Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1261]
| |
[pagina 1262]
| |
I‘Oh that mine enemy would write a book’ Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven. Ik schrijf wij want het was inderdaad niet de echtgenoot alléén die haar uitgeleide deed, het was de heele natie. De hoogepriester en de burgerlijke gezagvoerders kwamen er bij te pas. Er is geen vereeniging zonder winstbejag in het land of zij had een afvaardiging gezonden. Ik, Suzanna's man, was slechts een bijkomend personage, haast niet veel meer dan een tooneelmeubel. Dat ben ik, jammer genoeg, geworden den dag toen Suzanna plotseling tot nationaal figuur werd bevorderd. Zij stapte van het bad recht in de geschiedenis en werd het symbool der deugd. Zij was de Deugd zelve in het gansche land. Dertig jaar lang, was ik met de Deugd getrouwd. - Het was lang niet grappig. Wat de autoriteiten vanmorgen te vertellen hadden was wel eenigermate aan den vermakelijken kant, althans voor mij. Bij deze begrafenis woonde ik inderdaad het slottooneel bij van een tragi-comedie die ik alleen volkomen begreep en die mij licht amuseerde. Zelden heb ik zooveel bijvoeglijke naamwoorden in den overtreffenden trap hooren gebruiken, dikwijls foutief dan nog. Het ging maar aldoor over kuischheid, over getrouwheid, gehechtheid en liefde, alsof men min of meer kuisch, getrouw, toegehecht of liefdevol kan zijn. Daarbij hadden de redenaars meestal hun materiaal uit hetzelfde officieele relaas geput: de laatste aan de beurt was er haast niet toe te bewegen zijn rede af te dreunen. Zij leek inderdaad een bloemlezing uit de voorgaande toespraken. Daarna kwam een dichter aan het woord: ook hij volgde Daniël's tekst op den voet, maar hij nam hier en daar een lyrische vlucht. Over het gebeurde bij het bad gleed hij lichtjes heen, maar over de grijsaards weidde hij uit. De schildering van de ondeugd is natuurlijk altijd dankbaarder | |
[pagina 1263]
| |
dan de afbeelding der deugd. Ik ben nu zelf wat de rabbijnen ‘zat van jaren’ noemen en voel mij met de grijsaards solidair. In zijn lange inleiding scheen de dichter te beweren dat de drang tot voortplanting bij een oud man een schandelijk verschijnsel is. Hij zei dat heel welsprekend, heel netjes ook, maar heel beslist. Dan daalde hij af van het algemeen naar het bijzondere en brandmerkte de houding der rechters in sterk beklemtoonde verzen. Ik overwoog of begeerlijkheid bij een zestiger niet veeleer een bewijs van levenskracht kan zijn dan een schande, maar toen begonnen een aantal jonge meisjes een treurlied te zingen. Het waren geen kinderen meer en nog geen vrouwen. Het was me onaangenaam die stemmen te hooren waarin zoo duidelijk het ontbreken van den man doorklinkt; dat onvolledige, dat onbepaalde en zelfs onbewuste wachten... en dan nog op een tekst waarvan ze blijkbaar niets begrepen. Men vroeg mij een woord te zeggen over de afgestorvene. Ik had geen traan geweend, zooals het een man past. Ik ben tot aan den kuil gestapt en heb gezegd: ‘De Heer geve haar wat haar toekomt’. Het hinderde mij wat zóó dubbelzinnig te spreken maar achter mij hoorde ik een groep levieten enthousiast fluisteren: ‘Een echte Spartaan... een zin uit de Genesis...’ en zoo meer. Ik had moeite mij niet om te draaien en te buigen zooals op het tooneel een acteur dankt voor applaus. Ik had het moeten doen al ware het maar geweest om afscheid te nemen van de gemeenschap. Voortaan heb ik inderdaad niets meer te doen dan te sterven. Ik ben een levend beletsel opdat het verhaal van Suzanna's deugd volledig al zijn didactische kracht zou kunnen uitstralen. Opdat het drama zijn volle beteekenis krijge, moeten al de spelers onbereikbaar zijn. Stel u voor dat in Jerusalem een naaikransje bestaan zou van de weduwen van Koning David. Hinderlijke gedachte. Hoe veilig is echter het gevoel te weten dat én David én de honderden dames te ruste zijn gegaan in den milden, moeën schoot der geschiedenis. Nu ik echter als een vrij man naar huis ben gekeerd, naar dat mooie huis dat een schrijn en een museum zal worden, met het linnen van Suzanna, met een lok van haar haar, met haar muiltjes en haar eersten kruisjessteek uit school, nu wil ik, in een afzondering die vandaag niemand schenden | |
[pagina 1264]
| |
zal, het oprecht en volledig verhaal van mijn leven en van dat mijner beroemde vrouw Suzanna neerschrijven. Ik heb lang genoeg gezwegen uit eerbied voor de officieele waarheid; ik had ook geen lust het gezag van Daniël te ondermijnen - gezag is altijd wankel - en ten slotte kon ik ook Suzanna niet in den druk brengen. Bij haar leven zou mijn getuigenis zelfs niet aanvaard geworden zijn. Ik heb er wel aan gedacht de waarheid bekend te maken, maar ben voor een tweede schandaal in de familie teruggeschrokken. Niemand zou de waarheid hebben erkend. Ware ik nog op Suzanna verliefd geweest, ik had haar graag als keurigste gave gebracht deze nieuwe glorie: door haar eigen man belasterd te worden. Maar van Suzanna hield ik al lang niet meer. Ik wensch echter dit oprecht relaas te boek te stellen, niet alleen omwille der waarheid, maar ook een beetje omwille van mijzelf. Daniël vermeldt amper mijn naam in zijn verhaal. Ik kom daar slechts in voor als een rijke Jood. Wie zal zulk een bepaling als beperkend en kenschetsend beschouwen? Het is een formule al even versleten als ‘een geleerd historicus’ of ‘een vroom priester’. Beide verdwijnen in den hoop. Waar zouden we aan toe zijn, waren de historici niet meer geleerd en de priesters niet meer vroom? Het zijn enkel de domme historici en de goddelooze priesters die een kans hebben herdacht te worden als curiosi. En toch was ik inderdaad een rijke Jood. Ik ben dat ietwat tegen mijn wensch en verwachting geworden. Uiteraard was ik als kind meer geneigd tot literatuur en kunst. Geld verdienen en handel drijven schenen mij altijd minder belangrijk, zelfs ietwat belachelijk. Ik voelde geen religieuze bezwaren tegen den handel en kon me niet voorstellen dat handel drijven den Heer mishaagt nadat Hij het ons zoo moeilijk heeft gemaakt om aan het noodige te geraken. Het kwam mij veeleer vernederend voor aan mijn medemenschen te moeten vragen of ze mij niet van mijn linnen en brokaat, mijn messen en bijlen, en gezouten pelikaan wilden verlossen. Ik heb mij tot den handel begeven als tot een middel, niet als tot een doel, nadat men mij grondig had gedégoûteerd van de schoonheid, althans van de litteraire. Dat hebben onze rabbijnen gedaan die het onderwijs ge- | |
[pagina 1265]
| |
heel beheerschen. Zij hebben na lange studie een stelregel uitgevaardigd waaruit blijkt dat alleen schoon kan zijn wat waar is, en aangezien alleen waar is wat met de godsdienstige voorschriften overeenstemt - de zonde is een vergissing dus onwaar, zeggen zij - is ten slotte schoonheid alleen te zoeken in de afschildering der deugd. Ik merkte spoedig dat zij stelselmatig een zalvende gemeenplaats verkozen boven een volzin die menschelijke onrust verkondigde en daar ikzelf, lijk alle jonge menschen, vol onrust was, ging het gezag dier leermeesters voor mij dadelijk te loor. Vergeefs trachtten zij mij te paaien met de fraaiigheden van het Hooglied. Dat behelsde, zeiden zij, de ‘gloedwarmste’ poëzie en de diepste mystiek. Ik kon het echter niet aanvaarden als lyrische libertinage - daarvoor was het mij te baldadig in zijn beeldspraak en in zijn bijzonderheden - en ik begreep niet waarom een mysticus zijn toevlucht moest nemen tot het arsenaal der erotiek. Ik had gehoopt ten minste bij deze geestelijke heeren technische inlichtingen te vinden over het schoone. Zij leerden mij dat men geen enkelvoudig woord met een meervoudig mag doen rijmen, ook al is de schrijfwijze en de klank identiek en toen ik hun vroeg ‘waarom?’ antwoordden zij mij met het hoogste en bondigste gezagsargument ‘daarom’. Ik heb van dien dag af geen vragen meer gesteld, noch in het geestelijke noch in het zakelijke, maar mijn belangstelling voor het abstracte heb ik toen verloren. Mijn vader die een goed en verdraagzaam man was ging mijn doen en laten zonder veel zorgen na. Toen ik vijftien jaar oud was, gaf hij mij een paard. Rond dien tijd trachtte een rabbijn die mij welgezind was en mijn onrust had gemerkt, mij voor de Kabbala te interesseeren. In den beginne luisterde ik met aandacht omdat het mysterie mij aantrok en dat hier alles mij mysterieus toescheen, maar eerlang kende ik de formules waaruit blijkt dat een 7 geen zeven is en 3 geen drie en bovenal 13 niet gewoon 12 plus 1. Deze bakerpraatjes waaraan ik menigen nacht besteedde, dreigden een moment mijn geest te verwarren. Het paard heeft mij gered. Ik vond het onder mijn venster, hinnikend in den nat-koelen morgen, toen ik slechts een paar uren slaap had | |
[pagina 1266]
| |
genoten na een nacht vol pentagrams en mystieke rekensommen. Ik begreep dat het een geschenk was: het paard was gezadeld en bedekt met een deken dat mij toebehoorde. Naakt sprong ik van uit mijn kamer in den zadel en reed tot aan het strand. De zee, in den prillen morgen, was vinnig, met een breede schuimfranje. Een lage mist hing tot op korten afstand van den oever en de zon was een aldoor feller wordende roode vlek achter een dikke neveldrapperij. Er was geen mensch op het strand. De schelpen kraakten lijk beentjes onder de hoeven van mijn jong paard. Het water spatte hoog op toen we in vluggen tred de zee inreden. Even aarzelde het dier toen de bodem weeker werd, maar toen het water tot mijn dijen reikte en hoogerop het haar mijner schaamte op vlottend zeewier deed lijken, toen brieschte het beest op een wijze die ik als overmoedig beschouwde en die klonk als een uitspraak van mijn eigen hart en gemoed. Ik voelde mijzelf verlost uit de prosodie, de Kabbala, en uit een aantal andere netten waarmee men mijn ongeduld en onrust had trachten te omgeven. Ik vroeg mijn vader toestemming om op reis te gaan. Ik wilde weten wat er aan de overzij der wateren lag. Israël leek mij plots beklemmend van engte. Mijn vader liet mij gaan, gaf mij geld en raad. Hij had bijna in alle omliggende landen kennissen en zakenrelaties. Ik vertrok. Er was geen land waar ik niet doortrok. Ongemak ondervond ik dikwijls, ik liep ook herhaaldelijk gevaar, maar alles boeide mij en mijn zorg was meer om den geest dan om het lichaam. Ik heb de Egyptenaren gezien met hun breede schouders en het helle wit van hun lendendoek, hun vrouwen die voorzichtig voortschrijden in eng passende gewaden. Ik zag de Assyriërs met hun zwaar geöliede en geparfumeerde baarden. Ik bezocht de Grieken die schoon zijn en sceptisch, en die dagen lang met hartstocht over onvatbare dingen kunnen redetwisten. En ik was ook op Creta, waar het leven van een haast ondraaglijke zoetheid is. Bij onbeschaafde en woeste volkeren ging ik op bezoek, menschen die geen schaamte kennen en geen goden aanbidden. Sommigen waren schoon als soepele dieren, andere stompzinniger dan het domste vee. Talen leerde ik, en ik werd voorzichtig door ervaring. Wat in Babylonië verfijnd leek was een grofheid in Delos. Ik werd | |
[pagina 1267]
| |
met den dag omzichtiger. De wetten en gebruiken der landen leerde ik kennen en ook hun waren: dingen die de zinnen streelen en het leven fraaier maken, maar ook wapens die snel dooden en op een afstand. Ik heb veel vrienden gevonden, wijze lieden die mij hun diepste gedachten openbaarden, anderen die hun verbeelding voor mij lieten opengaan als een tooverspel. Ik heb veel geluisterd. Ouden van dagen en vrouwen waardeerden mij en trokken mij ter harte: wie naar grijsaards en vrouwen luistert wordt spoedig hun vriend. Ik genoot niet alleen van hun wijsheid maar ook van hun genegenheid. Ik leerde spoedig dat men meer wint bij aandachtig zwijgen dan bij de mooiste rede. Aan de vrouwen liet ik mij weinig gelegen liggen. Ik was niet onaardig van gestalte en physiek onberispelijk: mijn lange reizen te paard, mijn oefeningen in de palaestra en in de baden hielden mij slank en lenig. In menige stad hebben bekoorlijke vrouwen belang in mij gesteld. Ik ondervond echter spoedig dat het meestal rijpe dames waren en dat niet liefde, maar nieuwsgierigheid, hen aanspoorde tot een gedrag dat verre van terughoudend was. Ik ben een man geworden op de reis, maar het maakte weinig indruk op mij en had haast geen belang: het was alsof ik had leeren zwemmen of paardrijden. Achteraf was ik zelfs vernederd en gekwetst dat men mij als een curiosum had behandeld en niet als een mensch. Tegenover de vrouwen werd ik uiterst voorzichtig en een beetje misprijzend. Wat mij veel meer boeide was de wijze waarop de volkeren werden geregeerd: het geweld der heerschers en de lijdzaamheid der onderdanen; de tyrannie en de opstandigheid; de wijze waarop de tyran zijn gedragingen goed praatte met de hulp van sterrenwichelaars en zoogenaamde wijzen; de zwakheid van den kleinen man die zijn opstandigheid beperkte tot het bekomen van een bete broods per dag en die het heele stelsel niet durfde aantasten. Ik was echter slechts een toeschouwer, een reiziger, en ik zweeg. Om mijn dwalen en reizen te rechtvaardigen kocht ik, waar ik kwam, de mooiste waren: het fijnste linnen, het heerlijkste aardewerk, pelzen en tentlaken in overvloed. Na jaren keerde ik huiswaarts, gebruind, mijn spieren gehard, mijn hart en geest een schatkamer vol indrukken, | |
[pagina 1268]
| |
rommelig maar rijk. De wereld kende ik, de menschen had ik gezien, hun gaven en hartstochten ervaren. Ik was moe van dien rijkdom maar verzadigd. Ik was uitgetrokken met mijn paard en twee dienaren. Ik keerde weer met een stoet kameelen, zwaar beladen; met een Assyriër die het spijkerschrift machtig was en met een Griek die nagenoeg in alles was bedreven. Toen ik langzaam vorderde langs de kust naar ons huis toe, langs het strand waarop ik voor het eerst mijn paard bereed, - het was weer een dampige, zoete lentemorgen -, kwam mij een bode te gemoet. Hij meldde mij dat mijn vader een jaar geleden was gestorven en dat mijn moeder mij wachtte. Het eerste wat mijn moeder mij zei, nadat we samen den doode passend hadden geëerd, was: ‘Er wacht u een bruid, Suzanna.’ | |
[pagina 1269]
| |
IISuzanna was mij echter geen zorg. Ik had haast mijn indrukken te toetsen aan wat ik jaren te voren had achtergelaten. Ik was thans hoofd van het gezin en mijn moeder wachtte mijn bevel. In feite keek de heele gemeenschap naar mij op. Ik kon duizend verhalen ten beste geven over mijn ervaringen in den vreemde. Het gerucht deed de ronde dat ik met schatten was teruggekeerd en er werd zelfs gefluisterd dat ik in verre streken vreemde goden had aanbeden. In onze kleine stad verwekte ik opschudding en aangezien ik niet blufte, nooit wat vertelde dan wanneer het mij werd gevraagd en vermeed critiek uit te oefenen op wat in ons land gebeurde, werd ik spoedig, niettegenstaande mijn jeugd, beschouwd als wijs en voorzichtig. Dit beviel onzen rabbijn maar matig. Op een avond, bij mij thuis, onderbrak hij mij brusk. Ik vertelde, daartoe gepraamd, van de gebruiken der wilden die de ouderen van dagen verplichten op gevaarlijk hooge palmboomen te klimmen. Wanneer zij er niet in slagen en dood neerstorten, meenen die wilden dat de goden het aldus hebben beschikt en zóó den stam verlossen van onnuttige monden. Ik was doende een economische verklaring van deze merkwaardige gebruiken te geven, er ook een moreele verontschuldiging voor te zoeken, en had juist met de ongenadigheid der jeugd opgemerkt dat grijsaards dikwijls boosaardig zijn en een hinder in de gemeenschap veeleer dan een hulp, toen de rabbijn mij het woord afnam: ‘Ik ben van oordeel’, zei hij, ‘dat het reizen een zeer gevaarlijk iets is. Onze Talmud zegt dat de eenzame reiziger een duivel is. Reizen zou slechts in groep moeten gebeuren, en dan voor een vroom doel. Men reize desnoods naar een vreemd land om waren te ruilen die wij noodig hebben, alhoewel het beter is te wachten op de goddelooze handelaars die uit den vreemde komen. De Heer heeft ons op een bepaalde plaats doen | |
[pagina 1270]
| |
geboren worden, blijkbaar met een bepaald doel. Wie in de goddelijke beschikking gelooft, geloove ook in het vaderland. Waarom zouden wij onze geboorteplaats verlaten waar wij voedsel en leering vinden, steun en hulp bij hen die ons kennen en zagen opgroeien. Wij moeten onszelf zijn, wij moeten onzen grond ontginnen en ons hart. Wie reist, versnippert zichzelf, verliest zichzelf. Kijk naar de dieren, hun trekken is alleen ingegeven door hun behoeften. Zij loopen of vliegen hun voedsel achterna, zooniet rusten zij. De visch sterft op het strand, de papegaai vergaat in onze koude bergen. Geloof mij, Joachim,’ zei hij, ‘men leert in den vreemde niets dan rariteiten. Wij mogen onzen geest niet maken tot een museum van afwijkingen, van vreemdsoortige gedachten, van curiosa; wij moeten de wijsheid vinden aan onzen haard en in ons eigen gemoed. Onze reis moet innerlijk zijn. Ik weet wel, dat daar ook onze ervaringen niet altijd aangenaam of bemoedigend zullen zijn. Wij zullen langs afgronden van hartstocht gaan en langs scherpe rotswanden van bekoring, maar als wij vroom en rechtvaardig zijn, zullen wij belanden in de valleien, bij de waterstroomen en tusschen de lieflijke boomgaarden. Uit hartstocht en onrust zal rust gedijen en duurzame vrede. De reis is maar goed als ze achter den rug is en als men zich van het vreemde heeft bevrijd door een grootere liefde tot het eigene.’ Men kon bezwaarlijk een harder oordeel ten beste geven in het huis van iemand wiens roem gevestigd was op zijn bereisdheid en op de ervaringen die hem het reizen had gegeven. Mijn vrienden mompelden dat de oude heer een brombeer was, maar ik wenschte hem niet te kwetsen en zei: ‘Het lijdt geen twijfel dat ik niet meer ben zooals gij. Ik weet niet in welk jaar Ruth van haar tweeling beviel en ik heb de nieuwe synagoog niet zien opbouwen. Ik heb het onweer niet meegemaakt dat den ceder op de marktplaats heeft gekloofd en ik weet ook niet wanneer de oude bron in het zand verliep. Kinderen zijn mannen geworden in mijn afwezigheid en meisjes tot huwbare vrouwen opgebloeid. Toen gij de mooiste toespraak van uw herderlijke loopbaan hield was ik niet hier, en toen Horeb het dapperste oordeel in Israël uitsprak hoorde ik daarvan slechts bij mijn weerkeer. | |
[pagina 1271]
| |
Ik vat mijn vaderland terug op zooals een gereedschap dat mij eenigszins ontwend is; al doende moet ik het weer leeren kennen. Ik zie het echter anders dan gij allen, ik voel het frisch en nieuw, het kraakt onder mijn tand als een goed gevleesde, blinkende kers, een dikbuik geplukt in den laten zomer.’ Lang ging ik zoo voort, omzichtig zeggend al wat ik op reis aan wijsheid had vergaard. Ik trachtte te verklaren waarom ik bij vergelijking had geleerd, hoe ik had opgemerkt dat in de rangorde der dingen, naargelang van de windstreken, groote verschillen bestaan. Hoe in het Zuiden de vrouwen heerschen, in het Noorden de mannen; hoe men in het Westen de kinderen vertroeteld voor hun goed en men ze in het Oosten om bestwil kastijdt. Ik liet verstaan dat ik daaruit had besloten dat de voortreffelijkheid van het eene systeem boven het andere mij een kwestie van windstreek toescheen, veeleer dan van principe, en dat ik, voor mij althans, niet verkoos te besluiten of mij uit te spreken. Het werd een lang debat. Men citeerde een talmudist die gezegd heeft dat al onze kwalen voortkomen uit het feit dat wij niet rustig op een kamer kunnen blijvenGa naar eind(1). Daartegen werd echter ingebracht dat men zoodoende de heele gemeenschap dienstbaar maakte aan zijn persoon. De wijze man zou inderdaad door degenen die zich niet afzonderden moeten worden onderhouden, en wat zou er met de maatschappij gebeuren indien men de menschen aanzette haar den rug te keeren? Spoedig verliep het gesprek weer in het anecdotische: een man die tot in Phenicië was geraakt vertelde hoe hij er had geleerd laken te verven; een ander hoe hij in Egypte den loop der sterren en der andere hemellichamen had leeren begrijpen. Elke reis scheen buit te hebben opgeleverd, en al sprak niemand den rabbijn tegen, die nu zwijgend een rijpe olijf knabbelde, toch was al het gezegde tegen hem gericht. Bij het afscheid was hij niettemin hartelijk, maar zei duidelijk zoodat een ieder het hooren moest: ‘Het is goed dat ge terug zijt. Wij hebben u noodig en in den vreemde gaat ge maar verloren. Wanneer zullen we u trouwen?’ Ik heb daar niet op geantwoord dan met een glimlach. Andere zorgen kwelden mij. Ik zag het leven voor mij liggen en wist niet wat ik er moest mee beginnen. Ik had leeren | |
[pagina 1272]
| |
