Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1361]
| |
KroniekGrenzen van de literatuurstudie‘De verhouding van de levende tot de gestabiliseerde, historisch geworden letterkunde staat uitgedrukt in deze veldwinnende vijandschap: kunstenaar en letterkundig criticus huiveren voor een ietwat wetenschappelijk opgezette literatuurgeschiedenis, als voor de begraafplaats van het letterkundig leven zelf.’ In deze tijd van ‘herziening der waarden’, - de hoeveelste, evenwel, sinds de eerste wereldoorlog? - is het allicht goed, op zijn minst verhelderend, ook op literairwetenschappelijk gebied enkele ideeën weer wat op te frissen, te epureren. Hier ook dringt het ‘stof van vele wegen’ onzichtbaar door en het is dan wenselijk af en toe, ik zou zelfs zeggen periodisch, beproefde literairesthetische opvattingen van verschimmeling te vrijwaren en verjongde of nieuwere critische inzichten en methoden te preciseren en, in sommige gevallen, practisch toe te passen. | |
[pagina 1362]
| |
Zulks bedoelt, naar aanleiding van een of ander Nederlands of buitenlands literairwetenschappelijk verschijnsel, een nieuw verschenen studie of essay, en dit in de mate van het mogelijke, deze overzichtelijke kroniek.
Zoals ieder scheppend literair werk maar zelden in een ander werk is terug te vinden, lyrisch, episch of dramatisch ingesteld is, of nog, zich dan eens als een gepassionneerde kreet, dan weer als een bedachtzaam geconstrueerde symphonie in woorden voordoet, zo is ook de literatuurstudie zelf een gevarieerd gebied, waarop de literaire feiten, volgens gevarieerde beginselen en methoden, kunnen worden benaderd en onderzocht. Tussen de gewone literaire critiek en een ‘algemene’ literatuurgeschiedenis is er, inderdaad, plaats voor een oneindig verscheiden critisch-wetenschappelijke literatuurbeoefening.
Reeds de literaire critiek, waaraan velen zich eerder schoorvoetend, en terecht, wagen, waarin sommigen slagen, anderen weer niet, is soms een doolhof, vol voetangels en klemmen. Men beoefent ze aprioristisch of aposterioristisch (Verwey-Kloos), objectief of subjectief (Vermeylen-Van Langendonck), individualistisch of marxistisch (Van Deyssel-Gorter), academisch of creatief (Van Eyck-Coster), vitalistisch of dogmatisch (Marsman-Van Duinkerken), iconoclastisch of pragmatisch (Du Perron-H. Roland Holst), esthetisch of cultuurphilosophisch (Vestdijk-Ter Braak), peripatetisch of existentialistisch (Gijsen-‘Centaur’). Een scala van standpunten en getuigenissen, verworvenheden en strijdbaarheden, sympathieën en antipathieën, beïnvloed door aanleg, opleiding, morele, geestelijke, politieke contingenties, tot zelfs persoonlijke betrekkingen met mensen en dingen. En die van een criticus een individu maken als een ander, even persoonlijk gedifferentieerd als de mens zelf gedifferentieerd is van zijn buurman. Literaire feiten, - een werk of een schrijver waarop plots of stilaan de aandacht van de ‘letterminnaar’ wordt gevestigd, - kunnen, op het plan van de literatuurbeoefening, nog anders dan literaircritisch worden nabijgekomen, ont- | |
[pagina 1363]
| |
leed en beoordeeld. En zo komt men dan op het gebied van de min of meer wetenschappelijk gefundeerde literatuurstudie terecht. Inderdaad, zoals zulks reeds meestal met de literaire critiek het geval is, is ook hier, zelfs op strikt objectief-wetenschappelijk terrein, een zekere, doorgaans een vrij grote tolerantie geoorloofd, en verdedigbaar. Heeft men het, inderdaad, vooral sinds een tien- à vijftiental jaren, op sommige van onze universiteiten zelfs niet over een bepaalde impressionistische, niet zo zeer literaire critiek, maar literatuurbeoefening, literatuurstudie, tot zelfs literatuurhistorie? En precies, als in de zg. realistische of historische literaire exegese, gesteund op alleen maar de tekst van het werkGa naar eind(1)? Het blijkt dat deze, trouwens gerechtvaardigde tendenz, net als die welke uitsluitend van het betekenend woord van de tekst uitgaatGa naar eind(2), ingegeven werd als reactie tegen de uitspattingen en het kortzichtig gepeuter van de historische methoden. Nochtans geven zich sommigen, in die impressionistische richting, niet altijd juist rekenschap welke lading de vlag dekt, wat echter niet belet dat, zoniet een preciese methode, de idee, heel zeker het woord er is, en ook in sommige seminaries voor moderne talen belangwekkende en, in die zin, vruchtbare pogingen worden gedaan. De vooruitstrevende vleugel uit de school van Ermatinger, de vader van de Philosophie der LiteraturwissenschaftGa naar eind(3), heeft er op verre na niet het bijltje bij neergelegd. En wellicht niet ten onrechte, gezien de soms dreigende sclerose van de historische literatuurstudie.
