Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1353] [p. 1353] De rekening van het kind Om niet het kind der rekening te wezen Heb ik de rekening van het kind gemaakt En 't saldo naar een volgende balans verwezen Voor wie die een balans kan lezen Het slot niet eens zijn koude kleren raakt Men zal mij deze nuchterheid verwijten Zoals men mij mijn schuchterheid verwijt Blaffende honden zullen mij niet bijten En 't springen van de bokken en de geiten Is ijdelheid is louter ijdelheid Er is een stad er is grote zoö Met alle wilde dieren Er zijn de mensen met hun ziel van stro En met hun hersens ondermijnd door mieren En van formaat in duodecimo En laat dit een moraal zijn à priori Het is de laatsche schijn van een getaande glorie Een stad een zoö een aap en een leeuwin Het is een voorzegging a posteriori Het is zowaar het einde van 't begin Het was een stad met hoge flatgebouwen En lage drukte Met vele katten kinderen en vrouwen [pagina 1354] [p. 1354] Waarvan de vrouwen alle appels plukten En Adam naakt geen Eva meer verrukte Het was een stille stad met veel geluk Waar soms gezondigd werd en soms geloofd Niet zelden zag men mannen zonder hoofd En honden zonder staart in druk Gesprek en er werd druk geroofd Een surrogaat van jungle was de zoö Een wildernis van Douanier Rousseau Met wilde apen en met zoete leeuwen En planten uit de middeleeuwen En ander volk met namen zoënzo Zo was de zoö tenslotte nog een beeld Van rust en van gerustheid Van rustigheid in al zijn onbewustheid Die alle dagen onvergaan verdeelt In rust en onrust en met beiden speelt Zo lag de zoö in kalmte vóór de storm Een kalmte die maar wachtte voor de vorm Naar een storm welke nooit zou woeden Het stond geschreven als een norm Dat de goede God haar zou behoeden Haar zou behoeden voor het heil Dat Zeus en Hera indertijd beschoren Met bliksem en met giftige pijl Met vloeken ezelskaak en stenen bijl Aan blanken en aan Moren Als de scheve toren van Pisa Niet van zijn vesten valt De wijze glimlach van de Mona Lisa De eigenwijze wijsheid niet vergalt Van hem die nooit zijn vuisten balt Hoe staan wij dan verwonderd op te kijken Bij zoveel onbewogenheid Van 'k zou haast zeggen levenloze lijken Bij zoveel opgetogenheid In eigene gebogenheid [pagina 1355] [p. 1355] Als het licht van het Noorderlicht Niet verder dan het Oosten reikt Wie zal ons zeggen dan wat zwaar of licht Wat hoog of laag wat ver of dicht Wat verder en wat dichter lijkt Zal zij ons zeggen wat woord en wat vlees is Wat bloemen mogen zijn of kussen Wat lage moed of sterke vrees is En zal zij huilen tot ze hees is Of zal zij vrees en moed bij ons weten te sussen Als mijn hond mij aankijkt met zijn goedige blik En kwispelstaart naar komende verwachting Hoe zou ik dan ik die door dun en dik Als enige betrachting Een hart zou maken van een steen - want zo ben ik - Een steen van mijn eigen hart kunnen maken Hoe zou ik weigeren mijn hand Door haar te laten zoenen om dan te verzaken Aan alles wat ons bindt in een verband Dat ons verbonden houdt als mieren in het zand Als wij de wereld zien in miniatuur Van uit een vliegtuig hoog tweeduizend meter Waar alles kouder lijkt en heter Zodat wij duizelig zijn en overstuur Wat geven wij dan om het uur Dat slaan moet of dat alreeds heeft geslagen Als wij bij zulke grootheid alles klein En kleiner zien dan al de dingen zijn Laat ons daarom niet versagen en dragen Niet op één vrouw een deel van onze pijn Dit is een korenveld maar zonder korenbloemen Dit is een wei maar zonder madelieven Dit is een vloek maar zonder te verdoemen Houd ik van deze vrouw maar zonder haar te noemen Wil ik haar onrecht doen maar zonder haar te lieven Een korenbloem