rekenen en afdingen, leeren bieden en geven. Ik zat lange uren alleen en roerloos in mijn tuin, of ik zwom in zee en liet mij op den rug drijvend door het tij terug aan land voeren. Dikwijls dacht ik, onder het trage wiegen der golven, zoo spoelt een lijk aan, of een god, naakt uit een vreemd, ver land. Wat mij bezig hield was van belang. Ik was thans 25 jaar oud, bemiddeld, en zonder twijfel zou ik weldra een rijk man zijn. Ik had een mooi huis, vrienden zooveel mijn zalen konden bergen en herinneringen rijker gevuld dan mijn voorraadschuren. Het Boek zegt dat wij behoudens ongeval zeventig jaar oud zullen worden. Dus had ik nog recht op vijf en veertig jaren. Het scheen mij een eeuwigheid. Ik kon mij niet voorstellen hoe ik zijn zou op vijf en dertigjarigen leeftijd, als vijftiger, als zestiger. Het leek mij onmogelijk en ik had den indruk dat ik lang voor dien tijd zou sterven, vermits ik mijzelf niet indenken kon als tien of twintig jaar ouder zijnde, maar toen ik mijn moeder bekeek wist ik dat het heel goed kon zijn: ik had haar immers na tien jaar teruggevonden, altijd vinnig, wakker en taai. Dagelijks sprak ze mij over Suzanna. Ik luisterde verstrooid en onderbrak haar, zeggend dat ik, na enkele dagen rust, aan den arbeid moest met mijn Assyriër en mijn Griek om mijn zaken te regelen. Ik werd bedrijvig en zakelijk, ordende mijn waren en bedacht de beste wijze om ze aan den man te brengen. Het bleek spoedig dat ik zonder veel moeite zeer kostbare dingen had bijeengebracht. Dagen lang, tot diep in den nacht, beraadslaagde ik met mijn helpers. Apur, de Assyriër, was een zorgzame, pedante kerel zonder verbeelding maar met een ongewoon geheugen, Orax, de Griek, was handig, vlug, geslepen en volkomen gewetenloos. Ik rekende er op dat de eene den andere zou in toom houden of aansporen. Na korten tijd was alles klaar en ik ontbood de mogelijke koopers. Het werd een stormloop. Alles wat ik had meegebracht was een zeldzaamheid: het laken, de juweelen, de wapens. Een golf van exotisme overstelpte mijn medeburgers. Wie geen mantel droeg van Sardis, wie geen parelsnoer van Thebes kon toonen, was een pauper of een pummel. Ik keek met ironie naar kortlijvige kooplie die gekleed gingen zooals de statigste der Assyriërs, naar vette matrones die op hun kippenborst sieraden droegen die ik | |
[pagina 1273]
| |
op de ivoorkleurige borsten van Nijlschoonen had zien prijken. Dikwijls moest ik denken aan de woorden van den rabbijn over het vreemde en het eigene. In mijn hart gaf ik hem weldra gelijk, maar ik merkte dat dit exotisme mijn succes werd en ook mijn fortuin. Ik vergaarde al spelend fantastische bedragen, ik werd zonder inspanning op enkele maanden de rijkste man van het land. Van al de kostbaarheden die ik had meegebracht behield ik er slechts enkele; een heidensch naakt uit Athene, een vrouwentors, die mij door zijn rust en adel boven de zinnen verheven scheen, en ook een jongen knaap staande op één voet het andere been ver uitgespreid naar rechts, en zijn geslacht als twee gave nootjes. Uit Egypte behield ik het beeld van twee danseressen die diep doorbuigen en een lotusbloem in de linkerhand dragen. Zij zijn bruin van leden en enkel bedekt met een doorschijnend rokje. Links zit een man, star en rechtop, alsof hij zich tegen hun liefelijkheid te weer stelt. Nog andere zaken behield ik uit het Verre Oosten, tapijten en vazen, en uit Creta drinkschalen waarop woeste gelagen zijn afgebeeld en die ik zorgvuldig onttrokken heb aan de oogen mijner moeder. Deze voorwerpen stelde ik op in mijn eigen kamer en toonde ze slechts aan vrienden. De openbare meening zou zich verzet hebben tegen hun vertooning elders en al was ik onafhankelijk geworden, toch wenschte ik niet tegen de volksopinie in te gaan, wel wetend hoe grof en hatelijk de gemeente zijn kan tegen wie zij verguizen wil uit afgunst om zijn schoonheid of zijn welvaart. Bij de beschaafde leden der gemeenschap kreeg ik den roep een kunstkenner te zijn en zij die de drinkschalen met de zeer kunstig uitgebeelde orgieën hadden gezien en mijn objectieven en artistieken commentaar hadden gehoord noemden mij zelfs een fijnproever. Zeer natuurlijk werd ik een man van zaken. Er was gedurig vraag naar wat ik reeds had verhandeld en ik werd verplicht met mijn vrienden in den vreemde contact te zoeken om voorraden in te voeren. Deze betrekkingen waren aangenaam omdat wij onze briefwisseling niet tot het zakelijke beperkten maar omdat wij wederzijds konden zinspelen op gemeenschappelijke ervaringen. Een vriend in Arabië schreef mij | |
[pagina 1274]
| |
in kreupelrijmen, voegde bij zijn brieven grappige obscene fantasieën die hij ‘makhamen en ghazellen’ noemde en die later verzameld werden en in den vreemde hooggeprezen als vaardig kunstwerk. Bestelde ik bij hem Arabische zalven en aromaten, dan vergezelde hij zijn zending met dystieken die niets te wenschen overlieten aan duidelijkheid, zooals dit rijm:
‘Allah pakir soetroe moeshoer’
‘Bindoe lakir poetroe koeshoer’
De kenners zullen het dubbele binnenrijm waardeeren dat heel veel zorg heeft vereischt en bijzonder subtiel is, evenals het feit dat de vier centrale woorden een gedicht zijn op zichzelf. Het geheel is een vrome incantatie maar indien men de deelen isoleert, ontwaart men schandelijke indiscreties. Kan men echter van een Oostersch parfumhandelaar verwachten dat hij erotiek en mystiek zou scheiden? Zoo sleet ik een genoeglijk leven. Apur was mijn toeverlaat en het was mij een sport na te gaan hoe Orax mij trachtte te bedriegen. Als zijn opzet bijzonder verstandig was, liet ik hem begaan, maar nam wraak door hem daarna te doen begrijpen dat ik zijn dupe niet was. Ik deed dagelijks lange uren lichaamsoefeningen, zwom en reed paard, en worstelde met Apur, die als een stier was gebouwd en mij licht de baas werd. Ik las ook wat ik wilde, meestal onderhoudende fabeltjes die het gehemelte van den geest bezighouden zonder de maag te veel in beslag te nemen; geen geestelijk voedsel dus, slechts lichte versnaperingen. Men zag, omwille van mijn geld, deze lichtzinnigheden door de vingers, want overal gold ik als Joachim, de man van zaken. Toen men mij op zekeren dag aldus voorstelde aan een hooggeplaatst persoon, trok onze rabbijn mij bij den arm en vroeg mij: ‘Joachim, hebt gij al ooit nagedacht over dien naam, “een man van zaken”?’ Ik zei: ‘Neen’, waarom zou ik ook. Ik heb die benaming niet uitgevonden. Men gaf ze mij. - ‘Een man van zaken is een man van dingen’, hervatte hij, ‘van boter en melk, van knollen en rapen. Een man van zaken is geen man van den geest... Het klinkt mij zuur in | |
[pagina 1275]
| |
de ooren een leerling onzer school die het edelste in den mensch wil aanmoedigen, aldus grof te hooren betitelen. Joachim, ge ontgoochelt mij.’ Daarbij zei hij: ‘Ge doet uw plicht niet tegenover de gemeenschap. Waar is uw gezin, waar zijn uw kinderen? Ge verzorgt uw lichaam maar uw zaad gaat te loor. Ge leeft naar het lichaam, niet naar de ziel. Wat doet ge met uw rijkdommen? Hebt ge al ooit aan onze synagoog, aan onze scholen gedacht, aan ons koor? Joachim, ge ontgoochelt mij.’ Ik werd het stilaan beu op altijd ongelegen oogenblikken zulk een critisch mentor naast mij te voelen en besloot hem tot zwijgen te brengen. Bij ondervinding wist ik, dat alleen geld bij machte is moralisten te bedaren. Zij bekommeren zich meer om de moraliteit van de meerderheid of van een groep dan om die van het individu. Het immoreele individu uit te buiten ten dienste van de bevordering der algemeene moraliteit is bij hen een aanvaarde handelwijze. Het principe heeft mij altijd tegengestaan, alhoewel ze wellicht gelijk hebben, maar omwille van den lieven vrede heb ik toegegeven. Ik schonk een aanzienlijk bedrag aan de plaatselijke scholen, maar verbond aan mijn schenking de voorwaarde dat men er niet zou leeren zingen zooals dat in de synagoog gebeurt. Ik eischte dat men den Heer zou loven met blijmoedige liederen, niet met lamentaties over dingen waaraan men zelf schuld heeft, niet met die hysterieke, hypnotische gezangen die van pijnlijke armoede der muzikale inbeelding getuigen en die op een armzalige mathesis van herhaalde motieven zijn gebouwd. Mijn verzoek werd verworpen. Als vergelijk zou er geen muziek worden gemaakt. Ik eischte ook dat er Grieksch zou worden gedoceerd en dat men de Odysseia zou aanleeren. Het was een wanhopig voorstel en het werd ook verworpen. Wat niet volksverbonden was kon niet goed zijn, dat had de eerwaarde rabbijn Kurillos in tien dikke deelen voor alle tijden bewezen. Ik gaf toe en beidde mijn tijd. Toen de school werd ingehuldigd, prijkte op den gevel het opschrift: ‘Joachim, die veel landen en volkeren heeft bezocht, stichtte deze school opdat Israël leere hoever het verheven is en uitverkoren boven de heidenen en ketters. De jeugd verheugt zich, de rijpen van dagen juichen, het | |
[pagina 1276]
| |
vaderland huldigt zijn zoon die ondervond dat oost west thuis best is.’ Deze tekst beviel mij heelemaal niet. Ik troostte mij met de gedachte dat niemand hem lezen zou. Toen ik na de plechtigheid heenging, drukte de bestuurder mij warm de hand - een kleverig gevoel - en vroeg met een zoeterigen glimlach: ‘Wanneer mogen we uw eerstgeborene hier verwachten?’ | |
[pagina 1277]
| |
IIISuzanna! Suzanna! dien naam hoorde ik dag aan dag als een refrein. Mijn moeder vermeldde hem bij het ontbijt, mijn vrienden spraken hem uit al plagend, mijn voedster die mij na het bad oliede bracht hem te pas, gezwegen van den rabbijn die mij aldoor maar vroeg of ik een dorre tak was op den boom van Israël. Een dorre tak! De vraag was bedoeld als een beleediging en een aansporing, maar ik wist wel beter. Kort te voren had mij een meisje uit Lesbos door een Pheniciër bericht gegeven dat mij een dochter geboren was. Toen zijn belooning niet beantwoordde aan zijn verwachting, zei hij smalend: ‘Je had toch geen zoon verwacht op dat eiland?’ Ik sloeg hem met mijn rijzweep over zijn boerschen mond. Hij vluchtte al scheldend. Wat was er mij aan een dochter gelegen, geboren uit een vrouw die zich na een paar uren in mijn armen had geworpen en die ik, uit mannelijke ijdelheid en oeroud fatsoen, niet had kunnen weigeren. Een man telt enkel zijn zonen. Ik herinnerde mij Suzanna zeer goed. Als kind had ik haar gekend, een mijner talrijke speelgenooten. Zij was rijzig en sterker dan menige jongen en haast altijd zwijgzaam. Wanneer wij haar plaagden, haar bij de haren trokken of modder wierpen op haar wit kleed - later zou ik de beteekenis van deze baldadigheid begrijpen - kon zij zich kalm omdraaien en zonder een woord te zeggen, meppen geven die ons beduusd en vernederd deden afdruipen. Zij had iets statigs en plechtigs toen. Als zij haar groote oogen oplichtte en ons aanstaarde wisten wij nooit goed wat aan te vangen. Zij was van den aanvang af ontwapenend zooals de schoonheid zelve. Ik had haar uit het oog verloren toen ik vertrok en mijn ouders hadden mij zelden nieuws van haar gegeven. Wel | |
[pagina 1278]
| |
vernam ik dat ze ook had gereisd. Zij was teruggegaan op bezoek naar Babylonë vanwaar ze afkomstig was, om haar familie te bezoeken. In feite waren wij de eenige twee in ons dorp die een merkelijk deel van de wereld hadden gezien. Ik had geen haast om haar te ontmoeten want ik wist dat op de ontmoeting dadelijk het huwelijk moest volgen en Suzanna was na zooveel jaren een raadsel voor mij. Ik zou met een onbekende trouwen en er was geen keuze. Onze vaders hadden het zoo geregeld en de heele gemeente was daarvan op de hoogte. De huwelijken werden in den hemel geregeld, zei de rabbijn, en niemand vroeg hem - zelfs ik niet - hoe hij van deze regeling werd op de hoogte gebracht. Ik had opgemerkt dat, wat de jonge lieden van mijn leeftijd meestal naar het huwelijksbed jaagt, de nieuwsgierigheid is. Zij wenschen te weten hoe de natuur werkt en zij stellen zich daarbij onzeglijke zaligheden voor. Maar ik had al één en ander vernomen en de biologie was niet mijn groote zorg. Mijn lichaam was goed getraind, mijn natuur normaal. Wanneer ik af en toe bij nacht wakker schoot uit een zoelen droom was ik tevreden dat de sappen van mijn lenden een uitweg wisten te vinden. Ik kon niet begrijpen waarom de jonge mannen in mijn gezelschap soms smalend spraken over de ongesteldheid der meisjes, wat ze als een vernederend gebeuren voorstelden, dan wanneer de natuur weinig anders te werk ging bij henzelven. Ik meende dat ik de wereld begreep in haar golvende beweging van seizoenen, van wording, groei en verval. Als ik 's nachts bij mijn moeder zat, zwijgend bij het flakkerend vuur, of in mijn tuin waar de geluiden van langsom hoe gedempter werden met het zachte sloffen der meiden door de koele gangen, het helder rinkelen van een verren, jongen lach, toen dacht ik aan de vele wijze dingen die ik had gehoord in den vreemde en trachtte ik die te verzoenen en saam te brengen tot een harmonisch geheel. Met zacht kabbelende stem verhaalde mijn moeder me de berichten van het huis en van het stadje: wanneer een naam mij trof, onderbrak ik mijn mijmering en stelde een vraag; doorloopend echter zei ik af en toe slechts ja en neen. Dikwijls sprak ze over dood en ziekte, schilderde met zorg de kwalen en de pijnen, het leed en de ellende van bekenden en buren. | |
[pagina 1279]
| |
Haar besluit was telkens dat et in deze wereld weinig geluk te rapen is. Al zei ik haar dat er voor tien zieken duizend gezonden waren, voor een doode tien stralend jong geborenen, ze was zelden van haar thema af te brengen. De heele maatschappij beschreef ze mij aldus. Zoo leefde ik in tegenspraak: vóór mij een schoon, rustig huis, een natuur vol teedere fluisteringen in den avond, in mijn borst een hart dat rijk en haast zat was van rustig genot en daartegenover de commentaar van mijn moeder, die mij deed begrijpen dat er niets dan leed en ellende in deze wereld kan zijn. Daar ik haar zeer liefhad, slaagde zij ten slotte in haar opzet. Ik moest een oplossing vinden, ik moest haar zienswijze verzoenen met mijn indolente rust, met mijn zorgeloos bestaan. Ik stelde mij eerst de wereld voor als gegrond op één oerelement, dan weer op twee of vier, maar ik kon in deze stoffelijke verklaring niet berusten. Ik zocht naar goed en kwaad en wat die twee van mekaar scheidt. Mistroostige wijzen in Babylon hadden mij gezegd dat twee machten elkaar gestadig bevechten op deze aarde: het booze en het goede. Het booze verwekte oorlog, ziekte, hongersnood en dood. Het goede beginsel deed dit alles te niet. Zoolang de strijd duurde zouden wij vergaan en sterven. Als eindelijk het goede zegepraalde zouden wij zijn als goden in een onbezorgde eeuwigheid. Maar in den vreemde had ik menschen den dood zien verkiezen boven het leven. Ik had de vrouwen van Ur, met gouden sieraden overladen, al zingend zien ingaan tot het graf van hun heer en meester. Zij dronken kalm het vergif dat treurende nabestaanden deze jubelende stervers aanboden. Ik had in verre morgenlanden honderden geloovigen zich zien werpen onder de pletterende wielen van den eerewagen van hun god en juichend sterven. Op den Nijl had ik slaven gezien, die, na een uiterste inspanning, hun roeispaan uit de handen lieten glippen en, zonder één woord, afscheid namen van zon en licht, van den nacht en zijn genade. Bij vele volkeren had ik jonge, stralende menschen gekend die hun leven voor een haverklap waagden en die het ook voor een haverklap kwijtraakten. Ik begon te twijfelen of sterven wel een kwaad was en of het belang had. Wat was dan kwaad, wat was dan goed? | |
[pagina 1280]
| |
Ik onderzocht vele leerstellingen, herhaaldelijk dacht ik een slotsom te hebben bereikt; ik had een systeem gevonden dat alles verklaarde, goed en kwaad, recht en onrecht, schoon en leelijk. Alles kon ik doen passen in dit plan, alles had zijn plaats, maar dan kwam telkens weer een klein, onbeduidend feit dit mooie geheel verstoren, de sluitsteen sprong uit zijn voegen en het bouwwerk stortte ineen. Zoo had ik gevonden dat alles tot iets dient, dat niets ten gronde gaat en ik was trots op deze harmonische theorie tot ik op zekeren dag getuige was van een nietig incident: mijn hond joeg achter een jong katje. Het liep argeloos door den moestuin en werd verrast. Vóór ik den tijd had mijn hond terug te roepen, had het katje reeds een knap gekregen die doodelijk was. De hond liep weg. Het bloed zijpelde zacht in het witte zand. De oogen van het katje braken. Ik begreep niets meer bij deze nuttelooze vernieling van een leven, zooals ik later niet begreep waarom zoo menig kind met den tepel zijner moeder ook het leven loslaat, waarom de natuur met reusachtige inspanning wezens voortbrengt en ze dan weer vernietigt met ontzettende nonchalance. Ik sprak met niemand over deze innerlijke avonturen. Ik wenschte niet de twijfels en de aarzelingen van anderen bij de mijne te voegen. Ik ben alleen en onmondig op de wereld gekomen en moet mij ook alleen verantwoorden, zoo dacht ik. Maar wat in den aanvang een geestelijke gymnastiek was, een ruseeren met het groote vraagstuk van ons bestaan - ik wist wel dat alle stelsels zouden in duigen vallen, maar ik had zulk genoegen ze op te trekken - werd al langer hoe ernstiger en eindigde in een panischen schrik, de overtuiging dat er geen verklaring is, dat wij deel zijn van een waanzinnig bestel en dat er geen andere zekerheid blijft dan onze ondergang. Ik kon die gedachte niet ontwijken en nog minder het besluit dat er geen ander fatsoen kon zijn dan zelf een einde te maken aan de bittere grap die de natuur ons dag aan dag, jaar aan jaar speelt. Ik zon op zelfmoord, maar wenschte geen geweldige middelen te gebruiken, mijn lichaam niet te schenden. Ik wilde zelf de meester zijn, tot in den dood. Het vooruitzicht dat ik, na het drinken van gif, al kronkelend van pijn zou neerstorten, stootte mij af. Alleen | |
[pagina 1281]
| |
de zee scheen mij een passend middel mijn leven te eindigen. Op een nacht liep ik naakt het water in en zwom met tragen slag achterover de zee in. Het water was loodstil. Ik zag Orion boven mij en het statige stel der Pleïaden. Ik was bereid en dreef langzaam op en neer de kust langs. Hoe lang heeft dat geduurd? Ik weet het niet maar het licht brak door toen ik bewust werd: ik hoorde hanen kraaien en het hinniken van mijn paard in den stal, schetterende stemmen van meiden en het dokkeren van wagens over den landweg. Ik snoof den dag, ik raakte de wereld weer aan. Met een plotse razernij wierp ik mij om in het water en zwom met lange halen tot aan de kust in het ondiepe. Ik liet mij gaan en strandde. Zeewier en kwallen waren over mij gespoeld. Ik lag naakt en beschaamd op de aarde terug, niet als een fabelachtig wezen uit overzee, maar als een wanhopig jong mensch ontsnapt aan de bekoring der vroegtijdige zelfvernieling. Aan niemand heb ik dit ooit verteld, zelfs niet aan Suzanna. Ik liep langs een omweg het huis binnen en verborg mij. Het beeld van den Griekschen knaap lachte mij spottend toe, maar toen ik, na lang weenen en uitputtend snikken van schaamte en ergernis, weer mezelf was geworden, stond ik naast het beeld der Helleensche Aphrodite en onwillekeurig streelde ik haar killen tors. Ik trok terug. Het was of ik een mysterie had aangeraakt niet voor mij bestemd en vol bedreiging. Van de liefde had ik tot dan toe enkel de haastige zinnelijkheid gekend, het naar mekaar toedringen in een roes om mekaar dadelijk af te stooten in vernedering en bitterheid. De vrouw als speelgenoot kende ik, niet als deelgenoot. Ik had nooit mijn schrik en paniek aan een man toevertrouwd: uit hooghartigheid vooreerst omdat ik mij beter ingelicht wist, uit schaamte vooral en uit een gevoel van nutteloosheid. Ik bedacht dat een vrouw noodig was om deze wanhoop te dragen: misschien was de vrouw die wij naar geest en lichaam vervullen kunnen, de eenige oplossing ons geboden in deze wereld. Misschien was zij de draagster van den vrede, de voorwaarde van wat ik haast niet noemen dorst: geluk. Orax, die mij neerslachtig en zorgend had gezien, was onhoorbaar binnengeslopen en begon te vertellen van danseressen, lenig van leden, snelvoetig en glimmend als | |
[pagina 1282]
| |
ebbenhout, die in een naburig dorp waren aangekomen. Ze hadden de oogen der Arabieren, die zelf de langzaam peinzende oogen hebben der kameelen. Bij het dansen droegen zij niets dan een smal snoer, dat de slankheid der heup deed uitkomen. Wilde ik die vrouwen zien, wilde ik méér? Orax zou het dadelijk regelen. Toen ik niet antwoordde, dacht hij dat ik toestemde en ging voort. Verkoos ik vandaag of morgen, een korte maar welevenredige schoone, of een slanke? Verveeld zei ik ‘neen’, maar deze Griek had de ziel van een hoerenwaard en verstond mijn weigering niet: althans hij deed alsof wij over het principe van dezen handel al heen waren en of ik enkel de bijzonderheden wenschte te bespreken. Het is een oud maar beproefd procédé. Ik keek hem verbaasd aan en zei: ‘Orax, ik heb neen gezegd voor de korte en de slanke en voor al haar vriendinnen en magen. Zeg mij nu, waarom zijt gij mij naar dit land gevolgd? Waarom hebt gij uw goden en gebruiken opgegeven, waarom stottert ge onze barbaarsche taal, gij die uw eigen Grieksch zoo soepel spreekt?’ - ‘Om geld te verdienen bij u’, zei Orax. - ‘Dat doet gij ook’, zei ik, ‘niet alleen verdient gij het maar ge steelt er nog heel wat bij. Maar waarom?’ - ‘Ik heb een vrouw en een kind’, zei Orax. ‘Wat heeft een man anders in het leven? En voor wie anders zou een man kunnen zorgen?’ - ‘Ge hebt dus een gezin’, zei ik. ‘Ge legt uzelf een lange ballingschap op, om zijnentwille en mij wilt ge naar de hoeren zenden omdat ik hoofdpijn heb!’ - ‘Gij zijt rijk’, antwoordde hij. ‘Rijke lui doen wat ze willen, maar arme menschen moeten mekaar steunen.’ - ‘Er is dus een moraal voor rijken en één voor armen?’ - ‘Eigenlijk niet’, zei hij, ‘want rijke menschen zijn maar arme menschen die geld hebben.’ Ik stond op het punt Orax in vertrouwen te nemen, maar bedacht mij nog op tijd. Ik herinnerde mij zijn leepe praktijken, zijn klein geknoei met tusschenpersonen en koopers, zijn brutale makelarij. Omdat de vlegel rond zich alles gebruikte en misbruikte voor een doel, hoe eerbiedwaardig ook, ging ik hem toch niet tot vertrouweling nemen. Ik zei hem mij voortaan met danseressen en dergelijke voorstellen gerust te laten. Hij had vroeger zelfs gezinspeeld op het beeldtje van den knaap, maar ik had mij niet verwaar- | |
[pagina 1283]
| |
