronische afstanden, en jaar aan jaar, briefjes ontvangen, honderden briefjes, meestal was het een haastige kaart: ‘Wanneer kan ik u zien? Ik moet u over een gewichtige zaak spreken...’. Dan ging ik, en wij ontmoetten elkander, en bleven lang saam, en Fernand sprak over niet de minste zaak. Hij was bij me. Dat scheen te volstaan. Dat had hij gezocht. En kort daarop zou ik weer een kaartje krijgen... Het laatste, dat hij zond, is gedagteekend van 14 April 1947. Het luidt: ‘Beste, over een paar zaken zou ik u ernstig moeten spreken; wanneer komt ge eens naar Brussel? Waar en wanneer kan ik u zien? Zou het | |
[pagina 8]
| |
niet het gemakkelijkst zijn als ge mij schreeft: ik kom bij u dien dag om ... uur, Koloniënstraat...’ Nog altijd dezelfde rustelooze aandrang. Ik heb hem op 18 April ontmoet. Wij hebben een paar uren aan de vriendentafel gezeten, en een biertje gedronken. Over de zoo ernstig aangekondigde zaken heeft hij met geen woord gerept. Maar bij het scheiden vroeg hij, weer aarzelend en verlegen, en in een schichtige opleving van den blos: ‘Wanneer zie ik u dan?...’. Ik heb hem weergezien - helaas! in welke uiteindelijke rust!
De litteraire vorming van Fernand Toussaint gaat op in stage, vaste lijn. Men kan haar van 1900 af goed nagaan. Zooals bij vele Brusselsche Vlamingen moet zij zich in den beginne van al te wegende Fransche invloeden ontvoogden. Men sprak veel Fransch ten huize van vader Toussaint. Zijn moedertaal had Fernand van zijn Vlaandersche moeder alleen en hij heeft later (wijl men hem te veel verwarde met den schilder Fernand Toussaint) het verre plekje nabij Geeraardsbergen herdacht, waar zijn lieve moeder werd geboren, toen hij bij zijn patroniem den naam van Boelaere voegde. Hij las veel. En heel vroeg ook is hij de bibliofiel gaan worden, die hij in steeds groeiende passie tot op zijn laatsten dag gebleven is. De schrijversdrift, die bij jongeren een normaal verschijnsel is, heb ik aan hem niet ondervonden, tenzij in de drie vier laatste jaren. Hij was vroeger, docht mij, eerder lui. Hij schreef, naar mijn koortsiger zin, te weinig. In 1900 hebben wij saam (al heeft Victor de Meyer daar ook een achteloos handje aan toegestoken) een sonnettenplaket uitgegeven. Ik meen mij te herinneren dat het bedoeld was als een soort van onafhankelijkheidsgebaar ten overstaan van Van Nu En Straks, waar de distante gestrengheid van Gust Vermeylen ons als te dictatoriaal voorkwam, hetgeen wij (reeds toen, lieve Hemel!) uit den grond van ons hart verfoeien moesten. Het ding zou Metter Sonnewende heeten, en op het titelblad straalde een naar de zon oprijzend vrouwengelaat tusschen twee door Van Gogh toentertijd in de mode gebrachte helianthen. Van Willem Kloos, | |
[pagina 9]
| |
dien ik het nog inktnatte voorwerk had toegestuurd en die zich gewillig door het suggestieve prentje liet inspireeren, kreeg ik een daaraan gesorteerd frontispice-sonnet los, wat al een duchtige consecratie was. Prosper van Langendonck, door de lezing ervan geprikkeld (er was in die dagen een Kloos-van Langendonck-conflict gerezen, waarover op deze plaats niet hoeft te worden uitgeweid) zond ons onmiddellijk een tegenhanger. Beide gelegenheidsgedichten, die niet tot de minderwaardigste van deze poëten moeten worden gerekend, zouden de uitgave bemoedigenden luister bijzetten. Maar dan zouden wij ook voor een degelijken inhoud dienen te zorgen. De sonnetten van Fernand waren lang niet zoo talrijk als hij beloofd had, zoodat ik (die reeds op elke bladzijde een buiten elk verband met het gedicht staande naaktteekening had vervaardigd) nu nog voor verdere poëtische aanvulling zou instaan. Dit gebeurde met behulp van pseudoniemen en de lezer kreeg dan sonnetten te genieten van Jeannette Nyhuis en Jan van Overheide. De trage werkwijze van Fernand Toussaint bracht deze