Vast staat, in alle geval: er is, nu sinds een goede halve eeuw, een degelijke wetenschappelijke literatuurstudie, hoe die ook, volgens de aard van de toegepaste disciplines, kan verschillen van één universiteit tot een andere, van één onderzoeker tot een ander. En op dit wetenschappelijk-academisch gebied, treft men dan weer een haast bonte mengeling aan van studies en verhandelingen, even verscheiden als in de literaire critiek: het wetenschappelijk essay, zoals Verwey er geschreven heeft, o.m. over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare, Ritme en metrum of H. Lsz. Spieghel, en de vergelijkende academische dissertatie, zoals die bij ons typisch vertegen- | |
[pagina 1364]
| |
woordigd is door de voorbeeldige studie van het Beatrijsthema in de wereldliteratuur, La légende de la sacristine van Prof. René GuietteGa naar eind(4). Dit zijn twee extremen, en daartussen in, weer eens het bontste spektakel: naast de gewone literairesthetische analyse, de uitgebreidere literaire monographie over het oeuvre van een schrijver, één van zijn werken of enkel maar één aspect uit dat oeuvre of dat werk; naast de gewone vulgariserende synthese, de biographische studie; naast de stylistische, de verstechnische studie; de overzichtelijke schets, gevolgd door een bloemlezing, en de gespecialiseerde critische ontleding; het comparatistisch proefschrift en de continuïteitsverhandeling; het nog steeds taai voortlevend type ‘Leven en Werken van...’ naast de academische dissertatie ‘ter verkrijging van de graad van... met de lange titel’. Wie enigszins met onze academische methoden, gebruiken en practijken vertrouwd is, weet hoe verschillend men een onderwerp kan aanpakken en behandelen, maar ook hoe moeilijk het is diverse typen van wetenschappelijke studies uit elkaar te houden, voor elk type doelstelling en manier van behandeling klaar voor ogen te zien, en daarin fatsoenlijk werk te leveren. Een romanschrijver richtte zich eens in dezer voege tot een academicus: Maar hoe speel jij het klaar een dissertatie te maken? Dat moet ontzettend moeilijker zijn dan een roman schrijven... Waarop de academicus: En jij dan een roman? Daar kom ik nooit toe! Conclusie, - schoenmaker, hou je bij je leest.