digd te begrijpen. Hij deed heel ootmoedig en onderdanig al las ik op zijn welgeschoren gezicht dat hij mij voor een dwaas en wispelturig Barbaar aanzag. Toen ik mij had aangekleed en hem voorbijging naar de deur toe, zag hij er plots ouder en verslagen uit. Met zachte stem, als voor zich uit, en lijk een vader tegen een onwilligen zoon, zei hij: ‘Er ontbreekt u niets dan een jonge vrouw aan uw tafel en in uw bed.’ Ik bleef verrast staan en lei onwillekeurig mijn hand op zijn schouder. Ik heb doorgaans een hekel iemand aan te raken, maar zijn stem had mij beroerd. Er kwam een plotse vreugde over mij. Ik hoorde mijzelf zeggen: ‘Daar wordt dadelijk voor gezorgd.’ Mijn paard bracht mij tot aan Suzanna's huis. Ik weet niet meer of ik het leiding had gegeven. Het scheen mij alsof het zonder eenige aarzeling, het pad had gekozen dat ik nu eindelijk, na veel omwegen, wilde betreden. | |
[pagina 1284]
| |
IVIk werd verwacht. Suzanna verwachtte mij; Helcias, haar vader, verwachtte mij; de knechten, de meiden verwachtten mij, de molos aan de deur blafte niet maar knorde een groet. Tot het schoothondje der voedster toe verwachtte mij. Het heele huis heette mij welkom. Ik was eindelijk gekomen. Ik zag Suzanna. Zij was blond lijk de vrouwen die ik in het hooge Noorden met verbazing had aangekeken. Een gouden helm van haar stond boven haar zuiver voorhoofd. Haar mond was klein en lieflijk, haar oogen lichtgroen en diep. Haar huid had niet de eentonige matte olijfkleur der andere meisjes: zij was donzig en rose. Zoo volmaakt was de teekening van haar gelaat dat men niet meer aan een levend wezen dacht, maar aan een beeld. Elk spoor van asymmetrie was uitgeveegd in haar trekken: zij was als een Grieksch beeld zoo harmonisch en kalm. Het was of hier de natuur stilstond: zij kon niet verder. Bij andere vrouwen die als schoon bekend stonden had ik bemerkt dat, wanneer zij spraken of lachten, de mond altijd licht links of rechts trok, wat hun een pikante lieflijkheid verleende, op humor of verteedering wees. Ik wist dat de oogen der bruinoogigen altijd ongelijk waren, dat de rosharigen dikwijls een gevlekte huid hadden. Ik kende al de afwijkingen die de natuur zichzelven toelaat en had dikwijls gedroomd al de bekoorlijkheden van talrijke vrouwen in een ideaal beeld samen te brengen, maar dat kunstig samenstel leek dan telkens weer een monster vol tegenstrijdige elementen. Bij Suzanna echter dacht men aan zooiets niet. Zij was volmaakt, zij was volkomen gaaf. Zij was rustig, noch behaagziek noch beschaamd. Haar hoofd was zoo regelmatig als de sneeuwkristallen die evenwijdig uitstralen naar alle kanten, zoo zuiver als een afgeronde opaal. Helena van Troje had een | |
[pagina 1285]
| |
kleine vlek boven het linkeroog, opdat de stervelingen zouden merken dat zelfs zij die duizend schepen ten oorlog deed uitvaren niet vlekkeloos was, dat zelfs zij niet tot de volmaaktheid der goden kon reiken. Maar Suzanna was vlekkeloos, een levend beeld. Ik leerde haar opnieuw kennen. Ik praatte met haar. Zij antwoordde en haar stem beroerde mij: zij was niet schril en mager lijk die van andere jonge meisjes. Zij was diep en warm. Het was een verrassing dat zij spreken kon; haar stem was lijk geen andere ter wereld. Al bleven haar gelaat en haar handen onbewogen, zij streelde mij met haar stem. Tot in de ingewanden trilde ze na bij mij en dreef mij het bloed naar de slapen. Sprak zij mijn naam uit, ik stokte, want het klonk nu eens als een spot, dan weer als een bede; het was alsof zij alles wat er kon te zeggen zijn in deze wereld uitdrukte in het enkel woord: Joachim. Ik werd verliefd op haar. Ik werd ziek van haar, ik werd van haar dronken en bezwaard. In den vroegen morgen reed ik onder haar venster en zei zacht voor mij uit: Suzanna. Ik galoppeerde vandaan over de vlakte, laag over den nek van mijn paard en riep: Suzanna. Ik plonsde van hoog in zee, hield den adem in, plukte haar naam tusschen de kinkhorens, de rose schelpen en de wiegende wieren en kwam boven, uitademend haar naam: Suzanna. Ik schreef hem op mijn tabletten, in het Hebreeuwsch, in het Grieksch, in spijkerschrift, van rechts naar links, van links naar rechts, van boven naar onder en omgekeerd, in kruisvorm en in vierkant, ik sneed hem in boomen, ik nam een kinkhoorn aan het oor en hoorde de wereld mij toesuizen: Suzanna. Ik riep hem in den nacht en beet mijn peluw en sprak hem versmoord uit als in snikken. Een kind liep langs de haag, ik vroeg haar naam: het was Suzanna. Ik gaf haar een prinselijk geschenk. Op elk uur van den dag dacht ik aan haar en er was geen uur zoo ontijdig of ik maakte het mij tot zoeten plicht te weten dat ik op dat uur iets gedaan had dat niemand wist en dat voor haar was geschied. De wind suisde haar naam, de fontein sprankelde hem neer, de zon schoot hem langs een plotsen straal in mijn kamer. Ik was ziek van Suzanna. Orax merkte het. Hij merkte | |
[pagina 1286]
| |
alles. ‘Liefde’, zei hij, ‘is een ziekte. Er is maar een genezing: bezit. Onze wijzen beschouwen de liefde als een kwaal, maar de kuur ligt voor de hand. Sommigen zoeken het heil in de vlucht; geloof hen niet. Men komt geschonden terug en hulpeloos. Wacht niet. Huw Suzanna en laat dit huis weer tot rust komen. Thans is iedereen deelachtig aan uw opwinding en uw gejaagdheid. Gij zijt verliefd en ziek. Een zieke is altijd een last in huis.’ Ik zou Suzanna huwen. Ik stond voor haar onhandig en beschroomd. Ik aarzelde deze lippen te kussen, dit albasten lichaam aan te raken. Daags voor het huwelijk ging ik haar opzoeken. Ik was zieker dan ooit en wist niet hoe te beginnen. Ik dacht aan de ruwe vrouwen die ik had gekend, in den vreemde, die mij hadden doen dienen tot haar genot. Haar ervaren en staalharde zinnen hadden de liefde verlaagd tot een kort en banaal spel. Ik kon mij Suzanna niet zoo indenken. Ik wilde haar zeggen dat ik haar begeerde, dat ik een zinnelijk man was, dat mijn lust haar borst en haar schoot zou schenden, en dat ik mij niet inbeelden kon dat zij tot mij zou afdalen. Van zinnelijkheid had ik bij haar niets gemerkt. Ik stotterde, bracht kreupele zinnen uit, dacht er een oogenblik aan haar brutaal te zeggen dat in het huwelijk twee menschen met mekaar te bed gaan en dat hun lichamen geen geheimen meer mogen bezitten voor mekaar. Maar ik zei het niet en strompelde lastig voort over hobbelige volzinnen vol vage toespelingen. Zij keek mij langzaam aan, en ik voelde dat zij mijn angst en zorg begreep. Zij stond recht al lachend, ging een paar stappen van mij weg en zei: ‘Joachim, vergeet niet dat ik in Babylonië werd groot gebracht’; en dan, haar toevlucht nemend tot het Babylonisch dialect dat wij beiden als voorzorg tegen onbescheiden dienstboden gebruikten, voegde zij er bij, ‘et je sais bien que les enfants ne se font pas par l'oreille. Ga nu maar weg, dwaze jongen’, zei ze, ‘tot morgen en kom niet te laat’. Wat zou het baten te zeggen hoe ik haar kende. Abraham kende Sarah, Boas kende Ruth. Ik kende Suzanna. Ik leerde haar lichaam kennen en haar hart. Ik lag aan de roos van haar tepel en lei mijn hand op haar borst lijk een boreling doet van het eerste uur af. Ik zag haar liggen op het bed, | |
[pagina 1287]
| |
naakt en statig zoo dicht en bereikbaar en toch onbereikbaar door haar schoonheid. Haar tors was machtig en breed, geschapen voor het moederschap, haar bekken zacht uitgehold als de zoetste vallei in Israël. Mijn blik gleed langs haar heen, van haar geluifelde oogen tot haar milden schouder, van haar edele borst tot haar knieschijf die was als van jong ivoor. Toen weende ik omdat mijn hart verzadigd was, omdat ik ter wereld nooit iets schooner had gezien en omdat ik wist dat ik deze vrouw bezitten zou en niet sterven daarna. Ik had dikwijls zoemende insecten zien paren in de zware zomerlucht en de mannetjes na de paring zien neerstorten, dood, in het stof. Ik had dit altijd al een gruwelijk bedrijf beschouwd. Nu begreep ik het en voelde dat het zoo hoorde. Al weenend heb ik Suzanna genomen. ‘Mijn jongen toch,’ zei ze, ‘mijn kind, mijn zoon.’ Veel later, toen de dag aanbrak en het licht priemde tusschen de zware wandtapijten, dacht ik aan deze woorden die zij uitsprak toen wij beiden mekaar zo dicht benaderd waren als het menschen mogelijk is. Waarom gebruikt zij in opperste verteedering deze bloedschendige namen; waarom was ik niet haar minnaar, haar man? Had ik mij van het eerste oogenblik af reeds verloren gegeven door mijn ontroering en mijn dankbaarheid? Had ik mij volkomen ontwapend voor haar schoonheid en mijn onderdanigheid bekend? Toen lei ze haar hand op mijn borst; ik keek naar haar vingeren, haar donker gekleurde nagels, de zuivere maantjes van elke schelp, en weer was ik door haar volmaakte schoonheid overmand. Ach, Joachim, dacht ik, wereldwijze, welbereisde, veelervaren Joachim, die vrouwen hebt gekend in de vier windstreken, hoe ligt ge hier als een baardelooze snuiter te weenen omdat uw vrouw niet is mismaakt. Ik leefde dien dag in een roes. Zelfs toen ik hoorde hoe men, naar oud, gewijd gebruik, het bebloede laken in triomf ronddroeg in de buurt met fijfermuziek en gejoel als bewijs van Suzanna's ongerepten maagdom en gewonnen vrouwelijkheid, was het mij geen hinder. Ons volk, dat anderen voor barbaren scheldt, houdt van deze brutale praktijken die mij doen gruwen en mij de maag omkeeren. Ik leerde Suzanna kennen. Niet alleen haar lichaam en | |
[pagina 1288]
| |
haar zinnen, de wijze waarop zij, statiger dan een paard, soepeler dan een gazelle, van haar bed schreed naar het bad, naakt en mat-glanzend van leden in het maanlicht, de wijze waarop zij, wanneer ik haar riep, plots het hoofd en den romp omkeerde, zoodat een lichte plooi in de heup zich afteekende, zoeter dan de zoetste heuvellijn. Ik dacht aan het Hooglied: ‘de draaiingen harer heupen zijn prachtig’, zei ik, stil voor mij uit. Ik omsingelde haar. Ik bespiedde haar slaap, elke harer bewegingen. Ik leerde hoe het fakkellicht over haar naakt lichaam speelde en hoe het schaduwen gaf als van een beeld in porfier en ik wist ook hoe de eerste zonnestraal het parelmoer van haar rug deed glanzen. Ik wist weldra niets anders meer. Zij was mij ter wille. Zij ontving mij, zij ontfermde zich over mij, maar nam mij nooit. Het was of ik met de schoonheid zelve leefde, niet met een vrouw. Zoo zeker en rustig was zij dat ik dikwijls dacht: zoo neemt de aarde ons lichaam op en verlost ons uiteindelijk van allen last en begeerte. Ik was gelukkig. Het geluk straalde niet uit van mij, ik was stil, en moe van geluk. Suzanna ging door het huis als een langzaam glijdende lichtzuil. Ik volgde achterna. Apur was slaafs onderdanig voor haar en prees haar in uitgekozen woorden. Orax vereerde haar en zei me: ‘Het is goed getrouwd te zijn. Nu is de onrust weg, nu kunt ge terug aan het werk.’ Het was echter niet waar. Soms was ik uren vandaan op de landerijen die ik had gekocht, luisterend naar de boeren die klaagden over rent, naar de slaven die morden over een woesten opziener, tot ik plots in het midden der bespreking opstond, en hun toevoegde: ‘dat heeft geen belang’, en naar huis stormde, dwars over de velden en door het kreupelhout omdat alleen Suzanna belang had en dat ik Suzanna sedert het krieken van den dag niet meer had gezien. Lijk een zonnebloem de zon volgt in haar kringloop, zoo volgde ik Suzanna. Zij was zwijgzaam meestal, zij luisterde naar mij. Zij deed mij vertellen van mijn reizen, van de wonderen die ik had gezien, de gevaren die ik had meegemaakt. Zij prees mij af en toe. Nooit stelde ze mij een vraag over vrouwen die ik zou gekend hebben, maar ze wilde weten hoe de Helleensche | |
[pagina 1289]
| |
vrouwen gekleed gaan, hoe de Nijlschoonen hun enkel kleedingstuk ophouden op de borst. Zij vroeg mij of de vreemde vrouwen bekoorlijker waren dan de onze, onderdaniger of vruchtbaarder. Al brandde ik van verlangen haar eigen roem te zingen door haar te vergelijken met de lichtzinnige en baatzuchtige wezens die ik had gekend in den vreemde, ik deed het niet. De wereld moest blijven zooals zij was. De wereld bestond uit Suzanna en Joachim, uit hun verlangen en verzadiging, uit hun diepen slaap en hun glimlach van verstandhouding als derden aanwezig waren. Plichtsgetrouw noodigden wij vrienden uit, maar wij hadden haast dat zij vertrokken om alleen te zijn. Wij luisterden naar zoete muziek, maar wisten dat onze eigen woorden zoeter waren. Wij liepen in het holle van den nacht langs de zee, sliepen soms den dag door, en lieten meiden en knechten, mijn eigen moeder zelfs vergeefs aan de dikke deuren kloppen. Ik wilde vernemen hoe Suzanna had geleefd in mijn afwezigheid, hoe ze was opgevoed en wat ze met genoegen of met last had geleerd. Zij gaf mij slechts mager bescheid. Het had geen belang, zei ze. ‘Ik ben een eenvoudig meisje, er is geen geheim aan mij te vinden. Ge weet alles van mij en ik heb geen ander man gekend.’ Ze stond voor mij en toen mijn blik gleed van haar veerkrachtigen kleinen voet tot aan haar mond en haar voorhoofd, toen ik voor de zooveelste maal den tocht langs deze heerlijkheden had volbracht, toen wist ik, zat van weelde, dat zij oprecht onwaarheid sprak. De sceptische schrijvers in het Westen hadden mij voorgehouden ‘De vrouw is een sphinx zonder geheimenis. Laat u aan deze leegte niet vangen. Neem van de vrouw wat uw persoonlijkheid aanvullen kan, geef haar slechts kruimels van uzelf. De zaaier en het zaad zijn belangrijker dan de voor in het land’. Maar ik dacht ook aan een volksstam dien ik bezocht had en waar het voor de besten der mannen een glorie is zich totaal uit te putten en van die uitputting te sterven, terwijl de vrouwen die hun daarbij dienstig zijn, verre van den dood dezer fanatieken te betreuren, dezen vorm van zelfmoord als een groote eer beschouwen haar en haar geslacht aangedaan. Wat wilde Suzanna? Zelfvoldaan glimlachte zij als ik | |
[pagina 1290]
| |
verzadigd en moe aan haar zijde lag en zuchtte. Haar vingers dwaalden door mijn haar of trommelden op mijn rug. Zij zweeg. Zij was geheimzinniger dan ooit. Wat voor mij een eindpunt was, de laatst bereikbare zaligheid op dees aarde, scheen voor haar slechts een zoet tijdverdrijf, een gezellig oponthoud. Soms wenschte ik haar tot radeloosheid te drijven, haar te dwingen, zooals ik, door hemel en hel te varen, maar dat was met deze vrouw niet mogelijk, dit levend beeld was buiten mijn bereik. Suzanna was geen vrouw, het was een schikgodin, een moeder, een troosteres. Zij vroeg niet, zij aanvaardde. Zij was niet beleedigd door mijn lust, zij vergaf, zij was erbarmen en welkom, genade en begrijpen. Ik slaagde er in na maanden even van haar te vluchten. Ik wilde in mijn hart en geest klaar zien. Dat mijn slavernij aan Suzanna grooter was nu ik haar bezat - of bezat zij mij - dan toen ik als een bezetene haar verlangde, was mij nu duidelijk. Dagen en nachten bleef ik onderweg, ik was bij wilde drinkgelagen een deelgenoot, op openbare marktpleinen worstelde ik met brallende foorkramers die de toeschouwers uitdaagden en overwon ze al spelend. Ik was bij geleerden en kunstenaars te gast en putte uit mijn vele ervaringen vroolijke en pittige gezegden die mij toelieten uit te blinken. Grappige woorden van mijn vele vrienden eigende ik mij onbeschroomd toe en liet ik nonchalant van mijn lippen vallen. Ik werd gevierd en onthaald, maar telkens weer bekroop mij het gevoel dat ik niet méér was dan een dier afgerichte apen die door diefachtige zwervers op de markt voor geld worden getoond. Ik wist dat men zich van mij afkeeren zou als men mijn kunstjes eenmaal kende. Dat oogenblik brak spoedig aan en ik vluchtte. Het was nacht toen ik thuiskwam. Het huis was in rust. Toen ik mijn kamer binnentrad en naakt stond in de duisternis, voelde ik hoe Suzanna het bed opensloeg; de warmte van haar lichaam geurde mij tegen. Zachtjes trok zij mij neer. Ik lei mijn hoofd zwijgend aan haar borst. ‘Dag jongetje, dag kindje, dag zoontje,’ zei ze. Mijn hand gleed langs haar heerlijke lenden, over het schild van haar buik: zij waren vlak en gaaf als maanden te voren. Suzanna was niet zwanger. Suzanna sprak mij toe als een moeder. | |
[pagina 1291]
| |
Opeens begreep ik dat ik deze koele volmaaktheid, deze vrouw die zich geven kon en zichzelf blijven, dat ik Suzanna, de dochter van Helcias, dat ik Suzanna, wier naam ik had geroepen boven het lawaai der golven en in de diepte der bosschen lijk een kreet om hulp, dat ik Suzanna, mijn huisvrouw, die naakt en warm naast mij lag, dat ik Suzanna haatte. | |
[pagina 1292]
| |
VSuzanna was onvruchtbaar. Deze schoonheid zou niet worden geschonden, geen kind zou een verzwakte afbeelding van deze volmaaktheid geven. Er kwamen doctoren en vroedvrouwen bij te pas, kwakzalvers en bezweerders, amuletten en gebeden in afgelegen oorden. Ik wist echter met zekerheid dat Suzanna geen kind zou baren, dat zij nooit een moeder zou zijn. Ik was haar kind, haar zoon, dien zij met nachtelijke troetelwoorden overlaadde, dien zij van het eerste moment af had getroost in plaats van hem te vreezen, te dulden en te begeeren. Het leven werd mij zwaar. Ik plonsde diep in mijn werk, ik liet mij opslorpen door duizend kleinigheden zonder belang, ik was een tyran voor Apur die ijverig gehoorzaamde, voor Orax die mij met medelijden en ietwat spottend bezig zag. Ik breidde mijn zaken bovenmatig uit, zat lange nachten op en sloop dan zwijgend in mijn slaapkamer waar ik onvermijdelijk van uit de donkerte werd begroet door een wakende Suzanna. Haar zorg ergerde mij. Soms lagen wij wakend lange uren naast mekaar. Suzanna sprak meestal over kleine onbelangrijke dingen eerst, over haar huiselijke zorgen, over de vrienden en buren, over ziekten en beproevingen bij bekenden. Ik dacht aan mijn moeder en zei tot mezelf: zijn de vrouwen in deze wereld aangesteld als bestendige lijkklaagsters? Suzanna wist ook een geboorte te vermelden bij een harer vriendinnen. Ik werd aandachtig en toonde mijn bezorgdheid om de moeder die niet krachtig was van gestel en om haar kind. Suzanna, die wist hoezeer ik deze vrouw in het hart droeg, vertelde mij met veel bijzonderheden hoe de bevalling gebeurd was, hoe men Sarah de handen aan de voeten had vastgebonden en haar lichaam had opengespalkt wijl zij daar lag in een belachelijke en angstwekkende houding. Zoo zou ik voortaan | |
[pagina 1293]
| |
Sarah voor mijn oogen zien en ik voelde dat Suzanna dat wist en begreep. Had ze mij dat met inzicht verteld? Een lichte aarzeling bij den aanvang van haar verhaal deed het mij gelooven. Ik zweeg, maar verteerde mezelf van haat en ergernis. Toen barstte een onweer los. Zeldzame heerlijkheid van den nachtelijken donder, met zijn abrupt lawaai, zijn rouladen, zijn ver gegrom en zijn onverwachte herhalingen. De stem van Suzanna klonk op, ik antwoordde, eerst verzoenend dan scherper. Brutaal en pijnlijk belichtten de bliksems de kamer telkens een verwijt als een floret op mij afkwam. Geen van ons beiden loog dien nacht. Zooals de bliksem de verste hoeken der kamer schielijk deed opleven, zoo verlichtten onze klachten en aanklachten de verste hoeken van ons hart en van onze zinnen, totdat onze woorden van moeheid vormeloos werden terwijl buiten de natuur weer tot kalmte kwam en een zware slagregen zoemend neergutste, aanhoudend en langdurig, ons beiden gekneusd en gekwetst in slaap wiegend. Van toen af wist ik dat deze vrouw mij niet meer beminde, maar dat zij mij bij zich wilde houden en daarom elkeen afweren zou wiens invloed of gezelschap zij vreesde. Ik was niet meer haar zoon, haar kind; ik was haar bezit, haar ding; ik was Joachim, de man van Suzanna, lang voor dat het schandaal uitbrak, lang voordat ik voor verre geslachten steeds zou verschijnen stappend in de schaduw van mijn echtgenoote en genietend, - zoo dacht men althans -, van haar glorie en haar roem. Het werd een gevecht van elken dag, van elk uur. Suzanna vocht tegen de wereld en tegen mij. Ik vocht alléén tegen Suzanna. Hoeveel schermutselingen hadden plaats in het openbaar, zonder dat de omstaanders iets merkten? Hoeveel pijlen vlogen bij nacht? Hoe vaak stormden wij op elkaar toe met de doodelijkste woorden gewapend en lieten wij, genaderd, moedeloos die wapens vallen. Soms was ik een toeschouwer bij mijn eigen leed, een veldheer die van ver het slagveld overschouwt, en vaak brak mij het hart als ik bedacht en voelde hoe nutteloos deze strijd was tusschen stervelingen. Dikwijls hebben wij samen, maar elk alleen, geweend: tranen konden ons niet nader brengen. Langzaam | |
[pagina 1294]
| |
zonken we elk in een kuil, dieper en dieper; wij zagen mekaar niet meer. Ik keek dwars door deze heerlijke leden die Suzanna nu haastig bedekte als ik onverwachts binnentrad. Alleen hoorden wij af en toe nog mekaars weeklachten stijgen uit ons eigen duisternis en afzondering. Ik stortte mij dieper in mijn werk. Het bracht mij groote voldoening. Al jaren had ik gepoogd een moerassig terrein vruchtbaar te maken. Ik slaagde er eindelijk in. Een heele groep menschen zouden er gaan wonen, ik had de huizen gebouwd, de wegen getrokken. Het leek mij een schoone en nuttige arbeid die nog vele jaren duren zou en velen een bestaan en geluk verzekeren. Op het nieuwe marktplein besloot een dansfeest den eersten dag der nederzetting. Ik keek rond mij en zag dat alles goed was. De avond daalde en de heuvellijn werd donkerblauw, daarachter trilde het witte licht van een zon die traag onderging, maar de gezichten der dorpelingen droegen een goudrooden gloed. Eén der meisjes vroeg mij ten dans. Ik voerde haar over den vloer. Het was een langzame en statige beweging. Wij bogen naar mekaar toe, raakten amper mekaars vingertoppen bij het uitvoeren der simpele figuren. Ik sloeg geen aandacht op het prille kind, maar keek rond naar de krijtwitte huizen, naar de school en de kleine synagoge; ik luisterde naar de hossende kinderen in een zijstraat en naar een laten vogel die boven alles uitklonk. Ik was voor het eerst weer blij, vervuld en gelukkig. Ik wist dat ik een bouwer was, dat dit dorp mijn naam zou dragen.