goede uitkomst voor hem mede, dat hij stilaan, en gaandeweg in dieperen zin, meester ging worden over de taal en, langs dien weg, over den litterairen vorm. Dat kenmerkt het voornaamste aspect van zijn evolutie. De school en de haard met het overwegende Fransch (noteer hier dat dees hem zeer vroeg tot een bewust stijl-inzicht bracht, den zin bij hem opwekte voor preciesheid, bondigheid en helderheid, en dat hij aan 't eind, zooals ikzelf trouwens, van Lafontaine als van een allervolmaakte schrijverstechniek ging houden) dan de ingetogene van Langendonck en diens afkeer voor de heerschende rhetoriek, dan Van Nu En Straks met den positieven warm-menschelijken Vermeylen, dan de daaraan verbonden ontdekking van Gezelle, die eigenlijk de ontdekking was van een volstrekt-litteraire Vlaamsche letterkunde, en ten slotte van de Woestijne, den onmiddellijksten tijdgenoot en diens peiling in nog ongerepte zielsdiepten - dàt waren de ervaringen en zekerheden, de palen waaraan mede Toussaint zijn schrijversontwikkeling schouderde en de mogelijkheden toetste van eigen perfectibiliteit. De nu snel opvolgende contacten met het Noorden, met Kloos, Gorter, Verwey en de vlammende, kernvaste van Deyssel, zouden de doelmatig- | |
[pagina 10]
| |
heid van deze positie bevestigen en verstevigen - en wij kwamen in het bezit van het Woord.
Het Woord. Wat de jongeren, die thans in het licht staan, ons schuldig zijn, is de aanvaarding van het feit dat de Van Nu En Straksers het woord in zijn elementaire maagdelijkheid, in zijn organische vaardigheid, in zijn technische gaafheid voor hen heroverd hebben. Het woord, - thans als een betrouwbaar werktuig der gedachte, vrij van rhetorikalen bombast, vrij van conventioneele geijktheid, vrij van verleidelijk ornaat en gekunstel, het naakte, lenige, vaste en doelmatige woord, als glimmend ploegstaal aan zijn eigen inhoud gepolijst, niet ontstegen aan folkloristische gietvormen, ook niet het onverschillig hulsel van een inhoud, maar de met dien inhoud vereenzelvigde vorm, tot levende eenheid met het gevoelig levensbeeld geklonken. En het is misschien waar dat zij de fout hebben begaan dan toch te veel belang te hechten aan het aldus op onecht idyllisme, zoetgevooisd particularisme en uiteenzinderend impressionnisme veroverd woord, en dat zij een tijd in den roes van hun zege als woordendronken hebben getoefd - maar dat zij hun Vlaamsch tot in de bedding van het algemeen-Nederlandsch hebben gedreven en dienvolgens voor ons den vrijen weg hebben gebaand naar een Europeeschen tolk voor de Idee van een wereldmensch, het zou vanwege het huidig litterair geslacht onbillijk zijn en onwijs, als het zulkdanig erfelijk goed niet zou erkennen en waardeeren. En hier openbaart zich de ware beteekenis van F.V. Toussaint van Boelaere. Die is en onomstootbaar duren zal, - dat hij een bescheiden verbeelding zonder pathos, zonder vervalsching, met een gevoel van volstrekte overgave, met een verheven respect voor zijn ambacht en gereedschap, aan een kunst besteedde die hij piëteitsvol ontzag, en aan een schoonheid die hij met een tot op het merg dringende innigheid heeft gediend. | |
[pagina 11]
| |
Hij was een hoogstaand stylist, en die met zilveren stilet op eeuwig marmer werkte, fijn van schriftuur en, als sommig erts, van een doorzichtig water. Ik huldig in hem vooral de zeldzame bevorderaar van een bellettrie, die zuiver inzicht had in het proza, een die wist dat poëzie niet schrijft maar zingt, en dat proza niet spreekt maar schrijft, een die het onderscheid kende tusschen het geluid en het teeken, kortom een die de letter (deze zoo secrete substantie) aan zijn gedachte gevoelig heeft gemaakt.Ga naar voetnoot(*) En aan zulke bellettrie heeft Vlaanderen, tot het zijn cultuur op peil heeft gebracht, nog vele jaren behoefte.
HERMAN TEIRLINCK. |
|