een madelief een vrouw Het is een ganse biecht zonder berouw [pagina 1356] [p. 1356] Maar zeker niet zonder geloof 't Geloof zegt men hangt aan een zijden touw Voor wie niet blind is en oostindisch doof Er is een reuk van rosmarijn en rozen Er is een vers van varens en verbena Er zijn de namen van Bianca en Helena Uit geuren en uit gedichten gekozen En opgedragen aan Pallas Athena Zo is de wijze goedheid van de geur gedreven In 't goud van een gedicht in 't noemen van een naam In 't noemen van hààr naam die zwijgend is gebleven In 't duizelige duister van een later leven Met een verbena en een vers aan 't vensterraam Er is de zwarte schim die tussen witte zuilen Met lage schaduwslag glijdt langs de marmeren grond Doorheen de desolate stad in puinen Met in de verte 't ondergronds gegrom Van 't nieuwe leven en nieuw vuur aan nieuwe lont Zo dwaalt doorheen de desolate stede Van onze ziel onz' eigen schim Wij die niet meer geloven in een jong verleden Wij die de lont zijn van de zuivere rede Wij rennen redeloos haar vuurgloed in Er is topaas zirkoon en toermalijn Er is 't opaal der huid vooral der hare Er is fluweel brokaat en hermelijn Er is vooral de zijde der intieme haren En haar intimiteit van rose naar karmijn Aldus zie ik haar steeds in schittering van juwelen Om niet in volle glans te zijn gedoofd Om niet haar schijn van schijnbaarheid te delen Wij hebben in haar schittering niet geloofd Om niet een pijn in schijn te moeten helen Er zijn de bomen buiten en de luchten De bomen zoals wij ze niet meer zien De luchten zoals wij ze niet meer luchten [pagina 1357] [p. 1357] Omdat zij ons geen lucht meer biên Voor zelfvoldaanheid en voor zelfgenugte Zo zijn wij Laura en dan Beatrix verloren Omdat wij aan de ruimte zijn ontgaan De bomen en de luchten niet meer horen En niet meer in hun schaduw staan Omdat wijzelven zonder schaduw gaan Ik zing de zwoelte van haar ziel in al haar zangen Ik voel de koelte van haar handen aan Mijn slapen en mijn rug langs door mijn lichaam gaan Ik weet de wreedheid van haar hart om mijn hart hangen En meet haar witte haat mee aan haar witte wangen Zo weet en voel en zie ik ieder ding Dat ik als beeld van bloed doorheen mijn zinnen zing Zoals ik ieder beeld zal blijven zingen Dat van haar licham schuift als een herinnering Aan andere herinneringen Er is Sofokles en Racine en Hooft En Hooft vooral hij is het hoofd Er is Villon Gezelle van Ostaijen Zij liggen saâm in Dantes Hel te laaien Zij hebben in hun eigen lot geloofd Waarom geloven wij niet in ons lot Want waar 't om t' ondergaan werd uitgevonden En vereeuwigd met het zegel van God Staan wij hier naakt onder het kleed der zonde In dienst van deze vrouw en tot haar spot Er is het vat der Danaieden Er is de ton van Diogenes ook En waar een vuur is zonder rook En onkruid woekert dat wij niet meer wieden Was eens een vrouw die als haar zakdoek rook Het was een vrouw als alle vrouwen Aan wie men zeggen kon ik heb u lief Hier is een klaproos en een madelief Laat mij uw handen zoenen en dan vouwen En éénmaal denken nog ik ben naief [pagina 1358] [p. 1358] Er is de dikgesneden mist van Londen Er is 't geboende asfalt van Berlijn Als ik haar daar had weergevonden Dan zou 'k weer denken aan ons' eerste zonde Dan zou 'k weer eerst gelukkig zijn Het was een warme zomerdag geweest We reden met de wagen door een feest Van gezonken zon en gesloten bloemen O God voor dit paar uren zonder geest Zult Gij wel duizend uren ons verdoemen Er is de schoonste vrouw der aarde Aan wie ik zeggen zou hoe schoon zijt gij Ik ben niet hij die op uw borsten bei Zijn handen en zijn mond te koelen lei En moeizam als een vrek zijn krachten spaarde O