Bij mijn terugkeer was Suzanna lang zwijgzaam, tot zij plots snibbig uitbarstte, mij verweet gedanst te hebben met dit meisje, en in een stroom van woorden mij aanviel, mijn werk beleedigend en verkleinend. Voor haar bestond het dorp niet noch de landerijen er rond, noch de menschen vervuld van hoop en blijdschap. Er was voor haar alleen een meisje dat de smalle voeten repte, mij lachend naar de oogen keek terwijl haar pikzwarte vlechten om haar schouders slingerden. Lang duurde deze razernij die ze mij recht in het aangezicht en in het oor blies want ze zat voor mij op het paard dat ik zwijgend aanspoorde tot steeds grooter snelheid. Toen Suzanna eindelijk zweeg en mij star aankeek, bezag ik haar | |
[pagina 1295]
| |
nadrukkelijk en zei slechts één woord: ‘Hoer’. Onbegrijpend keek ze mij aan. Lange jaren voordat de rechters en het opgehitst gepeupel van Babylon de kuische Suzanna veroordeelden en scholden voor het laagste wat wij kennen en verafschuwen, heb ik, haar man, deze vrouw in een oogenblik van droeve helderziendheid en geheel kalm ‘hoer’ genoemd. Zij was het, deze onvruchtbare die mij geen kind had geschonken, die mij de vreugde aan wat mij een troost was ondergroef, zij die schoon was van een schoonheid die onnuttig was en wier hart verhardde met den dag. Zonder dat ik het opmerkte werd ons huis tot een vergaderplaats van gedaagde en bedachtzame menschen, Suzanna's gasten. Morose gezagvoerders die zich met zorg het uitzicht van wijze en zeer bezige lieden gaven, aftandsche vrouwen en kunstenaars die de brokstukken van oude schoonheid en vergaan talent ronddroegen lijk broze relikwieën, ook een paar balsturige jonge lui die naar Suzanna opkeken als naar een orakel of een godin. Ik was daarbij altijd aanwezig. Ik schonk mijn beste wijnen, ik liet iedereen schitteren in het gesprek en zweeg glimlachend. Alleen wanneer de rabbijn - hij was nu krom als een sikkel en werd gulziger met den dag - een lange uiteenzetting begon over het verderf der jeugd en den spoedigen ondergang der wereld, vond ik steeds de kans buiten te sluipen en op het ruime terras te herademen tot het geluid van vele stemmen mij terugriep. Suzanne werd ijverig in de goede werken. Zij droeg zorg voor zieken en alleenstaanden, zij wierp zich op de nooden van ons volk zooals ik op mijn zaken. Haar roem lag op aller lippen. Zij was liefdadig met het geld dat ik opstapelde, had voor elk vraagstuk een oplossing, voor elken wantoestand een verontwaardigde toespraak klaar. Toen één der meiden zwanger werd, wenschte zij deze schande niet in huis te hebben, maar zond de sukkel met een ruime som vandaan. Orax die aandachtig toekeek en zeer vrij was in zijn uitlatingen, zei mij: ‘Dit leven is een hel, ga op reis.’ - ‘Het leven is geen hel,’ zei ik, ‘alleen de lengte van het leven maakt er een hel van. Elken morgen sta ik op, bekijk mij in den spiegel en deins verschrikt terug. Het geluk is in het | |
[pagina 1296]
| |
oogenblik; het ongeluk is in den tijd. De tijd groeft mijn trekken, de tijd knaagt aan mijn mond. Zie, Orax, we worden oud aan den mond: bij de onmondigen is hij als een weeke bloem, bij den jongeling aarzelt hij, zoekend naar een vorm, bij den man is hij een wal die onze woorden achterhoudt en ons belet te spreken. Wij kunnen onze jaren aflezen van onze mondhoeken. De mijne worden dieper en harder.’ - ‘De tijd maakt alles goed,’ onderbrak Orax, ‘hij slijt alles af, hij verzoent, maar men moet helpen: er is de ruimte. Blijf niet waar het ongeluk u drukt, ga gauw weg. Bevecht tijd met ruimte, ruimte met tijd als het moet.’ - Wat zou ik mijn lot vluchten,’ zei ik, ‘en uitstel vragen door weg te loopen. Heel het leven is een kwestie van tijd. Wij dooden hem, wij brengen hem door, wij slijten hem. Als wij hem voor ons genoegen aanwenden, dan verkwisten wij hem zoogezegd. De hel waarvan men ons spreekt heeft voor mij maar één verschrikking, dat is de duur. In vreemde landen zal de tijd wellicht nog langer zijn, nog doffer drukken. Er is voor mij geen ander heil dan dag aan dag de bitterheid te leeren dragen: ik heb barbaren gezien die alsem dronken lijk wij den wijn der lentemaanden.’ Ik zon mij dwaas op het feit dat wij in den tijd geboren zijn, en op een bepaald moment uit den tijd zullen heengaan. Bestond de wereld voor ik verscheen, zou ze met mij verdwijnen? Maar ik deinsde na korten tijd terug van deze bedenkingen, de herinnering aan mijn nacht in zee was mij bijgebleven en ik wist dat ik het leven aanvaarden moest en dragen. Ik wist echter ook dat het zonder dronkenschap niet te dragen was. De schoonheid staarde mij door Suzanna elken dag in het gelaat en zij leek mij nu koud en onvruchtbaar als zij. Ik meende te weten dat de eenige reden van ons bestaan was dat wij onszelf voortzetten, dat wij anderen op deze wereld brengen opdat eens toch het raadsel zou zijn opgelost of dat eens alles zou zinken in het wezenlooze, een eind stellend aan het eeuwige vragen en het eeuwige lijden. Thans begreep ik mijn moeder en haar sombere verhalen van ziekte en dood. Ik ontfermde mij over het leven. Ik liep niet meer over het grasplein om de graspijlen niet te breken in hun groei, ik raapte het hulpelooze vogeltje op in het zand en | |
[pagina 1297]
| |
bracht het terug in het nest. Ik keek ontroerd naar de jonge hondjes die aan de tepels der luie teef hangen, want de kinderen mijner vrienden durfde ik niet bezien. Als ik bij toeval een jonge moeder ontmoette, aan de breede borst een gulzig kind; als een klein meisje uit de school tegen mij aanliep en haar hoofd oprichtend mij door slonsige haren verbaasd aankeek, vluchtte ik. In de synagoog was ik verstrooid en droomend totdat de rabbijn gewaagde van Jesse's roede, van Abraham's zaad, en toen hij voorlas uit de eerste boeken hoe Sarah tot Abraham sprak: ‘Ik ben onvruchtbaar, ga in tot mijn dienstmaagd Agar,’ verliet ik godlasterend het gebouw en zorgde ik er voor zoo spoedig mogelijk smoordronken te zijn. Ik liet mijn zaken meer en meer over aan Apur en Orax. Vroolijke kerels had ik gevonden, die mij Suzanna benijdden en haar schoonheid roemden uit overtuiging maar ook opdat ik het gelag betalen zou. Ik betaalde. Ik dronk. Mijn gewone stilzwijgendheid verdween. Ik vertelde honderd uit, ik blufte zelfs. Ik zei voor het eerst hoe vrouwen mij in den vreemde hadden verleid en misbruikt, maar in den morgen schaamde ik mij. Niet om mijn dronkenschap, maar omdat ik het verhaal van mijn leven had verkleind tot herbergconfidenties, omdat ik mijn jeugd haar aureool van onbaatzuchtigheid had afgerukt. Als mijn nachtelijke drinkebroers in den dag kwamen aankloppen wees ik hun de deur en zei: ‘De vrienden van den nacht kunnen de vrienden van den dag niet zijn.’ Suzanna verdroeg dit alles gelaten. Hoe baldadiger mijn gedragingen waren hoe minder zij aanmerkingen maakte. Dat spoorde mij aan. Ik kon het dulden dat zij mij verafschuwde en zelfs haatte, wij waren deelgenooten in een zelfde ramp en in ons gemeenschappelijk malheur steunden wij elkaar. Wij keerden ons tegen mekaar en soms gezamenlijk tegen het lot en den Heer, maar onverschilligheid kon ik niet dragen en een zwijgende lijdzaamheid nog minder. Ik was geen slecht echtgenoot, ik was een slecht mensch. Wanneer wij twistten was er geen hard woord dat ik spaarde, geen mes dat ik haar niet in het hart stiet. Vroeg zij mij radeloos en terecht: ‘Wat wilt ge dan van een vrouw’ dan antwoordde ik uit de diepte van mijn nood, maar ongenadig | |
[pagina 1298]
| |
en wreedaardig: ‘Een kind’. Ik zong in haar aanwezigheid het lied van den onvruchtbaren perelaar die wordt uitgeroeid. Als een bekoorlijk meisje in dienst kwam, een zeldzaamheid, haalde ik de woorden aan van Sarah ‘Ga in tot mijn dienstmaagd Agar’. Ik kende geheime zinspelingen die ik in gezelschap gebruiken kon en alleen door Suzanna verstaan werden, en die als onzichtbare pijlen naar haar toevlogen door de bloemen op tafel, rakelings langs de wijnbekers. Ik was rijk en kinderloos. Berekende moeders gaven haar kinderen mijn naam. Ik hield deze wichten glimlachend in mijn handen maar was woest in het hart, vol razernij omdat het zaad van een ander mijn naam zou dragen. Ik had geen kinderen, slechts schaduwen van kinderen, plaatsvervangers, geestelijke bastaarden. Met groote angstoogen volgde Suzanna mij, zwijgzamer dan ooit. Toen werd ik ziek. Hardnekkige koortsen grepen mij aan. Ik lag dagen alleen, joeg iedereen de kamer uit en bleef in het donker liggen. Soms las Orax mij voor uit de Odysseia die mij boven alles lief was, of uit het gedicht van Gilgamesj uit Ur, die zooals de Griek, honderd gevaren trotseerde. Maar gene doet het om eindelijk het huiselijk geluk te smaken, deze om te ontdekken of wij na dit leven nog langer gekweld zullen worden. Op een morgen spuwde ik donker bloed. Ik hield het verborgen. Het gebeurde nog herhaaldelijk. Ik was tevreden, ik dacht mijn einde gekomen. Ik had de ronde gedaan van geestelijke en zinnelijke vreugden. Alleen God had ik niet gekend. Ik was nieuwsgierig en onbevreesd. Den rabbijn hield ik ver. Hij leuterde maar over ‘dit dal van tranen’, zijn neiging tot pathetische en grootsprakerige zelfbeschuldiging, zijn declamaties over ‘ons zondaars’, al wist hij pertinent dat de meeste ‘zonden’ zijner onderhoorigen gebeurden omdat de buur het fatsoen niet had zijn buur fatsoenlijk te behandelen en dat het deze buur op zijn beurt weer aan fatsoen ontbrak omdat hij een ander vreesde of er van afhing. Dat alles liet mij ijskoud en vijandig. Het eenige wat men een man moet leeren in het leven is moed. Ik had den moed te sterven, maar de dood wenschte mij niet. Ik genas. Mijn lichaam was gezuiverd van verderfelijke | |
[pagina 1299]
| |
sappen, mijn oogen blonken met een nieuwen glans. Ik trad gerijpt en gelouterd uit de donkerte van deze lange maanden. Suzanna had mij meer dan ooit door haar zorgen geërgerd. Ik had behoefte aan lucht en ruimte. Ik dacht aan de landen die ik als jonge man had bezocht. Ik aarzelde niet. Orax te rechter tijd, herinnerde mij aan het vers van een befaamd Babylonisch dichter dat zegt: ‘que le bonheur est aux lieux où l'on arrive’. Ik richtte mijn paard naar het Oosten. Zaken in Babylon waren een passende verklaring voor mijn eenzame reis. | |
[pagina 1300]
| |
VIDe witgekalkte muren van Babylon's torens zijn rood in den valavond en als de wanden van een tooverslot. Laat u niet misleiden: beneden sterven menschen van honger, loopen kinderen rond met het dubbele teeken van den dood - een al te fellen blos op elk der jukbeenderen -, en verhuren vrouwen haar schoot omdat er geen ander middel is om te leven. Ik kende Babylon, zijn paleizen, zijn parken, het kleurig gewoel zijner markten en de lange, moeë karavanen die van de vier windstreken aantrokken, van tusschen de smalle kanalen en van uit de woestijn. Ik kende de pedanten die in de tempels en in de gerechtshoven, steunend op oude teksten, den kleinen man verdwaasden en verdrukten. Ik wist hoe zij magische gevolgen bereikten alleen door een doodgewonen zin te versieren met ‘gijlieden’ en ‘thee’ en ‘thou’. Ik verafschuwde ze. Hun vrouwen, die zwaar met gouden sieraden beladen voortschreden, statig alsof hun romp verlamd was en alleen hun leden beweegbaar, hun mannen wier gesprekken beperkt waren tot de bespreking hoe men meer water goedkooper kon aanvoeren van uit een of andere oase; hoe verder de oase was afgelegen, hoe meer menschenlevens het werk zou vergen, hoe beter deze ondernemers zich voelden. De wereld voor hen was een geweldige maar eenvoudige rekensom, een optelling van dingen. Ik kende hun overhangende tuinen, hun slaven van allerlei kleur en gestalte: degenen die men des nachts met een zilveren keten door hun neusring vastlegde, en degenen die men met handen en voeten moest binden omwille van hun woestheid en hun gebrek aan dankbaarheid tegenover de gemeenschap. Dat deze stad brooddronken was kon voor niemand een geheim zijn. Op elken straathoek zag men het beeld van den | |
[pagina 1301]
| |
man-leeuw, zwaar bebaard, gemijterd en gevleugeld, de voorbijgangers zonder eenige uitdrukking, behalve zelfvoldaanheid, aanstaren. Ronkende opschriften verkondden allerwege dat Babylon's heerscher een goddelijk wezen was, die de stad had gesticht en myriaden vijanden tot moes gehakt, totdat zijn opvolger deze fanfaronades uitwischte en verving door zijn eigen loftuitingen. Zoo werd ook in beeldhouwwerk aangetoond dat de koning een leeuw had gedood op jacht, hetgeen binnen het bereik van elk ordentelijk jager ligt, en men zag den koning lui aanliggen bij een banket dat men bedoelde als een opperste uiting van triomfantelijke vreugde, terwijl de koningin, stokstijf rechtop zittend in zware gewaden, hem den dronk toebrengt. Wat kon mij dit echter schelen? Het dagelijksch officieel koorgezang op de markt dat bewijzen moest - zonder bewijzen - hoe Babylonië onder alle volkeren was uitverkoren, herinnerde mij aan de ijle praalhanzerij in onze synagogen, waar juist dezelfde dwaasheden werden verkondigd. Het deerde mij niet. In Israël zou ik af en toe gezegd hebben: ‘Het is niet waar. Ons volk is er één onder twintig. Men leert ons ootmoedigheid wat onzen persoon betreft, waarom niet als het ons land aangaat?’ Maar hier kon ik bezwaarlijk verkondigen: ‘Israël is maar een landje en gij blaaskaken beheerscht ook niet de heele aarde.’ Het geval ging mij hier niet aan. Ik kon toekijken en meelijdend lachen: in Israël ware ik gesteenigd. Ik vond er een aantal landgenooten, kooplui zooals ik, geleerden en ambtenaren. Ik vermeed hen niet, integendeel. Ik kwam er dagelijks mee in aanraking. Door hun eigenaardigheden, hun onverzoenlijkheid tegenover Babylonië - zij was tegelijk belachelijk en ontroerend - deden ze mij beter mijn vaderland begrijpen. Zij bekeken Babylonië, zijn weelde, zijn wondere uitvindingen, als een tooneelopvoering. Wanneer de Babyloniërs met zichtbaren trots verklaarden dat zij er in geslaagd waren perziken te doen groeien op honderd meter hoogte in slechts twee voet aarde, dan deden mijn landgenooten opmerken dat deze vruchten bij ons in het wilde groeien. Toonde men hun scholen waar de kleuters elken dag een degelijk maal kregen op staatskosten, dan merkten de Joden | |
[pagina 1302]
| |
op dat een kind zich nergens beter voedt dan aan de borst en op den schoot zijner moeder. Soms verwachtte ik dat een of ander Babyloniër alle vreemden de deur zou wijzen om van dit hypocriet-ootmoedige gemoraliseer verlost te zijn, maar het rijk van Ashur-ba-ni-pal kon dergelijke uitwassen tusschen de plooien laten vallen zonder gevaar of hinder. Ik leerde Nabu kennen, die in Israël Salomon heette, en Akkad, die als Seth bekend stond thuis. Het waren steunpilaren van den staat, raadgevers van den koning, die, omwille van hun taalvaardigheid en hun scherp vernuft tot de hoogste ambten waren opgeklommen. Meestal begonnen zij hun uiteenzettingen met de woorden: ‘Wij, Babyloniërs...’ Zij waren daarbij zelf oprecht. Zij hadden Babylonië niet als vaderland gekregen maar gekozen. Nabu was uiterst welbespraakt: zijn ervaring was groot en wat hij vertelde was steeds onderrichtend. Urenlang kon hij vlijmscherp de ingewikkeldste rechtsvragen uitleggen zonder zijn gehoor te vervelen. Hij was beleefd en verfijnd opgevoed. Zijn eenige fout was dat hij alles wat een ander lid van het gezelschap zei als een onderbreking - en zelfs een ongepaste - beschouwde. Hij was een eenzaat. Vrouwen overlaadde hij met vriendschap en hoffelijkheden in zooverre zij geduldig luisterden. De jonge verloren meestal spoedig haar geduld als het niet was omwille van de fijne maaltijden die hij haar aanbood of een plotselinge en charmante hoffelijkheid haar betoond. Akkad was een even onderhoudend man, even geleerd en hoofsch. Zijn heele leven had hij gewijd aan de studie: er was geen vers of hij wist het thuis te wijzen, en grappige ouderwetsche gezegden der voorvaderen, evenzeer de onze als die van andere landen, kwamen ongeveer in over anderen zin voor in zijn gesprek. Zooals Nabu was hij een vrijgezel, maar de keuze der aanhalingen die hij uit gewijde en andere schrijvers deed, liet vermoeden dat hij voor de wereld en de vrouw meer dan een lijdzame belangstelling voelde. Hij had misprijzen, haast verachting, voor de groote meerderheid zijner tijdgenooten. De kleine minderheid met wie hij omgang wilde plegen bestond uit twee groepen: rijke lui en verstandige lui. De verstandigen die zich niet toelegden om tot de eerste groep te behooren, beschouwde hij als | |
[pagina 1303]
| |
naïef. Hij was een uiterst knap schrijver wanneer hij er toe kwam zijn opvattingen vast te leggen, en een slecht schrijver beschouwde hij als een misdadiger. Ik gaf hem daarin volkomen gelijk. De wereld bestond voor hem uit enkele meesters en veel slaven. Ik heb hem nooit ontroerd gezien dan bij het lezen van een waardevol oud gedicht, bij het zien van een beeldhouwwerk dat hij nooit op zichzelf beschouwde maar waarvoor hij onvermijdelijk een economischen en socialen achtergrond opbouwde. Noch van Nabu noch van Akkad, de uitnemende juristen en hooge ambtenaren, wenschte ik echter woorden des harten te hooren. Ik had nu geleerd mijn hart te sluiten. Ik genoot van het gezelschap, de wetenschap en de wijsheid van deze twee oude praters die het voor mij overbodig maakten de zeldzame graantjes waarheid te zoeken in het welig onkruid van veel geschriften. Haast avond aan avond kwamen wij samen en het was mij steeds een vreugde deze twee monsters van geleerdheid en geheugen tegen mekaar op te stellen: hun een onderwerp toe te schuiven waarover zij tegenstrijdige meeningen hadden en waarover zij moesten handgemeen worden. Wenschte ik wat uit te rusten van hun getwist, dan liet ik mijn muzikanten roepen. Het was voor Nabu en Akkad een straf, want beiden beschouwden muziek als langdurig lawaai. Kwam er een danseres bij te pas, dan waren ze beiden ietwat getroost, maar Akkad deed steeds opmerken wanneer hij een fraaien rechtlijnigen rug bemerkte - niemand weet hoe de vrouwen van Babylon in staat zijn te gaan zitten - dat zijn schoonheidsideaal der vrouw vereischte dat men een ei moest kunnen leggen in de holte van haar lenden zonder dat het er afglijden zou. Zoo lichtzinnig echter waren onze gesprekken zelden. Meestal joegen we ernstige doeleinden na. Wie moest de wetten maken? En moest de wet gemaakt worden nadat men nagegaan had hoe de meerderheid zich gedraagt om daarna de gewoonte om te werken tot een verplichting, met het gevaar dat de verplichting tot opstand en verbreken der wet zou leiden? Of moest men aannemen dat de wet verkondigd wordt door één man ingegeven door de goden? Is een wet oud dan is ze eerbiedwaardig alleen reeds omdat men | |
[pagina 1304]
| |
den wetgever niet vragen kan waarom hij ze heeft uitgevaardigd. Over de bestemming van den mensch, over het geloof en de goden spraken zij zelden. Ik keurde dit goed. Het doel en het einde van den mensch te doorgronden had ik lang opgegeven. Ik had gedaan zooals het de jonge Joodsche dichter Daniël, de parel van Israël in Babylonië, in één van zijn vroege en verloochende gedichten heeft aangeraden: ‘Omhelzen wij Absurditeit, de groote concubine...’ Wat den mensch aangaat ging mij aan. De hinderpalen die hij zichzelf schiep, de veel talrijker beletselen die hij zich door tientallen opgeblazen heerschers liet opleggen, wekten mijn belangstelling. Over dit onderwerp waren Nabu en Akkad onuitputbaar: dag aan dag overzagen zij het tafereel der menschelijke zwakheid, de kronkelige gangen van eigenbelang en schraapzucht, de gevolgen van de vleeschelijke lusten die soms opeens een leven verwoestten maar daarbij meestal nog een ander onbruikbaar achterlieten ten laste van den staat. Met weemoed spraken zij dikwijls van Israël, maar het viel mij op dat hun herinneringen veelal behoorden tot het domein der kwajongensstreken, alsof de liefde voor hun ver vaderland samenviel met het onmachtig verlangen naar hun jeugd. Aan beide waren zij ontgroeid, maar met liefde verhaalden zij de onschuldigste grappen uit hun vlegeljaren, hun baldadig gedrag dat een leeraar tot zelfmoord dreef, hun vroege vrijages en hun eerste oefening in de welsprekendheid. Zij bekenden dat zij ten slotte goedkoop aan een faam van burgerlijke heldhaftigheid waren geraakt met gebruiken aan te vallen die op onze dagen als redelooze vooroordeelen worden beschouwd. Vaak ook riepen zij oude bekenden op. Allen waren verdwenen. Een schijnbaar eindelooze stoet van schimmen ging voorbij. Nabu en Akkad leken mij de eenige overblijvenden van een aardbeving of een pest. Veel later heb ik begrepen dat wij allen gevolgd worden door een drom van dooden die achter ons aandrummen. Suzanna hadden zij gekend als kind. Zij hadden haar zien geboren worden, haar naakt zien rollen in het zand en in het water plassen. Zij hadden gehoord van haar schoonheid | |
[pagina 1305]
| |
en haar huwelijk, en blijkbaar waren zij ook niet geheel onwetend van ons huiselijk leven. Al was de wijn nog zoo koel en overvloedig, nooit heeft één hunner hierop duidelijk gezinspeeld. Zij aanvaardden echter mijn lang verblijf alléén in Babylon, als gansch natuurlijk en het is slechts toen ik hun meedeelde dat ik van plan was mij voor goed daar te vestigen, dat zij de spoedige overkomst van Suzanna als vanzelfsprekend begonnen te vermelden. Ik kocht een huis in Babylon. Men had getracht mij te bewegen een landgoed te koopen, zooals die liggen doortrokken van bewateringsgreppels en luid zijn van het gepiep der ophaaltuigen die het water gelijk verdeelen over het land. Men had mij allerlei landelijke genoegens voorgespiegeld: koele zomeravonden en het avondmaal buiten, terwijl een zorgzame slavin wijn schenkt of zwaar en donzig ooft aanbrengt, den winter en zijn sneeuw en de gedempte geluiden van dier en mensch. Ik had dit alles verworpen en mij verweerd tegen tuinen vol Indische praalvogels, tragisch kijkende aapjes die van palm tot palm zwieren en zooveel dergelijke fraaiigheden die maar zouden afleiden van het eenige dat mij belang inboezemde: den mensch, zijn gedragingen en de verontschuldigingen en verklaringen die hij voor die gedragingen kan aanbrengen. Ik wenschte niet de aarde van dichterbij te zien, haar begin en einde bleef mij een raadsel. Ik wenschte de markt te zien en de raadzaal, de volksvergadering en de herberg. Noch boomen, noch dieren, noch het pijnlijk tooneel der zon die den dag besluit trokken mij aan. De gang der seizoenen hinderde mij slechts wanneer in de eerste lentedagen het bloed oploopt en, geen uitweg wetend, het hart en het gemoed aanjaagt met een onbestemd verlangen. Zoo niet vermeed ik zooveel mogelijk zijn ongemakken. De Babyloniërs waren meesters in het verzorgen der woningen. Zij konden in de felste hitte van den zomer kamers koel en frisch behouden, en in wintertijd verspreidden zij een gelijke warmte door het heele huis. Terwijl ik genoot van deze handige regeling, zeiden Nabu en Akkad klaaglijk: ‘Het is overal even warm’. Ten slotte vond ik een huis in het midden der stad gelegen maar voorzien van een ruimen tuin. Een vorig eigenaar had | |