Blijft dan nog de literaire geschiedenis en historiographie. Ook hier weer de grootste verscheidenheid van opvatting en behandeling, die van de gewone ‘historische schets’ of het ‘panorama littéraire’ tot de meest uitgebreide ‘nationale’ en zelfs ‘algemene’ literatuurgeschiedenis gaat. Vooral sinds de opkomst van het steeds meer en meer toegespitst wetenschappelijk onderzoek heeft zich, op dit steeds ruimer wordend doch eveneens boven alle mogelijke bijkomstigheden hoger uitstijgend gebied, de strijd van en om de methoden vinnig doen gelden. Hoe ook impressionistisch of dogmatisch, moreel of wijsgerig, sociaal-economisch of cultuur-philosophisch, of ook maar gewoonweg historisch-beschrijvend ingesteld, tot nog toe blijkt de literaire historio- | |
[pagina 1365]
| |
graphie en, ruimer nog, de wijsgerige literatologie of philosophie van de literatuur er steeds niet toe gekomen te zijn om een bepaalde en onaanvechtbare wetenschappelijke doelstelling en methode op te dringen. En dit zal waarschijnlijk ook nooit gebeuren, - het is niet te voorzien, dat uit de zo verschillende pogingen, die in dit vak werden ondernomen, ooit aan een historiographisch of wijsgerig eenheidstype zal worden vorm gegeven. Daarvoor biedt, gelukkig nog, zelfs de meest exacte wetenschap al te diverse toegangswegen en behandelingsmethoden en kan zich ook hier nog het ‘jeu des influences’ vrij, evenwel streng gecontroleerd en geleid, manifesteren. Trouwens, wetenschap, ook de strikt historische, die met haar feitenmateriaal niet af en toe rekening wenst te houden met de persoonlijke aanleg, de scholing, de voorkeur, en waarom ook niet, bij gelegenheid, de voorliefde van de onderzoeker, wordt al spoedig een stofferige bergplaats voor dorre en nutteloze kennis, de wetenschap zelf en de menselijke geest onwaardig.
Er is nog een ander gevaar, en hier wou ik het hebben over de kloof, de afgrond soms, die zich aan de ene kant tussen de levende literatuur en critiek, aan de andere kant de wetenschappelijke behandeling van die levende literatuur vaak dreigt te vormen, en ook vormt. Naar het woord van Prof. F. Baur in bovenstaand motto, die ‘veldwinnende vijandschap’ tussen de ‘levende’ en ‘gestabiliseerd, historisch geworden’ letterkunde. Het is geen geheim, dat de dichter of romanschrijver het doorgaans slechts met lede ogen kan aanzien, dat zijn werk door een wetenschappelijk onderzoeker, of die het wil zijn of probeert te zijn, onder de loupe wordt genomen. Het soort ivoren toren-gevoel, zelfs van de moderne, meer gemeenschappelijk levende kunstenaar, dat hem nog steeds, zo niet altijd als een uitzonderingswezen, dan toch als een uitzonderlijk aangelegd en begaafd individu boven het ‘profanum vulgus’ uit, ook der wetenschapslui, doet uitrijzen, is nog niet van de baan. Er is nog steeds een, trouwens gewettigde fierheid, een soms ongewettigde hoogmoed van de scheppende artist, die oorzaak is van een vaak verregaand gebrek aan vertrouwen ten overstaan van alle literatuurstudie en | |
[pagina 1366]
| |
vooral -geschiedenis. En, af en toe, terecht! De academicus is veelal voor de scheppende artist ‘la bête noire’ en deze wordt dan zelfs, in sommige gevallen, alle recht tot formulering ontzegd, als hij er ook maar even aan denkt zijn zg. objectieve bevindingen definitief neer te schrijven. Indien de kloof tussen levende en wetenschappelijk beoefende literatuur in het beste geval overbrugd wordt, toch blijft niet zelden dat wederzijds wantrouwen en gemis aan welwillend begrijpen volledig bestaan, een toestand die het totaalbeeld van om het even welk literair segment heel zeker niet ten goede kan komen. De schrijver meent, dat de academische analyticus er ten slotte toch niets precies van te weten komt, ‘hoe het hem eigenlijk zit’, de academicus verdenkt dichter of romanschrijver van boerenbedrog, al is dit ook vaak ‘schoon bedrog’. Aldus de ingenomen posities. Is aan die aangeklaagde en, voor een gezonde literaire evolutie, verderfelijke toestand te ontkomen en hoe? M.i. wel, maar dan door een wederzijdse inspanning, die én van de scheppende kunstenaar én van de wetenschappelijke onderzoeker een eerlijk gebaar tot inniger toenadering vergt.