neen o godverdomme neen Ik ben de hond die uren aan een been En uren onvermoeid zal kluiven En die trots alle klachten en geween De vos wil zijn en niet de groene druiven Er zijn de kermistenten en Toulouse-Lautrec En Jespers en Permeke en El Greco En al de schilders en hun echo Die al de hoeken vult van mijn vertrek En al de vakken van mijn boekenrek Dat is niet zij zij is niet waard Wat ik daar opsom en verheerlijk En toch en toch haar bijzijn mis ik deerlijk En als zij daar zou zijn met lijf en aard Dan zou ik roepen weg en ik was eerlijk Er zijn Mozart en Bach en Cesar Frank En 't kleine gild der grote componisten Die ons ons lange leven wisten Te bekoren ons leven lang en te betwisten Aan onze zorgen een gedroomde drang O drang van dromen en ellende Tot wie tot wat tot wie ons wenden [pagina 1359] [p. 1359] Bij al die kommer en bij dit geluk Geluk en kommer und kein Ende Tot haar of tot onszelf - wij of haar juk Er waren eens de vele vrouwen Die ik eenmaal heb liefgehad Die ik met hart en ziel in houwe trouwe Beleefd heb en bedacht heb als een schat Niet als een schat van goud maar van wantrouwen Die ik betracht heb als een doel Maar als een doel van evenwijdig wezen Tussen hartgevoel en gedachtenlezen Tussen vleesdrang en hartgevoel Aldoor maar niet te zijn en wel te wezen Er zijn de dancing-girls en d'entraineuses De barmen bookmakers en souteneurs De wisselaars en schuimers van de beurs En zijn er ook de Aymonskinderen en de geuzen Er is toch ook madame et son chauffeur Helaas of niet helaas zij is geen Brunehilde Zij is de barmeid die prinses kon zijn Of Catharina II of Perk's Mathilde Ons rest alleen 't berusten in haar mijn en dijn Wij die instee van haar steeds wonnen wat we wilden Want zo is elke stad een zoö Met al haar wilde dieren Met al haar mensen en hun ziel van stro En hunne hersens ondermijnd door mieren En van formaat in duodecimo Want dit is geen moraal a posteriori Het is de laatste schijn van een getaande glorie Een stad de vrouw dé vrouw en een leeuwin Het is misschien een besluit a priori Maar 't stelt bijna een einde aan 't begin Want dit is wel het vat der Danaieden Dit is de ton van Diogenes ook En waar er vuur is zonder rook [pagina 1360] [p. 1360] En onkruid woekert dat wij niet meer wieden Was deze vrouw die als haar zakdoek rook Het was een vrouw als alle vrouwen Aan wie men zeggen kon ik heb u lief Hier is een klaproos en een madelief Laat mij uw handen zoenen en dan vouwen En denken éénmaal nog ik ben naïef Er is het kermisvolk er zijn de paladijnen En Don Quichote Tijl Gargantua En Hamlet Mijne Heren en Ophelia Zult gij Ophelia in stille pijnen Het leed niet lijden van de parallelle lijnen Zult gij helaas driemaal helaas Niet in die parallelle strook bezwijken O neen o neen Ophelia wij zijn het aas Wij zijn wij zijn Ophelia de lijken Van vogels die voor u de pluimen moeten strijken Er is de Lorelei er zijn de Rijnsirenen Er is de eenzaamheid o schone eenzaamheid Die meer dan de verlatenheid Ons meer en meer op 't eiland St. Helene Ten offer brengt aan d'offervaardigheid Wij dragen niet ons offer langs de straten Maar zij zij laat ons geen respijt Wij zijn niet meer in staat om haar te haten Niet meer in staat tot schone nijd O eenzaamheid o schone eenzaamheid Zo is die eenzaamheid mee van de zoö En van haar wilde dieren En van haar mensen met hun ziel van stro En met hun hersens ondermijnd door mieren En van formaat in duodecimo Want preken wij een moraal a priori Het wordt een schijn van een getaande glorie De schijn der vrouw in 't klagen der leeuwin Wellicht is 't een besluit a posteriori Maar 't is zowaar het einde van 't begin GASTON BURSSENS. Vorige Volgende