[pagina 1306]
| |
zich toegelegd om er van elke boomsoort een of twee boomen te planten: de tuin was na vele jaren een staalboek geworden van zeldzame houtsoorten zonder verband. De abeelen stonniet in bekoorlijke groepjes zooals het hoort: er stond een magere abeel naast een dikken beuk. Een denneboom liep verloren tusschen een eik en een esch. Een ceder van Libanon stond dicht bij een bron en een in marmer gehouwen bad. De makelaar prees dezen tuin bovenmate. Het was één van de wonderen van het Oosten, zei hij, van heinde en verre kwam men er naar kijken. De tuin van Nebal was een bijwoord voor iets kunstmatigs en zeldzaams. Het zou de tuin van Joachim worden, een bijwoord voor schuine toespelingen en bedenkelijke grappen bij drinkgelagen om daarna, ten allen tijde, te zijn het symbool voor het laatste bolwerk der deugd, de maagdenschans, de oninneembare veste der zuiverheid. Ik vernam weinig nieuws van Suzanna. Meestal zond ze mij door Apur of Orax eenvoudige verslagen van wat er in de gemeenschap en het huis omging. Er kwam geen vrouw om in het kinderbed of het werd mij geschreven, er stierf geen minderjarig kind uren in de rondte of ik werd verwittigd. Suzanna vroeg mij soms of ik nog lang zou wegblijven. Ik wist het niet. Ik was tot rust gekomen tusschen mijn bejaarde vrienden en wist dat Suzanna deze rust zou verstoren. Er was echter geen enkele reden die ik geldig aanbrengen kon om mijn bestendige afwezigheid te rechtvaardigen, en toen ik mij in Babylonië, haar geboorteland, vestigde was het natuurlijk dat zij zou overkomen. Zij kwam toe, naar het gebruik onzer vrouwen diep gesluierd, en haast stikkend in de warme huif boven op haar kameel. Zij bracht haar maagden mee en haar dieren, talrijke bidrollen en een oude Thora die de vrouwen van het dorp haar hadden geschonken als afscheidsgift, samen met een vers dat haar lichaam haast nog meer roemde dan haar hart. Al had ik een uiterste zorg besteed aan de schikking van het huis en tuin, toch keek zij maar even rond en zegde wat millioenen vrouwen voor haar hebben gezegd al stappend over een nieuwen drempel: ‘Hier is een vrouwenhand te kort’. Ik antwoordde haar zacht: ‘Nog meer een vrouwenhart’. | |
[pagina 1307]
| |
Zij bekeek mij om te weten of dit als een hulde of als een schamper verwijt bedoeld was. Ik wist het zelf niet. Misschien was het eenvoudig een verzuchting. In mijn maanden van eenzaamheid was ik er inderdaad toe gekomen met mijzelf te spreken luidop. Ik was niet meer alleen. Ik had mijn laatste vrij woord gesproken. | |
[pagina 1308]
| |
VIIDe lange eenzaamheid had in Suzanna krachten opgestapeld die dadelijk loskwamen. Schooner had ik haar nooit gezien: er was een rust in haar, een zekerheid en een evenwicht die ik benijdde. Zij was volkomen rijp en niet als een vrucht waarbij men moet denken dat ze in den vroegen morgen toch zal neerploffen, dof in de blaren. Er was in haar rijpheid, zooals in haar schoonheid, iets bestendigs. Zij was echter aardscher geworden, vaster, en het leek mij of zij zich met de wereld had verstaan. Vroeger hield haar schoonheid velen op afstand, zoo volmaakt was ze. Thans was ze menschelijker geworden. Ik zag haar met genoegen: zij vulde het huis en den tuin. Zij was een sieraad en een glorie. Heimelijk vreesde ik dat zij weer spoedig zou worden een klankbord voor mijn leed en woede, die mijn eenzaamheid en mijn gezelschap haast in slaap hadden gewiegd. Zij nam bezit van het huis. Waar mijn slordigheid kunstwerken in bonte wanorde had opgestapeld, schiep zij een vertrouwelijke orde. In den tuin plaatste zij enkele niet al te schuwe dieren, zoodat men tusschen de boomen af en toe een ree kon zien aarzelen, of een pauw zien praalstaarten. Het werd niet een buitenverblijf met zijn hinderlijke kenmerken, de onbeschaafde, vaak onbeschofte en ontijdige luidruchtigheid van dieren en elementen; het was een beschaafde, menschwaardige tuin. Suzanna nam ook bezit van mijn vrienden. Zij bekeek ze eerst aandachtig en zwijgend, terwijl ze haar in stomme verbazing aangaapten. Zij overtrof haar eigen faam en roem. Het leed geen twijfel dat ik dadelijk op het achterplan zou verdwijnen. Nabu en Akkad waren de eersten om haar met vaderlijke vertrouwdheid te begroeten. Ik zag hoe deze grijsaards met nadruk haar bij den elleboog namen zooals men | |
[pagina 1309]
| |
een oude vrouw aanraakt wanneer men ze door de drukte der markt wil heenhelpen - en ook hoe Suzanna telkens even omkeek naar hen alsof ze deze vertrouwelijkheid niet onbemerkt wilde laten. Na dagen verschenen van over de heele stad landgenooten die zich slechts zelden aan mij hadden vertoond en brachten haar hulde. Zelfs Daniël verscheen, de nog jeugdige dichter, die zich sedert korten tijd met het dichterschap ook de gave der voorspelling en der vermaledijding had toegeëigend. Hij las het vers dat een dorpspoëet aan Suzanna had gewijd bij haar vertrek en de toehoorders keken verbaasd op toen zij dezen vurigen mysticus en strijder voor den Heer Suzanna hoorden toevoegen: ‘Geen dichter, en voorzeker niet deze stumper, kan de gaven van uw hart en uw persoon recht doen weervaren’. Suzanna deed enkel opmerken dat onze volksdichter het goed bedoelde. De hulde nam zij aan als vanzelfsprekend. Zij was inderdaad boven vleierij verheven. Ik merkte zonder verwondering dat zij zeer vroom was geworden. Zij vond blijkbaar genoegen in langdradige godsdienstoefeningen en kon zonder verveling lange gesprekken voeren over de beteekenis van tempelsieraden in al hun symbolische onderdeelen. Zij betrok allerlei vreemdsoortige godsdienstijveraars in haar kring. Zoo trof ik soms in huis aan vertegenwoordigers van een secte die beweert dat men de maatschappij langs boven moet beïnvloeden en die zich daarom toelegt op den omgang met lui van aanzien, dan weer aanhangers van de meening dat men de maatschappij moet redden door de bekeering der verstandelijk en artistiek begaafden. Suzanna schrikte zelfs niet terug voor het gezelschap van zekere boersche geloofsijveraars die hun wijsbegeerte samenvatten in kordate gezegden als deze: ‘Hoe eerder kapot, hoe rapper bij God’, zonder dat zijzelf een bijzondere haast aan den dag legden in deze aangelegenheid. Ik slaagde er in dit vreemd gezelschap waarvan de leden soms, in hun ijver voor de hoogere belangen, haast slaags raakten, tijdelijk tot zwijgen te brengen: ik mengelde ze met losleefsche Babyloniërs die alle vraagstukken der gemeenschap en alle punten der zeden met algeheele argeloosheid en onbevangenheid bespraken. De meeste Babyloniërs zijn inderdaad van oordeel dat wat de mensch doet, hoogst belang- | |
[pagina 1310]
| |
rijk is: als men lang genoeg heeft opgemerkt hoe hij handelt, en daaruit een ongeveer sluitenden regel heeft afgeleid, dan kan men - zoo denken zij - bepalen hoe hij moet handelen om de meerderheid niet te hinderen. Zij gelooven inderdaad dat de meerderheid het recht heeft dit te verordenen, al bevatten hun wetten nog menige bepaling welke zij niet slagen te niet te doen en die alleen op de overlevering van vroegere, woeste tijden is gevestigd. De twistgesprekken tusschen deze groepen waren altijd leerrijk: de Babyloniërs moesten zich meestal met een grap uit den slag trekken wanneer zij de gepantserde strijdwagens der geloovigen zagen aanrukken. Af en toe slechts werd de stemming bedorven wanneer Daniël, in dichterlijke verbolgenheid, met vervloekingen dreigde die noch door de wereldsche secten, noch door de boersche ijveraars werden gesmaakt. Suzanna wist steeds Daniël tot kalmte en rede te brengen. Zij streek met haar witte, lange hand over zijn zilte voorhoofd. Voor het eerst sedert mijn aankomst kwamen er ook weer vrouwen aan huis. Babyloonsche dames, de boezems hoog opgesnoerd en zichtbaar, de lenden smal, gitzwart van haar, en de oogen hard geteekend, die Suzanna met benieuwdheid bekeken. Toen zij merkten dat zij uitermate vroom was behandelden zij haar als een onmondig kind. Mij aanschouwden zij met meelij. Zij bekeken het gezelschap in ons huis als een vermakelijke vertooning, luisterden met wijde oogen naar de vrome ijveraars en met verbazing naar Daniël. Met Nabu en Akkad verstonden zij zich uitstekend: dikwijls hoorde ik deze vrouwen, die zelden voor overspel terugdeinsden, en die zelfs bloedschande met kalmte konden overwegen, hun zijdelingsche opmerkingen maken. De rechters grinnikten, meestal instemmend. Alleen Suzanna lieten zij nooit aanvallen. De gewone opmerking dat een schoone vrouw meestal dom is, wekte bij hen verontwaardigd verweer: Suzanna was wijs zooals Rebecca, trouw zooals Ruth, schoon zooals Sarah. De heele Hebreeuwsche lyriek kwam er bij te pas. Zij waren luidruchtiger en feller in hun lof dan ikzelf toen ik Suzanna huwde. Suzanna trachtte in Babylon haar goede werken voort te zetten zooals in Israël, maar hier stuitte zij op onverwachte | |
[pagina 1311]
| |
hinderpalen. De Babyloniërs gelooven niet in liefdadigheid. Zij verzetten zich tegen menschen, hoe rijk ook, die op eigen kracht het onrecht door de maatschappij aan vele leden aangedaan, willen goed maken. De gemeenschap moet dat zelf ter harte nemen, meenen zij. Private liefdadigheid lijkt hun een zelfbeschuldiging en een aanval op de openbaar aanvaarde orde. Suzanna was echter niet te stremmen. Zij zou de Babyloniërs wel leeren. Toen wij op een avond bij toeval alleen waren, zette zij mij haar voornemen uiteen: haar huis, haar tuin moest ten dienste gesteld worden van ons volk, vooral van onze eigen stamgenooten. Wij hadden bijzondere plichten tegenover hen. Wij moesten ons huis openstellen voor alle fatsoenlijke Joden, de loslevers weren, en het voorbeeld zijn van een volmaakt huisgezin dat zich ten dienste stelt van de gemeenschap. Ik gaf toe, al voelde ik er niets voor in een museum te wonen en mijn vrijheid van beweging in mijn eigen huis en tuin te zien kortwieken. Want met de jaren groeide mijn behoefte aan eenzaamheid. Zoo benijdde ik de landlieden die slechts enkele woorden mompelen per dag. Ik werd ook niet gaarne tegengesproken. Alleen boeken gaven mij volkomen vreugde: ik kon ze wegwerpen naar keuze, den schrijver prijzen of schelden, mij verheugen in zijn wijsheid of mij vermaken met zijn domme of lichtvaardige gezegden. De dichters las ik weinig: zij brachten ofwel echo's van de Schrift, en meenden dat een aanhaling uit het Boek hun geschriften waarde verleende, ofwel drukten zij onrust, zoeken en begeerte uit, gevoelens die ik al lang achter den rug had of die ik niet wenschte te kennen. Ik kon echter eindeloos luisteren naar anderen. Naar het gepraat op de markten en in de herbergen. Naar de visschers die gedempt zaten te spreken bij de kanalen, naar de slaven die, tegen de muren van onze woning geleund, vertelden van hun meesters grillen en grofheden. Van de kinderen leerde ik hoe men elk woord een verschen klank kan geven en van de kaalgeschoren krijgsgevangenen die arbeidden aan de paleizen, vernam ik dat zij hun nieuwe omgeving beoordeelden, haast zooals ikzelf. Soms vroeg ik mij af waarom ik dit alles deed, waarom ik zoo rusteloos kruimels waarheid en wetenschap zocht? Om mijn evennaaste te helpen in zijn | |
[pagina 1312]
| |
onwetendheid? Ik durfde zelden bescheid geven als men mij raad vroeg. Om mij voor te bereiden op een ander leven? Bestond het, dan zou ik deze brokstukken wijsheid niet noodig hebben; bestond het niet, dan was mijn aandrang volstrekt onnuttig: een tijdverdrijf, een bevechten van onzen dierbaren vijand, den tijd. Suzanna schoot aan het werk. Ons huis werd de vergaderplaats van allerlei menschen, die ik voorheen nooit had gezien en die allen brandden van groote gedachten. De eenen beweerden dat wij enkel plantaardig voedsel mogen gebruiken: zij bewijzen een soort eeredienst aan de dieren; de anderen streden tegen het gebruiken van drank: in dit verband gewaagden zij steeds van misbruik in plaats van gebruik. Er werden debatten gevoerd over het gevaar der stadslucht, dan weer vond ik een groep vrouwen in huis die meenden dat alle ziekten voortkwamen van de buitenlucht. Met grooten ijver werden de zeden onzer medeburgers, dat is, de afwijkingen der gebruiken van de voorgeschreven regels, onderzocht. Sommige zwaarlijvige vrouwen meenden dat het vertoonen van een naakten arm bij een vrouw een ongepaste vrijpostigheid was. Zij stichtten een ‘Verbond der lange Mouwen’, waarin zij zelden een welgevormde schoone konden inlijven. Was iemand ontrouw aan zijn belofte, dan gaf dit aanleiding tot zwartgallige en onheusche beschouwingen. Suzanna wenschte dat ik aan dit alles zou deelnemen en mij betuigen. Ik moest een steun zijn voor ons volk, een raadsman en een leider. Ik zei haar: ‘Ik ben een mensch. Het is glorierijk en rampzalig een mensch te zijn. Ik weet niets, ik kijk maar rond op de wereld, en geraak niet uitgekeken. Dat zal ik doen tot op mijn laatsten dag. Dat wij geboren worden en sterven, weet ik, wat daartusschen ligt schijnt mij zonder veel belang. Ik wensch echter niemand te leiden, want ik weet niet waarheen, en ik wil niemand afwenden van een weg die hem zeker en veilig schijnt.’ ‘Maar gij kent toch het onderscheid tusschen goed en kwaad’, zei Suzanna. ‘Gij kunt toch de menschen aanzetten tot groote daden, hun kleinheid leeren vermijden. Ge weet veel en ge spreekt goed. Zet uw licht niet onder een domper.’ ‘De grootste daad schijnt mij te zijn geen last te worden | |
[pagina 1313]
| |
voor de anderen’, zei ik. ‘Ik weet wel, de snoek leeft van de kleine vischjes, de paddenstoel teert op den rotten eik, maar de mensch kan zichzelf bedruipen zonder zijn medemensch te moeten schaden, althans niet te veel.’ Suzanna bekeek me half woedend, half lachend, en zei: ‘Ge zoudt u zelf kunnen ophangen of laten inmuren als ge zoo denkt’. ‘Dat gaat nu eenmaal niet’, hernam ik, ‘want onwillekeurig steun ik op heel de maatschappij: ik besta omdat gij me aanvalt en uitscheldt, omdat honderd bezoekers van dit huis zich van afgunst verteeren bij het aanschouwen van uw schoonheid en onze welvaart. Ik besta omdat Nabu en Akkad u het hof maken en me verwenschen. Maar ik besta ook omdat de schoenmaker door het open raam me elken morgen hetzelfde grapje over het weer toeroept; omdat de hond naar mij toedringt bij het vuur in wintertijd, omdat een paar sukkels die ik bij toeval kon helpen, mij als een groot man beschouwen, en vooral omdat ik een verliefde dwaas, die zich opknoopen ging, gestoord heb met onverwachts bij hem aan te kloppen. Hij zag van zijn voornemen af omdat ik deed alsof ik niets gemerkt had en doodgewoon met hem over dagelijksche dingen sprak. Zoo doen wij allen, wij gaan door het leven alsof wij niets merken van de verwoestingen en de treurspelen rond ons. Wie het al te ernstig opneemt gaat er aan ten gronde.’ Ik was op uitzonderlijke oogenblikken al even praatziek als Nabu en Akkad, maar telkens ik het zelf opmerkte stelpte ik den vloed van mijn halfgare wijsheden. Ditmaal echter was het Suzanna die er een eind aan stelde. Zooals alle vrouwen praatte zij luchtig over mijn algemeenheden heen, maar zij ging mij te lijf over mijn vluchtige zinspeling op het gedrag van Nabu en Akkad. Ik was niet jaloersch van deze kale grijsaards die achter hun dikke buiken aanliepen en op wier schouders gewoonlijk een laag snuif en stof lag, maar wel ergerde mij hun gemeenzaamheid met Suzanna en de wijze waarop zij hun hoofd of hun schouders soms aanraakte als hadde zij een grooten poedel terloops gestreeld. Telkens dit gebeurde, telkens Suzanna hen al spelend ‘Oompje Nabu’ of ‘Oompje Akkad’ noemde, werd ik ongemakkelijk. Bij haar was het enkel een blijk van onbe- | |
[pagina 1314]
| |
wuste behaagzucht, voor hen was het een schijnheilig likkebaarden om wat buiten hun bereik lag. Niet alleen ik merkte het op, ook Daniël zag het en hij liet niet na telkens zuurzoete zinspelingen te maken, met groot misbaar van verbolgen blikken en zuchten. Verder ging het niet. De Babylonische vrouwen hadden al lang voor zich uitgemaakt dat Suzanna dom was en buiten het bereik der bekoring. Haar kinderlijk spel met deze twee grijsaards leek hun al te onbeduidend naast de vele schandelijke voorvallen die zij te bespreken hadden in haar eigen kring. Daniël, die in zijn gedichten al droever en droever werd, verveelde hen en zij dachten dat hij uit godsdienstijver het bewind over zijn zinnen zou verliezen. Ons huis was een openbare instelling, onze tuin de vergaderplaats voor alle uitgeweken Joden en voor enkele uitgekozen Babyloniërs. Dit waren vooral menschen die met hun vaderland geen genoegen namen, zijn harde grootheid miskenden en meenden dat alle heil van uit Juda zou komen omdat wij de veelgoderij en de goden die half dier, half mensch waren, hadden vervangen door een enkel opperwezen, dat wij voorstellen als een oud man die met verbeten woede onze gangen nagaat. Wel gaf ik hun toe dat de bonte diergaarde van Babylon mij pijnlijk en potsierlijk scheen, een vernedering voor den menschelijken geest, maar ik was toch ook niet bij machte de gruwelijke straffen en de vreeselijke beproevingen, waarvan de verhalen in onze boeken voorkomen, te verklaren. Dag aan dag wandelden zoo tientallen Joden en Babyloniërs tusschen de boomen van mijn tuin, of lagen in kleine groepjes onder den ceder bij de bron en de heldere kom. Ik had moeite Orax weg te houden van deze eindelooze besprekingen die hem naar zijn vaderland deden verlangen. Apur keek op die bende neer met misprijzen: het waren vreemdelingen en vrienden van buitenlanders. Voor hem kon een degelijk man niet elders dan in Babylonië geboren zijn. Zooals al zijn stadsgenooten wien men in den vreemde vroeg naar den naam van de stad hunner geboorte, antwoordde hij dadelijk met een volksch accent: ‘Van Babylon, van eigens!’ Op den noen, als de heete, ondragelijke uren aanbraken, | |
[pagina 1315]
| |
werd de tuin gesloten en konden mijn huisgenooten en ik er eindelijk in vrede van genieten. Hoe ver was mij de gedachte dat de heerlijke, druilende stilte van den looden nanoen, dat ziedend getijde waarin insecten harder gonsden en de dieren schaduw zochten. spoedig zou gestoord worden door de kreten van Suzanna, het gekrijsch der grijsaards en het dierlijk gehuil der Babylonische lichtekooien en straatschuimers. Toen is het gebeurd. | |
[pagina 1316]
| |
VIIIIn mijn koelste kamer speelde ik schaak met Orax toen het lawaai begon. Dienstmaagden liepen al gillend door de binnenkoer, de honden blaften luid om iets ongewoons. Ik hoorde het rumoer van een steeds aangroeiende menigte in den tuin. Ik dacht dat een leeuw uit het gebergte was afgedaald en den boomgaard was binnengedrongen. Ik was op weg naar buiten toen Nabu en Akkad mij tegenkwamen. Achter hen hoorde ik Suzanna snikken. Ik vroeg of zij gewond was. Zij antwoordden mij: ‘Zij is verloren!’ Ik wilde naar haar toe maar zij weerhielden mij en zegden: ‘Haar ziel is verloren, Joachim, niet haar lichaam. Zij heeft de schande over uw huis gebracht. Zij heeft uw bed onteerd, het heilig verbond tusschen u beiden geschonden. Wij zagen haar in overspel met een jongen man. Wij moeten deze schande uit Israël wegnemen. Gij kent de wet.’ Ik kende de wet en wist dat zij de wet verklaarden en toepasten. Ik wilde weten of zij zeker waren van wat zij beweerden. Zooals alle bedrogen echtgenooten verlangde ik de bijzonderheden te kennen. Nabu en Akkad echter zegden mij: ‘Vraag niet verder. Wij weten hoe pijnlijk het voor u moet zijn. Wij willen u sparen’. - Ik zei hun: ‘Spaar mij niet, spaar haar, spaar Suzanna.’ Verbaasd en verbolgen bekeken zij mij: ‘Vraagt gij genade voor de overspeelster, gij, de beleedigde, aan ons die recht moeten spreken en de goddelijke wetten toepassen? Joachim, de droefheid verdwaast uw oordeel. De dag is al ver gevorderd, het is haast niet mogelijk het vonnis nog heden te voltrekken. Wij zullen u Suzanna vannacht laten omdat gerechtigheid altijd met menschelijkheid moet worden toegepast.’ Bij het heengaan legden zij hun droge hand op mijn schouder. Akkad, die nooit kon nalaten groote dichters aan te halen, zei: ‘Wees man en houd u recht’. | |
[pagina 1317]
| |
De dienstmaagden hadden intusschen Suzanna naar haar kamer geleid. Ik ging er langzaam naar toe. Of zij al dan niet schuldig was, hield mij niet meer bezig. Ik had de zekerheid dat zij sterven zou door de handen van den beul: dat vervulde mij met gruwen en medelijden. Dàt was van belang. Ik was niet of weinig gekwetst in mijn mannelijke ijdelheid: dat Suzanna, die mij op onzen eersten nacht had toegesproken als een kind en mij nu al jaren zoo behandelde, zich gegeven had aan een jonger man die waarschijnlijk haar lof zong met dezelfde krankzinnige heftigheid die mij toen had bevangen. Het was blijkbaar gebeurd uit dat meelij welk zij van uit haar rustig gemoed en haar schoonheid gevoelde voor al wat leefde. Ook zou ik haar geen verwijt toerichten, maar welken troost kon ik brengen aan iemand die den dag van morgen niet meer beleven mocht? Nadat haar snikken bedaard waren, sprak ik haar zacht toe. ‘Ik vraag niet of ge schuldig zijt, Suzanna. Het hoort u toe het mij te zeggen of niet. Voor mij is het van weinig belang, voor u wel. Het vonnis en de woeste wetten dezer stad kent ge. Niemand vraagt of ge tegen mij gezondigd hebt en of ik een straf eisch. Ik doe het niet. Men straft u omdat gij tegen een abstractie hebt gezondigd, omdat het een regel is dat een vrouw haar man moet trouw zijn, en niet het zaad van een ander in zijn gezin mag brengen. Ik denk ook zoo, maar ik geloof dat mij het oordeel toekomt, niet rechters en gepeupel. Indien ge wacht op vergiffenis, Suzanna, hier is vergiffenis.’ - ‘Niets moet mij vergeven worden’, zei Suzanna, ‘al is de schijn, al zijn de getuigenissen tegen mij. Ik ben onschuldig.’ - ‘Was er een jongeling in den tuin, Suzanna?’ vroeg ik. ‘Waarom zouden twee goede vrienden, Nabu en Akkad, u zoo ongenadig behandelen, waren zij niet ooggetuigen geweest?’ ‘Ja’, zei Suzanna aarzelend, ‘Daniël was daar. De zon en de zomer hadden hem van zijn zinnen gebracht. Hij sprak wartaal en ik weet niet wat hij wilde. Hij heeft mij niet naakt gezien, noch heeft hij mij aangeraakt, maar hij bekeek mij star, kwam naderbij en toen ik het hoofd ophief naar hem en toen mijn haren losvielen over mijn schouders, is hij plots den tuin uitgeloopen. Dat is alles.’ ‘Suzanna’, zei ik, ‘hoe kan het dan zijn dat Nabu en | |
[pagina 1318]
| |