In een opstel, Poëzie en WetenschapGa naar eind(5), poogde ik reeds een lans te breken voor een dichter naar elkaar toehalen van deze schijnbaar elkaar uitsluitende gebieden en wees ik op de dwingende noodzakelijkheid, - dit in het voordeel van de poëzie zelf, - om deze steeds meer en meer in een analytisch-wetenschappelijk onderzoek én onderwijs te integreren. Dichtkunst, schreef ik in substantie, is ten slotte geen wetenschap, maar naast taalkunst ook nog taalkunde, zodat, waar die tot expressie is gekomen, de wetenschap met al de middelen, die tot haar beschikking staan, moet kunnen ingrijpen, op zijn minst constateren en concluderen. Het kan er bij mij maar steeds niet in, dat de technisch-esthetische gevolgtrekkingen, waartoe men op die manier zou komen, de poëzie in het algemeen en het dichten, d.i. het maken van poëzie in het bijzonder zouden schaden, wat, het spreekt vanzelf, af en toe een ‘geniale worp’ niet uitsluit. Gezelle heeft zich zonder dat alles doen gelden, al wist hij toch ook wat hij aan de kennis, de wetenschap van de poëzie kon hebben. Hij heeft er meermalen practisch voor getuigd. | |
[pagina 1367]
| |
In deze richting schijnt me dan ook de oplossing te liggen, die zou moeten leiden tot, zo niet het overbruggen van de kloof tussen levende en wetenschappelijk beoefende literatuur, dan toch tot een naar elkaar toehalen van literaire kunst en literatuurstudie, ook -historie. In alle geval, zou het moeten uit zijn met die ‘veldwinnende vijandschap’, waarvan boven sprake, en dat ‘huiveren’ ten overstaan van om het even welke wetenschappelijke literatuurbeoefening, als voor de ‘begraafplaats’ zelf van de levende literaire schoonheid.
De tijd is uit, nu we heel wat beter dan voorheen zijn ingelicht over wat de scheppende kunstenaar, maar ook de estheticus en historiograaph van de kunst bedoelen, om die ‘vijandschap’ nog verder veld te laten winnen. Er moet een ernstige poging worden gedaan, vooral in milieus waar kunstenaar en academicus met elkaar makkelijker contact hebben, om die animositeit en dat onbegrip op te heffen. Er moet een verzoeningsterrein worden gezocht, waarop literator, estheticus en literatuurhistoricus elkaar leren kennen en vooral elkaars anders opgezet werk leren begrijpen en waarderen. Een verzoening van levende literatuur en academisme? Daar kunnen beide betrokken partijen slechts goed bij varen. De literatuur doordat zij, op zijn minst technisch-formeel, van het academisme wel een of ander zal te leren hebben, het academisme doordat het, in nauwer, begrijpend contact met de bezielende kracht van de levende kunst, gevrijwaard zal worden voor verstarring, haarkloverij, gestelsel, om niet te zeggen wetenschappelijke verkalking, wat erger is, overbodigheid. Ik voor mij, zie geen heil voor de literatuur, waar die disciplines niet geneigd zijn elkaars ingesteldheid, plichten, maar ook rechten te eerbiedigen. Laten scheppend woordkunstenaar, criticus en historicus van de literatuur verdraagzaam tegenover elkaar staan, zo vaak mogelijk, - en dààr komt het op aan, - bij elkaar in de leer gaan, en elkaar ook wel eens in het haar zitten! Dat hoort er bij, - waar een korst moet worden gebroken dient zulks te gebeuren, waar onbegrip of bedrog moet worden aangeklaagd, dient zulks eerlijk aan de kaak te worden gesteld. Maar steeds verzoenend, tolerant! En vermits we dan toch weer een | |
[pagina 1368]
| |
periode van hernieuwde verzoeningspogingen doormaken, zo zal dit wellicht ook op dit, boven de tijdelijke, materiële dingen liggend gebied, mogelijk blijken te zijn. Dit zou dan ook een vorm van verjongd, progressief humanisme kunnen worden, waardoor sommige arbeidsvelden van de literatuurstudie, deze ‘begraafplaats’ soms van het levend woord, zouden kunnen worden gerooid, opgeharkt, en opnieuw bevrucht.
M. RUTTEN. |
|