Akkad u beschuldigen? Ik weet: zij spreken recht zooals het hun past, ieder kent hun slechte faam, maar elk jaar worden zij weer door het volk aangeduid als rechters. Zij zijn niet slechter dan anderen, zegt men doorgaans.’ ‘Slechter niet’, zei Suzanna, ‘maar even slecht. Zij zagen Daniël wegrennen, sprongen naar mij toe en stelden mij voor de keuze hun ter wille te zijn of te sterven als overspelige. Ik heb gekozen, Joachim, en moet van u scheiden.’ Luid jammerde ze, ik stond verbaasd en het duurde lang vooraleer ik het gesprek kon hervatten. ‘Suzanna’, zei ik, ‘hoe is het mogelijk dat Nabu en Akkad u dit voorstel samen hebben gedaan. Ze zijn slecht en zonder geloof, maar ze zijn niet tegennatuurlijk verdorven. Dat een oud man u zou begeeren, verwondert mij niet, maar dat deze twee schoften elkaar zouden verstaan om u te bezitten, dat begrijp ik niet. Wie u kent wil u voor zich behouden, u niet deelen met anderen. Het is maar omdat ik u allang niet meer bezit dat ik u al deze jaren met zoovelen heb gedeeld. Hebt ge Nabu en Akkad niet verkeerd begrepen? Wellicht wilden ze u slechts naakt zien bij de bron. Ik, die u ken, begrijp dit goed. Niemand kan u bekijken zonder te denken: hoe statig en edel moet zij zijn als ze staat in haar bad, als zij rust op een helder bed. Kunt gij dit misverstand niet oplossen? Misschien komt nog alles goed.’ ‘Ach, Joachim’, zei Suzanna, ‘ik heb hun oogen zien uitpuilen, hun lippen droog gezien, hun tanden van mekaar en brokkelig. Ik heb hun handen zweetend en plakkerig gevoeld op mijn schouder en daarna, toen ik weigerde, hun toegenepen mond, hun gevloek, hun bitsigheid, en ten slotte zag ik hun doodsbedreiging, geuit met egale stem als een bericht zonder belang. Er is niets te regelen of op te lossen met de wereld, ik wensch alleen mijn zaken te regelen met den Heer.’ Ik zweeg en wist dat alles verloren was. Iedereen had hier waarschijnlijk met overijldheid gehandeld. Suzanna had onvoorzichtig genoeg een gesprek gehad met een jong heethoofd. Daniël was de bekoring ontvlucht op boersche manier, de grijsaards hadden meenen te begrijpen dat Suzanna ontrouw was en zagen hun pad al vrij naar haar bed. Suzanna zelf, in plaats van tijd te winnen, hen met vrou- | |
[pagina 1319]
| |
welijke handigheid met een kluit in het riet te sturen, had in haar zucht voor erge toestanden en gevallen het ergste begrepen en zich hals over kop in den rol der heldin geworpen. Jammer genoeg was Suzanna niet wat de Babyloniërs een vrouw van de wereld noemen, maar een sociale werkster. Zij had er haar trots in gesteld niet te zijn zooals de handige vrouwen van Babylon. De wereld nam wraak op haar. Lang spraken we nog samen. Af en toe verviel Suzanna weer in klachten. Zij scheurde dan haar kleed aan lange flarden en drukte zich de nagels diep in de natte wangen, maar veelal bad zij. Eerst waren het weeklachten, die zij op haar eigen lot toepaste, dan waren het gebeden om vergiffenis voor haar zonden, daarna echter loofde zij den Heer. Ik kon niet meebidden met haar. De klaagliederen schenen mij overbodig omdat zij alleen den klager aangaan en bezwaarlijk den Heer kunnen voldoening geven. Met ontroering hoorde ik echter hoe zij den Heer loofde en haar droevig lot aanvaardde. Ik zat machteloos bij haar neer. Zij huiverde niet, zooals gewoonlijk, toen ik mijn arm rond haar legde en haar de gouden haren uit het gezicht wegstreek. Zij dankte mij zacht wanneer ik haar tranen droogde en soms legde ze haar hand op de mijne in haar schoot. Het huis was geheel stil. De meisjes en de knechten, Apur en Orax waren allen smartelijk bewogen door de ramp die ons huis was overkomen. Geen onder hen dacht er aan Suzanna een verwijt toe te sturen en vooral niet haar als schuldig te beschouwen. Toen zij merkten dat ikzelf Suzanna met onverbloemde zorg en meelij had opgenomen, waren zij allen in tranen losgebroken. Nu suisde een harde wind door de boomen, een kleine fontein klaterde nog in de binnenkoer. Verder was er geen geluid in huis dan het snikken en het gebed van Suzanna en mijn onhandige troostwoorden. Toen ik bij Naxos schipbreuk leed en met een paar reisgezellen den nacht lang rondzwalpte op een kreupel vlot, wachtend op den morgen en den dood, had ik mij ook zoo gevoeld. Toen echter waren het de elementen die ons bedreigden, hier was het de boosheid van twee verbitterde en booze grijsaards. Wat mij thans vervulde, zooals toen, was een grondeloos meelij met de menschen. Ik kon om Suzanna | |
[pagina 1320]
| |
weenen, niet omdat ik van haar hield, maar omdat ik zag in haar ellende en in haar eenzaamheid, het ergste schouwspel dat ons kan gebeuren. De wetenschap dat wij uiteindelijk alleen zullen zijn, was mij al lange jaren een diep leed, maar tevens een steun. Ik had mij van alles losgemaakt om niets te moeten missen op het einde. Ik was bitter geworden, maar betrouwde slechts op mijzelf. Moed, niets dan moed, hebben wij noodig. Suzanna echter had haar geloof. Martelares der deugd, onschuldig slachtoffer van twee booze loeders, was zij zeker van haar heil en zegepraal. Maar nog was zij van deze aarde, en indien ik een oogenblik naliet haar te sussen of bij te staan, kon zij losschieten, mij met afschuw aankijken en zeggen: ‘Morgen zijt gij nog in leven, gij zult u een tijd verbergen en afzijdig houden, maar kort daarop zult ge weer door de velden stappen, terugkeeren in dit huis, in den tuin zitten en met onze landgenooten wandelen daar waar ik werd overvallen en gelasterd. Joachim, ik kan het niet dragen.’ Zij snikte dan weer, stootte geluiden uit die als korte vreugdekreten klonken maar die opstegen uit een ontzettenden angst. Zoo zwalpten wij op en neer op ons gevoel. Ik schaamde mij soms dat ik leven zou na haar dood, dat deze eindelooze nacht niet ook mijn laatste zou zijn. Ik dacht aan de vele nachten die wij zoo samen hadden doorgebracht in het verleden, elkaar wondend tot op het been, steeds dichter naar mekaar toedringend, niet in geneugten van lichamen, noch in liefde, maar met de donkere zucht elkaar in ons wederzijdsche ontgoocheling te kennen tot we beiden naakt en bebloed naar ziel en lichaam voor mekaar zouden staan. Toen daarna de morgen aanbrak, spraken we mekaar toe met groote zachtheid, we raakten mekaar aan alsof we onze wonden teeder omzwachtelen wilden. Dezen nacht echter was er geen bitterheid in mij. De schampere klachten van Suzanna aanhoorde ik geduldig als de kreten van een stervend wezen. Ik weende vrijelijk om haar, die ik al lang niet meer beminde, maar die met dezelfde keten gebonden was, die dezelfde vrachten had gedragen. ‘Wat gaat ge nu doen?’ vroeg Suzanna, ‘als ik dood ben?’ Ik antwoordde haar dat ik dit huis en deze stad wou verlaten, dat ik wellicht met have en goed zou gaan wonen bij | |
[pagina 1321]
| |
simpele volksstammen die ik in het Noorden had gekend of in één der vele Helleensche eilanden die krijtwit en stil in de harde blauwe zee liggen. ‘Zult ge hertrouwen?’ vroeg zij. ‘Ik weet het niet’, zei ik. ‘Ik geloof het niet. Ik heb de schoonheid en deugd in hun opperste gedaante gekend en ge ziet wat er van ons leven is geworden.’ Suzanna werd bleek van woede. Zij siste mij toe, meer dan zij sprak, dat ik loog, dat ik met haar spotte in het uur van haar dood, dat ik spoedig na haar overlijden in de armen van een of ander jong ding zou liggen en haar, Suzanna, vergeten. ‘Ge hebt heel mijn leven meelij en misprijzen gehad voor mijn deugd’, riep ze, ‘hoe zoudt ge na mijn dood niet lachen om mijn onnoozelheid’. Toen werden wij onderbroken door de keteltrommen en de lange, gekrulde hoornen der gerechtsdienaren die aankondigden dat Suzanna's tijd gekomen was. Zij werd plots geheel kalm. ‘Joachim’, zei ze, ‘ééns zal mijn onschuld blijken. Ge zult ooit fier op mij zijn. Ik ben u dankbaar dat ge u niet geschaard hebt bij mijn belagers, maar mijn partij hebt gekozen. Ik vraag u dat ge mij volgen zoudt tot aan het einde. Roep de meisjes, dat ik mij passend kleede. Ik weet wel dat Nabu en Akkad niet te vermurwen zijn, maar ik wil mooi doodgaan lijk een vlammend vuur...’ Ik bekeek haar bevreemd: die laatste woorden had Suzanna ongetwijfeld van Daniël geleerd. Zou ik ooit de heele waarheid weten. Wie in dit drama had wien verleid? Maar er was geen tijd meer te verliezen. Suzanna nam afscheid van het huis. Langzaam liep zij de kamers door. In de vertrekken der dienstboden vond zij iedereen in snikken of in dof verdriet. Zij streelde elk huisdier, ging met de hand langs de hoeken van een paar meubelen en schreed dan vlug door den tuin. Voorbij den ceder bij het bad, voorbij den mageren abeel, voorbij den den en den eik en de fruitboomen, tot waar de zware houten poorten den weg van den tuin afscheidden. Zij lichtte zelf den hefboom op die de poorten samenhield. De gerechtsdienaren stonden er voor geschaard samen met de rechters; daarachter stond een ontzaglijke menigte die den weg geheel vulde. Achter Suzanna stonden ik, Apur en Orax, en al de dienstboden en slaven. Er was een oogen- | |
[pagina 1322]
| |
blik stilte: de rechters en de kijkers bezagen hun prooi en verstomden, Suzanna schreed rechtop. Zij was uitnemend van schoonheid: de droefheid en, af en toe, de angst konden haar gelaat niet vervormen, haar gestalte niet schenden. Onder een zwart treurdoek schitterde haar haar met ongeloofelijken luister. Haar oogen waren betraand en mat, maar zelfs onder het zedige gewaad zag men haar heerlijken boezem zacht jagen. Daar ze blootvoets ging, zooals de wet het gebiedt, zag men in het vuil van den weg haar fijnen, scherpen voet licht drukken. Ik kon het niet begrijpen dat deze vrouw, die de bekoorlijkste was onder allen, die goed en vrijgevig, die waarschijnlijk geen schuld had naar den lijve - dus naar de wet - dat Suzanna, na een korten gang door de woeligste straten der stad, met de bijl zou gerecht worden. Er was verbazing merkbaar toen de menige bemerkte dat ik Suzanna bijstaan wilde in haar laatsten gang. Blijkbaar wisten deze nieuwsgierigen niet goed hoe ze mijn aanwezigheid en houding moesten begrijpen. Zij spraken mij niet toe, noch jouwden ze mij uit. Toen Nabu het teeken had gegeven zette de stoet zich in beweging. Op dat oogenblik drong een jonge vrouw naar voren en riep Suzanna in het gezicht: ‘Vooruit, hoer!’. Niemand dan wij twee heben begrepen waarom Suzanna snel omkeek naar mij, met de schaduw van een verwijtenden glimlach: ‘Joachim’, zei ze, ‘ge zijt een ketter, maar ge zijt misschien wel een profeet. Althans dit woord...’ Maar de menigte begon woelig te worden rond ons, en een tijd lang hoorde ik van Suzanna niets meer dan brokstukken lofgezang voor den Heer die haar stut en steun was, haar toeverlaat, haar schild en beukelaar, de Heer der Heirscharen, enz., enz. Ik volgde weenend achterna. | |
[pagina 1323]
| |
IXIk had weinig begoochelingen over het hart van den mensch en wist dat weldaden en gunsten de menschen van ons vervreemden terwijl gezamenlijk gedragen beproevingen en zorgen ons nader tot mekaar brengen. Ik voelde mij dichter bij Suzanna dan ooit tevoren en zou dadelijk ondervinden hoe ver van mij afstonden de talloozen die van mijn gunsten hadden geleefd en mijn ruime gastvrijheid genoten. Suzanna werd misprezen, maar ik was bespottelijk; de bedrogen echtgenoot, die spijts weelde en welvaart zijn vrouw niet had kunnen binden en die dan nog zoo onverklaarbaar uitdagend was haar te begeleiden. Daarbij waren wij nog vreemden. Niet dat de Joden zich onbetuigd lieten, verre van daar. Voor de Babyloniërs was de zaak eenvoudig: een overspelige vrouw moet sterven, maar voor de Joden doet zulk een gelegenheid de lyriek losbarsten. Eerst liepen wij in een dikke stofwolk door een hollen weg, maar spoedig waren wij in de enge, lommerrijke straten der stad. Daar dromde het volk samen op den weg en uit alle vensters hingen kijkers. Moeders hadden hun dochters opgesteld op de balkonnen opdat ze een les in aanschouwelijk onderwijs niet zouden missen: zoo eindigt ontrouw en verraad. Het lawaai groeide aan. Mannen en vrouwen, die daags te voor nog bij mij aanzaten, riepen nu ‘Hoer’ naar Suzanna. Ik kende hun leven meestal en wist dat het een soort angstkreet was, een bezwering van een lot dat zijzelf volgens de wet verdienden, maar waaraan hun sluwheid en voorzichtigheid hun toeliet te ontsnappen. Suzanna strompelde biddend voort. Ik trachtte soms de roepers tot zwijgen te brengen met ze in de oogen te kijken. Het slaagde niet. Het richtte slechts hun aandacht af naar mij. De eene riep ‘Vijg’, een andere ‘Horendrager’, een | |
[pagina 1324]
| |
derde ‘Lafaard’ als om mij te verwijten dat ik Suzanna niet zelf had gedood. Ik gaf geen antwoord en bleef uiterlijk kalm. Toen wij op het marktplein traden, stormde een groote, donkere vrouw met purperen randen onder de oogleden op Suzanna af en sloeg haar in het gezicht, de meest ellendige scheldwoorden uitend. Zij was een Lesbische, kort geleden in Babylonië toegekomen en die de mannen haatte. Ik kon mij niet meer bedwingen, sprong vooruit en sloeg haar in het matgele gezicht. Er ontstond een oploop. De gerechtsdienaren trokken mij achteruit, de omstanders huilden en scholden Suzanna en mij, den vrouwenbeul. Kinderen smeten handvollen slijk naar Suzanna. Ik riep haar toe: ‘Heb moed, vrouw. Vrees dit gepeupel niet’. Zij was echter onverlet en voortdringend naar de gerechtsplaats, hunkerend naar een onverdienden dood, hief zij een lofzang aan tot den Heer. Er was een kracht en een jubel in haar stem die het volk tot kalmte brachten en zelfs enkele omstaanders stemden in met haar zang. Het was een vreemde optocht: de besmeurde Suzanna, zingend uit volle borst, heel onze huisstaat achter haar aan met mij, en vooraan de twee boeven, Nabu en Akkad, die over de hobbelige keien in haast voortsleften. Zoo naderden wij door een smalle straat het einde van den lijdensweg. Het gezang was nu haast algemeen geworden en menige vrouw, die nog kort geleden Suzanna had uitgejouwd en bespuwd, was nu tot tranen bewogen. Suzanna riep niet meer dat zij onschuldig was, zij loofde den Heer in onderwerping. Dit gepeupel, samengesteld uit armen en rijken, voelde zich met haar eens omdat zij zich onderwierp aan de wet die voor allen gelijk was. Hun eensgezindheid ontroerde mij ook, toen ik overdacht hoe zij in hun vunze harten gelukkig waren dat de Wet hen niet had achterhaald. Toen wij de binnenplaats der gevangenis waren binnengetreden en reeds den beul zagen staan, leunend op een dubbele bijl die stralen schoot in de middagzon, ontstond er plots weer een groot rumoer. Van uit een donker portaal was Daniël naar voren gesprongen. Hij zag er meer opgewonden uit dan ooit. Hij liep tot voor Nabu en Akkad en riep aldoor: ‘Ik ben onschuldig, ik ben geheel onschuldig!’ De gouwheer was daar en de hoofden van het stedelijk be- | |
[pagina 1325]
| |
stuur, en veel andere gezaghebbers, allen gekomen om het einde te zien van een vrouw die schoon was als Helena van Troje en die door haar zinnelijkheid in het verderf was gestort. Zie riepen Daniël naderbij. In een stortvloed van woorden herhaalde hij dat hij onschuldig was, dat hij weliswaar in den tuin aanwezig was geweest maar dat niemand kon gezien hebben wat zich niet had voorgedaan. Men haalde hem de getuigenis der grijsaards aan. Hij vroeg oorlof ze te ondervragen. Het werd hem toegestaan. Aan Nabu vroeg hij waar hij Suzanna had zien zondigen. ‘Onder een den’, zei Nabu. Men riep Akkad en herhaalde de vraag. Hij zei: ‘Onder een ceder’. Er viel een groote stilte. De gezagvoerders keken mekaar aan. Akkad, die niet begreep wat er omging, trachtte het woord te nemen en was reeds met een geleerde aanhaling begonnen toen de hoogste rechter hem brutaal onderbrak. Wat daarop volgde was mij niet helder: ik werd hoe langer hoe meer van Suzanna weggedrongen door het volk dat woeliger en luidruchtiger werd, totdat ik ergens in een zijpoort van het gebouw belandde waar enkele soldaten half dronken aan 't brallen waren. Zij stelden blijkbaar geen belang in wat er op de binnenplaats omging. Vreemde gevangenen met gloeiende speerpunten de oogen uitsteken, was een vermaak een krijger waardig, maar een vrouw zien sterven was voor hen geen spektakel. Er is een spreuk in Babylonië die zegt: ‘Ce n'est rien, c'est une femme qui se noie...’. Hoe lang zat ik daar, doodvermoeid en ten einde van mijn gevoelens? Ik weet het niet, maar toen ik plots een groot gehuil hoorde opstijgen, drong ik weer naar de binnenplaats toe. Ik vreesde dat eindelijk Suzanna's vonnis voltrokken was en dat ik haar niet had kunnen bijstaan. Maar hoe dichter ik bij het schavot kwam, hoe meer ik opmerkte dat de menschen mij lieten doorgaan zonder hinder, een zelfs lachte mij toe en een ander klopte mij bemoedigend op den schouder. Plots zag ik Suzanna liggen, op den grond. Haar meisjes waren rond haar bezig. Zij leefde, de beul zat op den rand van het schavot, de armen gekruist. De bijl lag in het stof. Weer was alles stilgevallen. Ik keek rond. De oudste der rechters riep mij. ‘Uw beproeving en die van Suzanna is ten | |
[pagina 1326]
| |
einde’, zei hij. ‘Haar onschuld is gebleken, dank zij Daniël, den ziener. Een vreeselijke dwaling werd vermeden. De boosheid van 's menschen hart is onberekenbaar: uw vrienden Nabu en Akkad hebben dat eens te meer bewezen. Zij zullen om hun valsche getuigenis hangen.’ Verward keek ik hem aan. Daniël stond in een nobele houding dicht bij Suzanna. De twee oude boeven werden weggeleid. Enkele hoogwaardigheidsbekleeders kwamen naar mij toe en omhelsden mij: hun sterk geparfumeerde kleeren wuifden rond mij, en ik werd misselijk als van een holle maag. Ik wilde maar een ding: met Suzanna naar huis vluchten, de deuren sluiten en onverwijld vertrekken uit dit land. Suzanna kwam eindelijk tot bewustzijn. Zij greep mij vast en huilde met een onmenschelijken klank in haar stem: ‘Is het waar? Is het waar?’ De omstaanders riepen haar luid toe dat de deugd, de onschuld had gezegevierd. Reeds baanden de gerechtsdienaren ons een weg naar buiten, maar moeilijk was dit niet. De menigte was achter Nabu en Akkad aangestormd en al den haat dien deze twee tegen zich hadden opgehoopt door oneerlijke en eerlijke rechtspraak kwam nu los. Ik had geen behoefte hen te beleedigen of te schelden. Ook Suzanna had hun geen woord toegesproken. Wij keerden naar huis. Slechts een paar tientallen menschen vergezelden ons op den terugweg. Nog had het nieuws zich niet door de stad verspreid en met stomme verbazing begroette men ons toen men voor mij op het paard, dat de eerste rechter mij had geleend, Suzanna zag zitten, krijtwit van uitputting, maar het hoofd opgeheven, vorstelijk en glimlachend. Moeders met neuzen van oude arenden waren bereid haar scheldwoorden terug op te nemen, opnieuw van de tinnen te spuwen op de overspelige die blijkbaar door een of ander wulpsch maneuver de oude rechters had omgepraat op het laatste oogenblik. Een zelfs riep: ‘De rechters zijn mannen en alle mannen zijn smeerlappen’. Zij werd zelfs niet tot zwijgen gebracht toen men haar zei dat Nabu en Akkad aangehouden waren en sterven zouden: ‘Ziet ge wel’, riep ze, ‘wat zei ik u, alle mannen...’ De deugd van Suzanna, haar onschuld en haar martelaarschap, interesseerde deze oude feeks niet: zij snoof ontucht en bloed en was tevreden. | |
[pagina 1327]
| |
Toen wij thuis kwamen legde ik Suzanna te rust, sloot de poorten van den tuin en vroeg aan Daniël zich te verwijderen. In mijn hart verweet ik hem zijn tusschenkomst te hebben uitgesteld tot op het laatste oogenblik, al moest ik toegeven dat hij slechts toen over het gewenschte en bevoegde publiek beschikte. Maar hij was in zulk een staat van geestelijke opwinding, hij stapelde zulk een overdaad van loftuitingen op Suzanna's hoofd, het werd in zijn mond zulk een heldin en geenszins een slachtoffer van zijn eigen onvoorzichtigheid, dat deze kleine proeve van wat mij jaren lang zou beschoren zijn mij te veel was. Ik vroeg hem kort en bondig heen te gaan. Orax, die ooren had over heel het huis, vertelde mij dat hij bij het uitgaan aan een zijner vertrouwden had gevraagd: ‘Waarom hebben hoogstaande verstandige vrouwen toch altijd zulke onbenullige mannen? Kiezen zij die zelf of schikt de Heer het zoo opdat haar gaven en deugden beter zouden blijken?’ Ik was nu alleen. Ik had juist een groot drama meegeleefd. Wat doet men als het drama ten einde is, ook al verloopt het gunstig? Kleine dagelijksche dingen. Men begint van vooraf, men rangschikt zijn werktuigen, men schuift een vaas weer in het midden der tafel, men verandert van gewaad, men doet met zorg de kleinste dingen. Suzanna sliep. Ik overwoog mijn toestand: in deze stad had ik geen vrienden meer. Ik was inderdaad gansch alleen. Een paar onder hen die in den morgen Suzanna en mijzelf hadden gescholden en beleedigd hadden mij hun spijt uitgedrukt. Zij hadden zich vergist. - Ieder kon zich vergissen. - Wij zijn zwakke menschen, faalbaar en gedurig door bekoringen bedreigd. Ik had hun geantwoord: ‘Alleen Suzanna mocht zich niet vergissen, volgens u?’ - ‘Oh, Suzanna,’ zeiden ze, ‘was een schat, een parel, een kristal.’ Suzana zou nu schooner schitteren dan ooit. Ze hadden haast haar hun vereering te betuigen. Ik schudde dat janhagel van mij af. Zooals voor mijn huwelijk stond ik geheel alleen. Toen het avond werd ontwaakte Suzanna. Ons gesprek was kort. Zij was nog steeds uiterst vermoeid. Zooals elken anderen avond als ik mij terugtrok om in eenzaamheid te werken of te lezen, vroeg ze mij: ‘Wat gaat ge vanavond doen?’ Zoo sloot zij de deur achter een ramp, zoo wischte | |
[pagina 1328]
| |
zij de nachtmerrie van haar oogen. Het leven hernam, gewoon, rustig in orde en regelmaat. Ik wist echter sedert den morgen dat dit niet kon waar zijn, dat wij beiden voortaan geteekend en geschonden waren door het lot en dat wij bestendig de litteekens zouden dragen. Ik wilde haar niet in de begoocheling laten dat de schandelijke gang door de brallende menigte en de stille terugkeer slechts een onaangename onderbreking van ons leven was geweest. Ik antwoordde haar daarom bedachtzaam: ‘Ik ga van Nabu en Akkad afscheid nemen.’ Suzanna sprong recht op het bed, zij zat op haar knieën en haar rijpe lichaam was rose en melkwit doorheen een dun en fijn gewaad. Ik hoorde vooreerst haar woorden niet, want ik dacht plotseling weer aan de bijl van den beul. Aan haar hals bleef ik stil: de woorden stegen uit deze blanke zuil omhoog lijk de straal van een dartele fontein. Haar hals was heerlijk en goed zichtbaar want zij hield haar hoofd omhoog gericht naar mij en schold mij met een rijkdom van uitgekozen, kwetsende beweringen. Wilde ik haar voor heel Babylon potsierlijk maken door haar laffe belagers te gaan opzoeken? Was het niet genoeg dat ik Daniël zelfs niet hartelijk had bedankt? Geloofde ik niet in haar onschuld en wilde ik van deze twee walgelijke stervelingen bijzonderheden vernemen? Wat voor een man was ik die op zulk een dag het gezelschap verkoos van dit uitschot boven dit van zijn heldhaftige vrouw? Ik was zulke uitvallen nu reeds gewoon en wachtte op het einde. Toen Suzanna eindelijk uitriep: ‘Ik ware beter gestorven dan zulk een schande te beleven’ en daarbij haar gewaad scheurde met dien vernielingslust die mij bij al de Oostersche volkeren steeds had ontstemd, zag ik voor het eerst sedert lang weer haar heerlijke borsten en het schild van haar buik, schooner dan die van mijn Grieksche Aphrodite. Tegen de schoonheid echter was ik nu gewapend en zij die mij als jonge man al spelende kon overwinnen, vermocht nu weinig met zulke eenvoudige middelen. ‘Suzanna,’ zei ik, ‘Nabu en Akkad zijn ongetwijfeld schoften. Wat er gebeurd is in den tuin zal ik wel nooit weten. Ik ben echter zeker dat ge mij trouw zijt gebleven. Daaraan zal ik nooit twijfelen. In hoever Nabu en Akkad | |
[pagina 1329]
| |
zijn misleid door uw vroegere houding, door de aanwezigheid van Daniël op een ongepast uur en plaats, dat weet ik niet. Ze hebben in drift gehandeld, maar tegenover uw besluit waren zij machteloos en zij werden in hun eigen boosheid verstrikt. Een handiger vrouw dan gij - ik heb u dit al gezegd - zou om uitstel hebben gepleit en het heele schandaal ware vermeden.’ ‘Gij maakt mij een verwijt van mijn deugd,’ riep Suzanna. ‘Neen, ik doe slechts opmerken dat deugd zonder meer in staat is de heele maatschappij op stelten te zetten. Kijk naar uzelf. Door u eenvoudig en hardnekkig aan de deugd vast te klampen, zelfs in tegenwoordigheid van twee doortrapte boeven zooals Nabu en Akkad, zijt ge tot aan de poorten van den dood gedreven. Aan een aantal huichelachtige vrouwen en mannen, zelfs aan Johanna de Lesbische, hebt ge de kans gegeven zich als verdedigers der deugd voor te doen. Daniël blaast zich reeds op als een kalkoen en is geheel ongenietbaar, en door den dood van Nabu en Akkad ondermijnt ge het geloof in het gerecht. Geloof me, Suzanna,’ zei ik, ‘zelfs en ik zou haast zeggen vooral, de deugd moet met verstand worden aangewend. Kijk naar Judith, naar Esther, die wisten deugd met verstand te verzoenen.’ ‘Vergeet niet dat het uw vrienden waren, dat gij ze in dit huis hebt gebracht, dat ge hun gezelschap hebt gezocht en mij gevraagd hebt hen vriendelijk te behandelen.’ - ‘Juist daarom, Suzanna, zal ik van hen afscheid nemen. Ze waren mijn vrienden en kameraden. Ik heb van hen veel geleerd. In den Talmud staat geschreven dat men den man van wien men een volzin, een woord, zelfs een letter heeft geleerd, zijn heele leven moet dankbaar zijn. Dat wensch ik ook te doen. Nabu en Akkad zijn allebei geleerde en ervaren mannen. Zij waren machtig en hadden geld. Ik wil weten waarom zij, desniettegenstaande, toch boosaardig en berekend waren. Ik wensch hun niet over u te spreken, noch over de hitte des bloeds die hen naar u toejoeg. Wie zal daar een maatstaf op toepassen? Van onzen God, Suzanna, wordt gezegd, dat hij niet alleen de harten maar ook de nieren doorgrondt. Nu alles achter den rug is, mogen we het wel eens nuchter beschouwen: de heele geschiedenis is inderdaad een geval van klieren en nieren.’ - ‘Joachim,’ zei Suzanna, ‘op den plechtigsten dag | |
[pagina 1330]
| |
van mijn leven herleidt ge mijn ongeluk en den dood van twee rampzaligen tot een herberggrapje. Ga Nabu en Akkad opzoeken: zij hebben inderdaad wat ge hier thuis mist, bij mij, uw deugdzame en toegenegen huisvrouw. Ze zijn aangepast aan uw oppervlakkigheid en lichtzinnigheid. Ga, praat met uw nette kornuiten. Het is toch de laatste maal.’ Ik stond op en ging naar de deur toe. Voor ik buitentrad suisde een kleine, prachtige drinkschaal, een souvenir uit Athene, mij langs de ooren. Zij viel aan gruis. Suzanna had nooit goed kunnen mikken. | |
[pagina 1331]
| |
XAl fluitend liep ik door den tuin, daalde naar de markt door de leege straten en stond spoedig bij de gevangenis. Nabu en Akkad waren opgesloten in een ruime, goed ingerichte kamer. Het was aandoenlijk te zien hoe het gevangenispersoneel, bedienden die zijzelf hadden aangesteld, hen met eerbied en haast met genegenheid behandelde. Het galgenmaal was blijkbaar uitstekend geweest en wijn was er nog in overvloed. Ik zat aan en proefde langzaam terwijl de beide boeven - zij zouden later Suzanna's boeven worden genoemd - mij schuchter en bevreemd aankeken. Ik zette mijn drinkschaal neer en vroeg: ‘Samos of Chios? Niet heel oud maar toch heeft hij reeds wat de Egyptenaren “body” noemen.’ Nabu keek op en zei: ‘Het is Samos, Joachim, maar ge zijt stellig niet hier gekomen om over jongen wijn te spreken. Ge ziet voor u de slachtoffers van een rechterlijke dwaling. Gij komt ons bespotten in ons ongeluk. Ten onrechte. Wij hebben Suzanna beleedigd, dat is waar, maar wij hebben haar niet gelasterd. Wij hebben gezien. Wij hebben het recht aan onzen kant. Ik kan bewijzen dat...’ Ik onderbrak Nabu en zei: ‘Ik wensch over het heele geval niets meer te hooren. De zaak is afgedaan voor mij en dit is enkel een beleefdheidsbezoek. Gij kunt alleen gered worden door een schuldbekentenis van Suzanna en Suzanna kan niet liegen. Valsche getuigenis, dat laat zij over aan bevoegden. Dat zij daarin wijs handelt blijkt uit uw toestand. Laat dit rusten. Wat mij hier brengt is noch leedvermaak, noch ijdele nieuwsgierigheid. Ik begrijp dat Suzanna's schoonheid u ontsteld heeft en ik vergeef u gaarne. Wij zoeken allen naar de volmaaktheid en als wij ze meenen te hebben gevonden, dan breekt ons hart en het verstand verliest zijn heerschappij.’ Akkad, die tot nu toe had gezwegen, stond op en sprak: | |
[pagina 1332]
| |
‘Haar rug, Joachim, is als een landschap onder morgendauw. Er zijn honderd kleuren in merkbaar. En haar heupen, ach Joachim, ik zag nooit iets dat warmer leek en zachter. Ik heb haar schouder aangeraakt, Joachim, ik heb...’ Hij hield op, zat neer en snikte onbedaarlijk. Ik keek medelijdend op hem neer, maar keerde mij af van hem. Waarom sprak deze oude dwaas als een knaap die voor het eerst een vrouw heeft gezien? Er was iets ongepast in dit herfstvuur, in dezen bronstigen nazomer. Ik had van hem berouw en berusting verwacht, maar niet dit. Nabu scheen mij veel waardiger. ‘Juridisch gesproken,’ zei hij, ‘is het niet zonder ironie dat de rechter sterve door een rechterlijke dwaling. Dat is een toppunt, een paradox zoo ge wilt, maar een die de grootheid van het recht bewijst. Gisteren pasten wij de wet toe, vandaag ondergaan wij ze. Ik weet echter niet of ons lot het vertrouwen in het recht zal sterken of ondermijnen. De menschelijke geest is zoo wanordelijk en wispelturig dat wij, rechters, het recht tot een abstractie hebben gemaakt om het grooter gezag te verleenen. Wij spreken van het recht als van het weer, als iets onafwendbaars, maar nu zien de inwoners van Babylonië, die verzot zijn op wet en recht, dat het recht feilbaar is. Althans zij denken zoo wat Suzanna betreft en nu meenen zij ook dat de dichters lijk Daniël, die volstrekt geen verantwooordelijkheid dragen in den staat, recht moeten spreken, ja zelfs dat hun holklinkende bezweringen den voorrang hebben moeten boven wetteksten die door oeroud gebruik afgerond zijn en gaaf als een kei in een bergstroom. Het is heel mooi zaken te verkondigen van uit een volstrekte moraal, en dat te doen in ronkende distieken. Als Daniël geestdriftig uitroept met den rabbijn Kuryllos: “Bestegen trappen zijn verloren trappen maar gewonnen nadering...” dan luistert heel Juda alsof een grootsche waarheid werd verkondigd, terwijl afgedaalde trappen toch ook dichter bij een doel kunnen brengen. Maar een goede wettekst is duizendmaal schooner dan een middelmatig gedicht en vooral dan de potsierlijke, pedante prietpraat van veel onzer oude barden.’ Ik wist dat Nabu moeilijk te stelpen was op dit terrein, en al deed het mij genoegen nog eens zijn geharnasten geest | |
[pagina 1333]
| |
te zien stormloopen tegen de neiging van ons volk tot lyrische baldadigheden, toch wenschte ik wat anders te hooren. Ik maakte dit duidelijk. ‘Wij hebben jarenlang met mekaar omgegaan, zei ik, ge hebt met mij gesproken en gedronken. Ik hield van uw gezelschap en van uw geest. Dat uw faam niet al te best was, hinderde mij veel minder dan dat gij allebei de vervelende gewoonte had wijn te morsen op mijn beste tafellinnen en op mijn tapijten uit het Oosten. Zooals het hoort, hebt ge mij nooit gevraagd waarom ik leefde, of ik gelukkig was of niet, wat ik van het leven verwachtte, en zoo meer. Over belangrijke zaken spreekt men onder beschaafde menschen niet. In dat opzicht leven wij onder mekaar in nacht en nevel. Gij hebt allebei een lang leven achter den rug. Eerbewijzen, rijkdom en macht waren uw doel. Over een paar uren komt het einde. Gij hebt mij grootelijks geschaad, het leven van Suzanna bedreigd, mijn leven grondig gewijzigd en bedorven. De eenige wijze waarop gij dit kunt betalen, en dan nog slechts ten deele, is door mij de som van uw wijsheid te geven. Een man die sterft geeft de sleutels van zijn huis aan zijn oudsten zoon. Geeft mij uw sleutels, uw Sesamma.’ Akkad, die weer aan 't drinken was gegaan, schoot opeens uit: ‘Ik walg van u, Joachim’, riep hij. ‘Ge komt hier naar ons kijken alsof we dieren waren die men voor zijn genoegen martelt. In mijn jeugd was ik in Egypte en zag daar hoe de Pharaoh een slaaf, bij voorkeur den best gebouwden en den sterksten, liet doodpijnigen. Hij leunde over zijn hoofd en wilde weten wat de gemartelde voelde. Hij vroeg hem of hij reeds de onderwereld zag, of hij reeds de stem van Isis en Osiris hoorde. Hij beloofde hem het leven en de vrijheid indien hij het zei. Ongehoorde martelingen deed hij dezen zwarten reus ondergaan, zorg dragend hem tot op den rand van den dood te brengen, maar niet verder. Er was echter meer angst op zijn gelaat dan op dat van den Nubiër. Voor deze slaaf den geest gaf richtte hij, in een uiterste krachtsinspanning, het hoofd even omhoog en spuwde den Pharaoh in het gezicht. “Sterven doet elk voor zichzelf”, was het eenige wat hij nog zeggen kon eer de tyran hem het hart doorstak. Joachim, ik ook spuw u in het gelaat. Ga van hier weg. De dood is geen spektakel.’ | |
[pagina 1334]
| |
Ik liet hem uitrazen. Van hem verwachtte ik weinig. Hij was een zinnelijk man, gevoed door de dichters die gevoel boven rede stellen en lieflijke wanorde boven tucht. Hij zou wanhopig sterven en wanhoop scheen mij geen leering, niets dan een domme ziekte. Hij zou wellicht nog aandoenlijke weeklachten uiten, schreeuwen dat het leven geen zin heeft en dat wij allen redeloos ondergaan in ziekte en schande, gevreten door wormen die, op hun beurt, zullen gevreten worden. Uit de dichters van vier landen zou hij de meest ontroerende aanhalingen te pas brengen en zeer waarschijnlijk zou zijn dood en zijn laatste woorden door velen als stichtend en aangrijpend worden beschouwd. Maar ook het zwijn keelt als het geslacht wordt en zijn kreet scheurt door ons hart evenzeer als door ons ooren. Dat geluid kende ik. Van Nabu echter verwachtte ik dat hij als een man zou sterven. Akkad had zich weer aan het drinken gezet, en spoedig lag hij stomdronken in een hoek. Af en toe lalde hij gebeden of bralde hij vervloekingen. Met afschuw en ontroering tevens hoorde ik hoe door het schuim op zijn mond telkens de naam van Suzanna weerkwam. De dienaars die nu en dan het vertrek binnenliepen, spreidden een deken over hem uit, bezorgd en eerbiedig. Nabu en ik zwegen langen tijd. Ik trachtte dit einde te begrijpen, een zin te vinden voor dit tooneel dat, wie het verhaal hoorde beschrijven, stellig met walg zou vervullen, maar het bleek vergeefs. De dood van het katje, door mijn hond zoo nutteloos vermoord, kwam mij plots voor den geest. Wie had Akkad in den dood gedreven? Suzanna, of zijn eigen al te dikke bloed? Was hij, zooals de rabbijnen het zeggen, vervloekt in zijn zaad, in zijn nieren? Hij snorkte zwaar en onrustig. Akkad had zijn laatste woord gesproken: ‘Suzanna’. Nabu en ik keerden ons van hem af. ‘Een pijnlijk en vernederend tooneel, Joachim’, zei hij. ‘Een rechter die de hoogste waarden vertegenwoordigt, zou beter moeten sterven. Ik begrijp best dat het beeld van Suzanna hem nu nog plaagt. Ik weet zelf wat ik gedaan heb en hoe mij plots een onweerstaanbare lust overmeesterde, maar er is een tijd voor alles. Wie den dood ingaat moet zich van de vrouwen afkeeren. Ik heb mij een oogenblik laten afleiden van het | |
[pagina 1335]
| |
rechte pad. Ik betreur het, en wil er voor boeten. Ik wilde Suzanna bezitten en heb haar niet gekend. Om deze begeerte sterf ik niet. Moesten allen sterven die met begeerlijkheid de schoonheid aanschouwen, de aarde zou snel ontvolkt zijn. Men straft mij omdat ik het schoone dat ik niet bezitten kon heb willen vernielen. Dat is inderdaad misdadig en verdient straf. Ge hebt mij ooit verteld dat ge als kind Suzanna's kleed met slijk wierpt. Gij hebt gisteren gezien hoe honderden vrouwen en kinderen met vuil smeten, ook al kon het hen koud laten of Suzanna u trouw of ontrouw was. Dat was ten slotte uw zaak alleen, al is dit geen zuiver juridisch standpunt; niemand mag zijn eigen rechter zijn. Maar vernielen en besmeuren zit ons in het bloed. Hoe schooner het wezen of de zaak, hoe feller onze drang. Wij zijn onvolmaakt en broos; wat ons toeschijnt of het de volmaaktheid benadert, dat tergt ons diepste, ons donkerste gevoel. Heel mijn leven was er op gericht mij met de volmaaktheid te verzoenen. Er is geen ander middel dan het onvolmaakte te leeren dulden en waardeeren. Daarom koos ik als studie het recht. Dag aan dag stelde ik vast hoe moeilijk het is voor den mensch een regel te volgen. Men zegt dat ik mij als rechter liet omkoopen. Het is waar, maar ik liet mij door beide partijen betalen en stichtte vrede aldus. Ik sprak recht, maar verkoos de twisters te verzoenen door achterbaksche middelen. Meestal slaagde ik. De menschen, behalve dan enkele starhoofden, verlangen geen volstrekt recht. Zij wenschen ongestoord hun kleine gangen en wegen te gaan. Het beste bewijs is dat ik en Nabu jaar aan jaar werden herkozen door het dankbare volk.’ Zoo spraken wij samen alsof er niets gebeurd was, alsof de beul met zijn hennepstrop niet te wachten stond, alsof het leven zou voortgaan. Herhaaldelijk verviel Nabu nog in allerlei spitsvondigheden, maar gaandeweg week hij meer en meer af van het recht en kwam hij er toe de wereld en de menschen haast menschelijk te bespreken. Ik had nu haast er een eind aan te maken. Op den man af vroeg ik hem of hij aan de poorten van den dood mij zeggen wilde of hij in den God van Israël of in de goden der Babyloniërs geloofde, aan wier eeredienst hij altijd getrouw deelnam. ‘Gij herinnert u den befaamden rabbijn Pascalios’, zei | |
[pagina 1336]
| |
hij. ‘Die heeft gezegd dat, indien de goden bestaan en wij hun bestaan loochenen, wij het gelag zullen betalen en zuur boeten voor onze goddeloosheid. Bestaan zij niet, vallen wij in het luchtledige na dit leven, dan hebben wij er niets aan verloren hen te huldigen. Vele verstandige mannen hebben mij dit voorgehouden. Zij deden beroep op mijn verstand en herleidden de heele zaak van onze bestemming tot een handig rekensommetje, een weddenschap. Ik heb mij nooit laten verleiden. Ik heb nooit willen zeker spelen. Dat men dergelijke kinderlijke grapjes aan kinderen voorhoudt, tot daar. Maar niet aan volwassenen. Al heb ik niets meer te verliezen, en al dank ik dat de goden niet angstvallig liggen te luisteren, of ik hen in bombastische rijmen prijs of in balsturige woorden verwensch, toch zal ik u niet van antwoord dienen. Mannen kunnen elkaar veel dingen zeggen. Ge hebt daarstraks beweerd dat wij slechts over onbenullige dingen spreken. Inderdaad, maar wij verraden ons zelf toch op zekere oogenblikken. Gij kijkt, bij voorbeeld, met misprijzen neer op Akkad die daar dronken ligt. Ik niet, hij is mijn vriend geworden op één enkel oogenblik, door één enkelen volzin. Jaren geleden, toen hij het toppunt van zijn welvaart en macht had bereikt, gaf hij een groot feest. Het puik van den staat was er aanwezig: mannen, wier woorden waren lijk flitsende zwaarden in de zon, mannen die alle landen hadden bereisd en veel wisten te verhalen op boeiende wijze; vrouwen die bekoorlijk en vroolijk waren, niet schandelijk uitgelaten lijk veel Babylonische, maar geestelijk dartel en bezielend. De avond was van fluweel en toch klinkend als zuiver brons. Het was een feest zooals men er nooit te voren zag. Ik trof Akkad aan bij een vijver waarin visschen met gouden waaierstaarten zwommen. Hij stond er zwijgend op te kijken. Toen ik hem op den rug klopte schrok hij op uit diepe gepeinzen. Ik sprak met warmte over het feest en den avond, maar hij bekeek mij somber en zei: “Ja, het is volkomen geslaagd maar waartoe dient het? We moeten allen sterven en ik sterf algeheel. Ik heb geen kind.” Dat was zijn geheim, Joachim. Vroeg of laat, als ge aandachtig met de menschen omgaat, zullen ze hun sleutel laten vallen. Raap hem op. Misschien is er een die past op de deur der eeuwigheid. Wat mij betreft, ik kan u maar een raad | |
[pagina 1337]
| |
geven: leef, maar leef edel. Er is een volksche zegswijze in Israël: als men spreekt van een man die veel vrouwen heeft gekend, dan zegt men: “hij heeft veel geleefd”. Geloof het niet. Dat is de afgunst van den kleinen man, van den voorzichtige die spreekt over iemand die meer heeft dan hij. Men bedoelt eenvoudig: hij heeft te veel geleefd en is er van gestorven. Het is een aanmaning tot voorzichtigheid en matigheid. Zulk een raad wil ik u niet geven. Stellig niet op uw leeftijd, al moest mijn eigen voorbeeld er mij toe aanzetten. Als ik u zeg “leef”, dan bedoel ik: ga door hoog en laag, verwerp niets en aanvaard weinig. Zoek, Joachim, god in uzelf, maar maak uzelf niet tot god, want een zeere tand zal u onmiddellijk belachelijk maken. Wilt gij aan de goede gemeente zeggen dat ik vroom ben gestorven, doe het. Ik zal niets doen dat het tegendeel zou laten vermoeden. Ik zal trachten fatsoenlijk te sterven, een grootere hulde kan ik niet inbeelden voor hem, wie hij ook zij, die ons op deze planeet heeft geworpen zonder wegwijzer, zonder hulp, met niets rond ons dan het geroep van rabbijnen, zonnepriesters en phallusvereerders, die tegen mekaar opbieden voor een cliënteele. Joachim, ik ben moe. Laat mij nu.’ Ik deed een laatste poging. ‘Nabu,’ zei ik, ‘die halve godslastering is niet uw laatste woord. Zeg mij uw laatste woord.’ Hij lachte schokschouderend. ‘Het leven is gewoon, Joachim’, hernam hij. ‘Bij millioenen menschen is hun laatste woord eenvoudig hun laatste woord. Onze vriend Akkad zei “Suzanna” en zal smoordronken sterven zonder een ander woord. Er zijn ouden van dagen die “moeder” zeggen, en de grootste man dien ik ooit heb gekend zei: “Ik heb een vreeselijke hoofdpijn” en stierf. Maar nu zwijgt de man dien gij achter mijn rug wel eens babbelzieke oude dwaas hebt genoemd, Joachim, en hij geeft u als wachtwoord mee het gezegde van den dapperste der mannen die ik kende “Vrees niets dan de vrees”. Adieu, Joachim, groet Suzanna en vraag haar vergiffenis voor Akkad en mij.’ De morgen brak aan. Het stof danste reeds in den breeden zonnestraal die nog bleek door het hooge venster neerviel. Ik ging naar Akkad toe en omhelsde hem. De bewakers stonden ons aan te kijken, maar zwegen stom. Ik liep door | |
[pagina 1338]
| |
de binnenplaats. De galgen werden reeds opgesteld. Soldaten liepen druk heen en weer. Over een uur zouden Nabu en Akkad sterven. Toen ik de gevangenis verliet, begon het volk reeds toe te stroomen. Er klonk al weer geroep van ‘Ter dood’ en ‘Aan de galg’. De menschen bekeken mij en herkenden mij, maar bleven onverschillig. Akkad werd gehangen lijk een zak meel. De kijkers voelden zich bedrogen. Nabu stierf als een man. Toen het janhagel hem uitjouwde, lachte hij de omstaanders tergend uit. Zijn laatste woord was geen scheldwoord. Hij zei met overtuiging en, naar men mij vertelde, met een zekere teederheid: ‘Gij sukkelaars’. | |
[pagina 1339]
| |
XIWij sloten het huis en den tuin. Enkele onbeschaamde klaploopers stonden den volgenden morgen aan het hekken alsof er niets was gebeurd, en alsof het lieve leven van vroeger eenvoudig zou herbeginnen. Orax joeg ze met steenen vandaan. Inderhaast regelde ik mijn zaken, verkocht het huis en vertrok, want vertrekken wilde ik in elk geval. Suzanna echter besliste waar wij naartoe zouden gaan: naar Israël terug. Ik zelf voelde er niet voor, maar zij betoogde dat men na zulk een onheil terug naar zijn eigen land moet vluchten zooals een kind, gekneusd en bloedend, naar zijn moeder vlucht. Het vindt troost en warmte in den vertrouwden schoot. Ik gaf toe om den lieven vrede wille. Wij vertrokken na enkele dagen. Het was nog vroeg in den morgen toen onze kameelen door de straten kuierden, de poorten doorstapten en ons eindelijk in het open veld brachten. De weg slingerde door de heuvelen die de uitloopers zijn van een verre bergketen en meer dan eens zagen wij Babylon voor ons liggen. De hooge torens bloosden weer in de vroege zon, de wallen lagen zwart en log rond de heerlijke bouwwerken en op de tinnen der poorten wandelden enkele soldaten langzaam heen en weer. Rond de stad waren de smalle kanalen druk van kleine vaartuigen waarin vruchten en groenten hoog lagen opgestapeld. Ik kon nu moeilijk van deze geweldige stad scheiden. Zoo uitnemend was haar luister en haar grootheid dat ik wist: ik zou nergens ter wereld nog zooiets aanschouwen. Maar Suzanna spoorde haar traag rijdier aan en keek hardnekkig opzij, weg van Babylon en zijn pracht. Na enkele dagreizen was zij weer geheel zichzelf. Op een avond toen wij in Mesopotamië in de wildernis bij het vuur zaten en van een vreemdsoortigen vogel aten, sprak zij voor het eerst weer de namen van Nabu en Akkad uit. Ik had het dier | |
[pagina 1340]
| |
geschoten en was er fier op, zoodat ik, zooniet met smaak, dan toch met overtuiging at. Suzanna at met lange tanden en merkte droogweg op: ‘Die vogel is minstens even oud en taai als Nabu en Akkad, die twee boeven... De Heer hebbe hun ziel’, voegde zij er vlug aan toe. Ik dacht aan mijn mooie drinkschaal die Suzanna aan gruis had gesmeten. Dat weerhield me haar het been dat ik afkluifde naar het hoofd te slingeren. Om aan dergelijke toespelingen voor altijd een eind te maken nam ik een gekwetste houding aan en zei: ‘Suzanna, die twee namen wensch ik nooit meer te hooren’. Het was echter tevergeefs. Nabu en Akkad waren onmisbaar voor Suzanna's glorie. Geen onbeschaamde verleidster heeft zich ooit beroemd op minnaars die zich om haar verdeden als Suzanna op de twee sukkels die om haar werden gehangen. Telkens het gebeurde, telkens zij het verhaal besloot met de woorden: ‘En toen werden die twee boosdoeners opgeknoopt’, dacht ik hoe gelijkloopend soms de deugdzamen en de loslevers kunnen spreken. Wij zetten onzen tocht langzaam voort, door woestijnen en bergen. Wij kruisten breede rivieren en meer dan eens moest ik Suzanna dragen over smalle bergstroomen. Haar zoete warmte voelde ik aan het hart. Haar hand streek verstrooid door mijn haren. Ik was meer dan ooit een kind in haar armen, al droeg ik haar. In kleine steden overnachtten wij, armelijk en ongemakkelijk. Meestal lag ik op de harde aarde aan den voet van haar bed en luisterde moe naar haar gebeden. Alhoewel doodmoe van de dagreis, verwaarloosde zij die nooit zonder eenige slordigheid of nalatigheid. Telkens kwam als slot een lange vreugdezang die Daniël over het geval in Babylonië had geschreven en die hij haar bij het afscheid had ter hand gesteld. Wij waren tusschen deze armzalige volksstammen onbekende reizigers. Niemand kende onze geschiedenis. Het was een groote rust voor den geest en het gemoed geheel los te zijn van de wereld en de gebeurtenissen der laatste weken. Voor het eerst in mijn leven begon ik werkelijk belang te stellen in de natuur. Ik was blij een hertebok over het mulle pad te zien springen, vogels die ik niet kende rond ons te zien neerkomen, begeerig op den afval onzer maaltijden. De lange ritten door haast eenzame streken schrikten mij niet af, | |
[pagina 1341]
| |
want ik voelde mij bijzonder behaaglijk in de woestijn waar wij de eenige levende wezens waren en onze kleinheid konden meten aan de vele wonderen van kleurige rotsformaties en grillige zandheuvels. Na weken naderden wij ons vaderland. Suzanna was opgewekt en vol verwachting. Ik was alleen benieuwd en vroeg mij af hoe ik mijn leven ging regelen in de toekomst. Luttel had ik mij ingebeeld wat volgen zou. Pas waren wij in het eerste Joodsche stadje aangekomen of de burgerlijke en kerkelijke overheden kwamen ons opzoeken. Zij hadden vernomen wat er in Babylon gebeurd was, zij waren van trots en vreugde vervuld om de daad van een dochter van Israël die de deugden van ons ras, van ons volk - ons volk is goddank nog gezond - tusschen de heidenen en de ketters zoo fel had doen uitblinken. Heil Suzanna, de parel van Juda, de kuische, de zuivere, de martelares, de heldin. Ik kon bezwaarlijk op dezen lof antwoorden, ik was immers de echtgenoot voor wien Suzanna haar zuiverheid had willen bewaren tot in den dood. Ik maakte een lichte maar beleefde buiging. Ik heb sedert dien dag in het openbaar weinig anders gedaan. Suzanna echter was indrukwekkend. Zij luisterde aandachtig met neergeslagen oogen en antwoordde in gepaste bewoordingen. Zij had haar plicht gedaan. Zij kende slechts twee heeren: haar God en haar man. Men had getracht haar beide te doen verraden. De Heer had haar de kracht verleend te weerstaan en had hen die haar belaagden vernederd en vernield. Van toen af werd haar leven een maalstroom. Zij bezocht de meisjesscholen, de synagogen, de gemeenteraden. Overal zat zij op de eereplaats, overal sprak zij slechts enkele volzinnen met haar donkere, warme stem die ongetwijfeld geen man onberoerd kon laten. Nooit vergat zij Nabu en Akkad, die boeven, te vermelden. Over hun leeftijd liet zij zich weinig uit en op den duur kreeg men den indruk dat het mannen van haar eigen leeftijd waren den dag toen zij haar te na kwamen. Meer dan zeshonderd uitvoeringen heb ik bijgewoond van een oratorio waarin het geval van Babylon werd bezongen. Telkens het eenige vers voorkwam waarin ik werd vernoemd, boog ik discreet het hoofd. Het was mij | |
[pagina 1342]
| |
onmogelijk mij aan deze plechtigheden te onttrekken, want het volk wenschte den man te zien waarvoor Suzanna haar offer had gebracht. Mijn aanwezigheid was vereischt, al was mijn rol dan ook heel klein. Ik zag meestal Suzanna alleen in het openbaar. Haar taak eischte haast al haar tijd op. Ze was zelden thuis, ze was een nationale instelling. Over de kuischheid en de trouw heeft zij meer dan drie duizend zevenhonderd malen gesproken, tot in de kleinste dorpen. Tienduizenden jonge meisjes, een nog grooter aantal gehuwde vrouwen hebben haar raad en steun ingewonnen. Vrouwen die als lichtzinnig en wankel van zeden bekend stonden, hebben haar geraadpleegd, en zelfs mannen die met ontrouwe echtgenooten waren geplaagd kwamen haar vragen hoe men een vrouw trouw doet blijven. Allen gingen gesterkt van haar weg. Aan mij heeft men nooit iets gevraagd. Er waren zelfs bezoekers die met een zeker misprijzen aan mij voorbijliepen. Mijn oude vrienden waren ontroerd bij het eerste weerzien. Zij drukten mij meestal zwijgend de hand, maar na enkele maanden, bij goeden wijn en onder mannen, waren zij vrijpostiger en ondervroegen mij over Nabu en Akkad. Ik zei telkens dat het twee hoogstverstandige mannen waren die door het klimaat en wellicht door den drank aangevuurd en verblind de misdaad van een oogenblik, een uur, met den dood hadden betaald. Suzanna hield zich weinig met mij bezig. Zij was nu niet alleen met de kuischheid maar ook met den staat en de gemeenschap getrouwd. Haar gloriedag heeft ze bereikt toen op de markt van ons dorp een zuil werd opgericht te harer eer. Dit gedenkteeken droeg een lang en ontroerend opschrift, en van dien dag af zwoeren de vrouwen ‘bij de zuil van Suzanna’ wanneer zij de verdenking van ontrouw wilden weren. Het was een vreeselijke en gevaarlijke eed. Bij de inwijding, toen het doek van de zuil werd weggetrokken, schreed Suzanna naar mij toe en omhelsde mij ten aanzien van het volk. In het oor heb ik haar toen zacht gezegd, zooals vele jaren te voren: ‘Hoer’. Ditmaal echter begreep ze mij en was niet verbaasd. Over de lange jaren die ik daarna nog met haar sleet valt | |
[pagina 1343]
| |
weinig te zeggen. Schijnbaar waren wij het voorbeeld van het gelukkig gezin. Het geluk omsingelde ons, mijn vrienden sloegen mij op den rug en den schouder zeggende: ‘Joachim, ge zijt een bevoorrechte, ge zijt te benijden. Ge zijt rijk, gij hebt de schoonste vrouw van Israël, en de trouwste. De Heer is met u.’ Maar de Heer was niet met mij en ik was niet met den Heer. Ik was doelloos en stuurloos. Ik begaf mij weer aan de lichaamsoefeningen en deed allerlei dingen die mijn jaren niet pasten. Op mijn verjaardag zwom ik zoo lang dat ik me een pees in den nek verrok zoodat ik weken lang met het hoofd aan één zij liep in een potsierlijke houding, dan wanneer ik had willen bewijzen dat ik flinker was dan de jonge mannen van mijn dorp. Ik ging vaak op reis maar kon het nergens lang uithouden omdat ik niet meer het verschil bemerkte tusschen een vreemd land en het onze, terwijl allengerhand mij de gelijkaardigheid van alle volkeren en landen ging opvallen. Zoo kwam ik er toe mij af te vragen of onze rabbijn, jaren geleden, geen gelijk had wanneer hij zich tegen de reizen verzette. Ik zei echter tot mezelf dat men die ervaring moet opdoen, zooals alle andere; en dat men niets leert, ook niet van den besten leermeester, indien men het zelf niet ondergaat. Suzanna werd oud met gratie en waardigheid. Het was een ontroerend schouwspel. Zij had nooit haar schoonheid en haar jeugd als iets buitengewoons beschouwd en toen beide afnamen bleef zij onberoerd. Haar blonde haren werden grijs zonder dat zij haar spiegel bespiedde, haar heupen werden zwaarder zonder dat zij er een oogenblik zorg om voelde. Op den duur echter werd het verhaal van haar gruwelijk ervaren in Babylon eenigszins pijnlijk, want van den luister harer jeugd bleef slechts een verre afglans over en niemand voelde meer met haar mee zooals in den tijd toen zij zich kon vertoonen in haar volle heerlijkheid, rijp en begeerlijk als een malsche, donzige perzik. Zij was nu een monument, nog geen bouwval. Heelemaal op het eind van haar leven vertaande haar roem door de mededinging van een jonge vrouw uit een onbekend dorpje waarvan werd verteld dat zij in haar verweer tegen een geilaard werkelijk was gestorven, een gruwelijke dood. Van dien dag af nam men het Suzanna haast kwalijk dat zij nog in leven was. | |
[pagina 1344]
| |
Toen voor enkele jaren de aandacht rond haar persoon eindelijk bijna volkomen was uitgeput, toen hier en daar menschen begonnen te vragen: ‘Suzanna van de zuil, leeft zij werkelijk nog?’, toen werd ik zoo getroffen door haar herfstige schoonheid dat ik haast weer toenadering tot haar zocht. Ik heb inderdaad de kunst van oud worden nooit geleerd. In elke lente verweerde ik mij tegen de zoetheid die op de lucht aandreef als tegen een verleidelijk bedrog: na dezen bloei en weelde zou toch verval en verrotting volgen. Elken herfst, wanneer de lange dagen langer waren van den grijzen regen; wanneer de bosschen leekten en de rosse blaren de paden bedekten, kwam ik in opstand tegen deze ontbinding waaruit na den winter weer een nieuwe leugen zou rijzen. Op zulk een herfstdag zat ik met Suzanna bij het vuur. Ik zweeg zooals gebruikelijk, zij vertelde duizend onbelangrijke dingen. Het was of ik mijn moeder hoorde: dezelfde eindelooze reeks sterfgevallen, ziekten en drama's trok voorbij. Ook de vermelding van een mannelijk wangedrag ontbrak niet. Opeens kreeg ik meelij met Suzanna, met haar leven dat nog steeds zijn voedsel zocht in die oude, ellendige geschiedenis. Ik stond op het punt haar naar mij toe te halen zooals een vader een druilend kind naar zich toetrekt. Ik dacht: zij zal misschien haar harnas afleggen, een vrouw zijn zooals alle andere. Wellicht, als ik haar in mijn handen houd, haar witte haren streel en haar nog altijd gladde voorhoofd aanraak, zal zij weenend mijn steun en mijn hulp vragen. Na dertig jaren word ik misschien eindelijk haar man. Het mocht niet zijn. Dien oogenblik koos zij om mij aan te kondigen dat zij twee kostbare maar booze Oostersche katers had gekocht. Met een schalkschen blik voegde zij er aan toe dat zij ze Nabu en Akkad had genoemd. Ik zadelde een paard en verliet dadelijk het huis. Lange weken was ik op reis, doelloos, eenzaam en droevig. Ik bezocht de havensteden en zat lange uren bij het water, praatte met de scheepslui en de kapiteins, liet mij papegaaien en vreemde sieraden aanlijmen en sliep in ellendige kroegen onbekend en veilig. Ik was een oud, grijs man die geen geld vroeg en gaarne het gelag betaalde. Ik was overal welkom. Het gezelschap van wijze lieden zocht ik niet meer, ik vond mijn genoegen onder de eenvoudigen van geest en de sim- | |
[pagina 1345]
| |
pelen van harte. Nu en dan ging een of andere bedaagde herbergdienster in mij belang stellen. Er kon geen knoop aan mijn kleed te kort zijn, geen naad gescheurd, of een vrouw wierp er zich op om het te herstellen. Als zij voorzichtig vragen stelden over mijn herkomst en verleden, zweeg ik. Een zei me: ‘U hebt waarschijnlijk een groot verdriet gehad in uw leven.’ Ik antwoordde: ‘Inderdaad.’ Vragend hernam ze: ‘Een vrouw?’ Ik beaamde. ‘Ja’. Zij hernam: ‘Het is een kunst een vrouw te doen blijven, maar troost u, er is niet één man in de duizend die dat kan. Gij werdt bedrogen, vergeet het. Is een vrouw niet goed zooals ze is? Men moet het belang van de getrouwheid niet overschatten.’ Ze zou nog lang zijn voortgegaan had ik er geen eind aan gesteld door haar te zeggen: ‘Ik weet er alles van. Vul de glazen, bekoorlijke Hebe.’ ‘Ah,’ zei het meisje, ‘ik hoor het, ge zijt een Griek.’ ‘Was ik maar een Griek’, zei ik, ‘is niet Griek wie het wil.’ Slenterend ben ik naar huis gekeerd, vele pleisterplaatsen heb ik aangedaan, met honderden menschen gesproken over weer en wind, over oogst en prijzen en over het dwaze of hooghartige gedrag der heerschers. 's Avonds zat ik aan bij eenvoudige landlieden en vertelde de kinderen allerlei verhalen uit vreemde landen tot hun oogen rond en wijd waren van verbazing. Ik kwam in gezinnen waar de man de vrouw als een lastdier behandelde zonder dat ze zich verweerde, in andere waar de man elken avond na zijn lange dagtaak de schotels wasschen moest. Ik leerde meer op deze reis dan ooit te voren, want ik was noch kooper noch verkooper. Ik was alleen een mensch onder de menschen. Ik had nieuwen moed gekregen. Geen hoop, maar een rustige kracht die diep in mij met stille vreugde brandde. Bij mijn thuiskomst vond ik Suzanna te bed en ziek. Zij keek mij verwijtend aan, maar zei geen woord. Na enkele dagen zag ik allerlei menschen in huis verschijnen en begreep dat dit het einde beteekende. Israël kwam van de roemrijke Suzanna afscheid nemen. Men drong mij van haar sterfbed weg. Zeer rustig is zij gestorven, zonder één klacht. Het laatste wat ze mij zei was ‘Joachim, ik ben u trouw geweest. Wees mijn gedachtenis waardig.’ Zij lag vredig en edel op haar praalbed. Duizenden hebben haar zoo gezien. | |
[pagina 1346]
| |
Ik hield toen van Suzanna, maar met de liefde die ik voel voor de naamlooze velen. Ik weet dat al ons trachten, al ons doen en laten moeten uitloopen op dien gruwel die de dood is. Wie zou onverschillig kunnen blijven voor dien nood dien ons allen gemeen is? Zelfs Nabu, dien men als een uitgedroogd man, een dor gemoed beschouwde, zei van op het schavot tot zijn belagers: ‘Gij, sukkelaars’. Misschien is dat geen liefde, enkel meelij. Zegt men ons niet dat de Messiah een man zal zijn die de menschen niet met het zwaard van zijn wraak achtervolgt maar die meelij zal hebben met de scharen? Hoe verlang ik naar zijn komst, nu ik alleen en nutteloos achterblijf. | |
[pagina 1347]
| |
XIIZooals onze landlieden zeggen: ‘Ik ben al mijnen pak aan 't maken’. Maar wat zal ik in dit pak steken? Ik sta aan 't eind van mijn leven, ik overzie het en tracht het te begrijpen. Al lang vraag ik niet meer waarom ik leef. Dat laat ik aan de rabbijnen die zekerheid hebben en aan de wijsgeeren die om het jaar met een nieuwe verklaring komen aandraven. Ik aanvaard eenvoudig het feit, al voel ik een zekere tevredenheid dat er eerlang aan mijn bestaan een einde zal komen. Ik zoek enkel naar een aantal argumenten die mij zouden toelaten te zeggen: ik heb niet voor niets geleefd, ik had mijn nut, ik deed mijn taak. Ik kan niet aanvaarden dat het ons lot en bestemming zou zijn, van het oogenblik af dat wij de warme kluis der baarmoeder verlaten, te wachten op dood en ontbinding. Eenmaal dat wij dit wapen, dat leven heet, in handen hebben moeten wij het gebruiken. Om onzen buurman te dooden? Of om het onkruid af te snijden in onzen tuin? Dat is de vraag. Wat heb ik met mijn leven gedaan? In mijn jeugd heb ik mij vastgeklampt aan het geloof der vaderen. Ik liet het los, - of liet het mij los? - toen ik over de heele wereld honderd verschillende volkeren zag die elk met dezelfde zekerheid hun opperwezen loofden en dat van den nabuur als een wangedrocht beschouwden. Ik voelde er niet voor den eeredienst te aanvaarden, noch van den kraanvogel, noch van het nijlpaard; ik schrikte terug voor de bonte verzameling der Grieksche goden wier geschiedenis al te zeer gelijkt op die van welk stadje ook, met zijn afgunst, overspel en lastertaal. Ik zag het nut niet in mijn goede en kwade neigingen tot een godheid te maken. Ik keerde mij ook af van den eeredienst der voorouders dien vele wilde volksstammen beoefenen. Ik wist al te goed dat mijn grootvader een schandelijk dronkaard was geweest en dat een mijner | |
[pagina 1348]
| |
vrouwelijke voorouders zich had misdragen met een slaaf. Herhaaldelijk verwekte ik schandaal bij mijn vrienden wanneer ik met een zekere verdraagzaamheid gewaagde van een achterlijken maar gelukkigen volksstam die geen anderen eeredienst had dan dien van den phallus. Deze argelooze menschen geloofden dat onze eenige taak in de wereld is ons zelf voort te planten en daarom volstaat dit symbool, als ik het zoo mag noemen, voor hun geestelijke verzuchtingen. Mij heeft het altijd ietwat armelijk geschenen, al werd ons in zekeren zin hetzelfde voorgehouden. Onze rabbijn hield mij ooit een lang betoog om te bewijzen dat men nooit het geloof zijner vaderen mag verlaten. Verrassend genoeg was zijn bewijsvoering gegrond op aardrijkskundige argumenten. Het feit dat wij hier en niet élders geboren waren, maakte het voor ons onmogelijk, zei hij, anders te zijn dan onze medeburgers. Geslacht na geslacht had nagegaan wat het beste was in ons klimaat, voor menschen van onze gestalte en neigingen. Dat noemde men traditie. Er was niets eerbiedwaardiger. Zij was de sluitsteen onzer maatschappij. Wie niet geloofde sloot zichzelf uit de gemeenschap. Zelfs al had men niet de genade te gelooven, toch moest men uit nationaal gevoel doen alsof men ze wel had. Maar wat zou ik de eindelooze nachtpalabers mijner jeugd hernemen? Dat is alles lang voorbij. Ik heb mij eerst aan het geloof, daarna aan de gedachte vastgeklampt. Beide slipten door mijn handen lijk geoliede touwen. Wel herinner ik mij als een hoogtepunt van mijn leven die uren die ik doorbracht zonder gezelschap, zonder boeken, geheel los en alleen, toen ik in alle mogelijke kronkelingen een gedachte volgde tot waar zij uitmondde in een zee van raadsels. Zelden heb ik een grooter gevoel van eigenwaarde gekend als toen. Met dankbaarheid dacht ik op die oogenblikken aan een wijsgeer die, teruggetrokken in een rotskloof bij Mykenen, mij slechts ongaarne ontving. Toen hij mijn jeugd en uitdagende gezondheid bemerkte, sprak hij mij scherp toe: ‘Wij leven niet om aan een of andere diergaarde afgodische eer te bewijzen, noch om domweg voort te planten (wat binnen ieders bereik ligt), maar wij, de wijsheidszoekers, de zeldzamen, wij leven om te denken. Om niets dan om te denken, jonge man.’ Ik had een tijdlang | |
[pagina 1349]
| |
gedacht en was wanhopig tegen den muur der twijfels aangeloopen, haast met een fataal resultaat. Daarna had ik de schoonheid als opperste goed erkend, en ik was uiterst fier op deze ontdekking, want geen enkel wijsgeer had mij ooit gezegd dat de eeredienst van wat behaaglijk is voor het oog en het oor een leven kan vullen. Ik heb gemeend dat geen heuvellijn zoeter kon zijn dan de dubbele golving van een onberispelijke borst, dat geen hoogvlakte zoeter kon zijn dan het zacht glooiende schild van een ongeschonden buik. Ik heb Suzanna gekend, die uitermate schoon was en in haar schoonheid volkomen rustig. Ja, ik heb mij vergist. Ik heb het schoone nagejaagd zonder voldoende te denken aan haar die de schoonheid ronddroeg. Als een toorts door de bruine duisternis van ons dagelijksch bestaan. Indien ik Suzanna heb losgelaten dan was het omdat haar schoonheid ontfermend was en niet verterend, omdat zij mij tot geen andere wanhoop dreef dan die der verzadiging. Ik ben zelf niet schoon geworden aan Suzanna. In haar armen kon ik nooit worden de bedwinger die de vrouw onderwerpt. Ik was nooit anders dan het kind dat troost zoekt en beschutting. Had zij mij een kind geschonken, het ware anders geweest: ik zou een grenzeloozen trots hebben gevoeld omdat ik uit haar schoot een zoon, een dochter zou hebben geschapen. Ik was gestraft, want de goden hadden mij geschonken hetgeen ik het meest begeerde: de schoonheid. Heel mijn leven heb ik rond de schoonheid gedraaid zonder te ontdekken hoe ik ze aanwenden kon. Zij was, zooals Suzanna, zooals ik, onvruchtbaar. Wel heb ik mijn leven gevuld, - met kleinigheden. Ik heb getracht mijn medemenschen te helpen, zelfs ze te dienen. Ik beroep mij daar niet op, want mijn fortuin en mijn ervaring lieten het mij toe. Hoofdzakelijk echter ben ik de man geweest van Suzanna. Voor de galerij ben ik haast dertig jaar lang de dankbare echtgenoot geweest. Dertig lange jaren heb ik in het openbaar een zalvende en van dank vervulde uitdrukking aangenomen telkens er van Suzanna's beproeving werd gesproken. Hoe ik mij voor en na het geval in Babylon gedroeg, heb ik verteld. Ik ben er niet fier op, maar ik schaam mij ook niet, want indien ik mij heb vergist in mijn bestaan met het uitsluitend najagen van het schoone, | |
[pagina 1350]
| |
dan heeft Suzanna zich evenzeer vergist door al haar krachten saam te trekken op de deugd. Voor Suzanna bestond er niets dan de deugd, of veeleer niets dan het bestrijden der ondeugd. Vooreerst bestond de deugd in de plicht haar man te ontvangen. Zij ontving mij niet alleen; ik sliep in haar schoot als in een schans. Zij droeg haar schoonheid zooals een stengel de bloem draagt, rechtop maar zonder trots. Zij deed mij haar schoonheid niet betalen. Dat alleen dreef mij weg. Het was niet mogelijk dat het volmaakte roerloos en weerloos voor het grijpen zou liggen. Na Babylon werd de deugd haar beroep, haar bestaansreden. Er was niets anders meer. De wereld was bevolkt met duizenden begeerige grijsaards en met die ééne vrouw die zich niet geven wilde: Suzanna. Zij die geschapen was om zich te geven, niet zooals een graanveld zich geeft aan de zon, maar zooals de bergleeuwin zich geeft aan den leeuw, na een kort en woest gevecht, zij werd het symbool der weigering. Haar deugd was niet uitgespreid over veel jaren zooals mijn geduld, zij was saamgetrokken in dien rampzaligen namiddag, toen de zon in den kreeftkring stond. Deze vrouw die niet begeeren kon, begreep de begeerte der grijsaards niet. Zij stormde dadelijk in haar burcht, de deugd, en haalde alle slotbruggen op. Indien zij maar één oogenblik begrepen had wat er omging, had zij het drama kunnen vermijden. Dat kon men van haar niet verwachten. Later is zij dan een instelling geworden, veeleer dan een mensch. Mij deed ooit een dronken vriend opmerken: ‘Ten slotte moet het ergerlijk zijn een vrouw te bezitten die niet vatbaar is voor bekoring, die u niet verkiest boven anderen, maar die u eens voor goed heeft gekozen.’ Ik nam de verdediging van Suzanna en zei: ‘Weet ge niet dat man en vrouw één vleesch zullen zijn en dat geen vreemde die gemeenschap moet kunnen verbreken?’ ‘Ge hebt goed praten’, zei hij, ‘ge hebt de mooiste vrouw dagreizen in het ronde.’ Mijn rol indachtig antwoordde ik: ‘Wat is schoonheid zonder deugd?’ Hetgeen natuurlijk aanleiding gaf bij mijn tafelgenooten tot de bemerking: ‘Wat is deugd zonder schoonheid?’ Daarna vervielen wij in gemeenplaatsen, maar hij durfde de vraag niet opwerpen: ‘Wat is schoonheid en deugd onherroepelijk gekoppeld en beide volkomen gaaf?’ Ik wist het antwoord: | |
[pagina 1351]
| |
Suzanna, maar zei het niet, al was ik zatter van Suzanna dan van den rijken, milden wijn. Zoo sta ik aan 't einde van mijn langen weg. Ik bekijk mijn handen. Ze zijn nooit met bloed bevlekt geweest. Wat ik aan geld vergaarde dank ik aan mijn arbeid en mijn durf. Maar ze zijn leeg en droog. De natuurlijke vochten trekken zich uit mijn uiteinden terug naar binnen en lange naden loopen door mijn vingeren en langs mijn kuiten. Ik droog uit. Het hart klopt mij nog krachtig en regelmatig in den boezem. Wat heb ik met dit hart gedaan? Heb ik het met verstand gebruikt? Ik geloof het niet. Ik heb het steeds aangewend voor dingen die niet waren te bereiken: ik vroeg zekerheid in het leven, ik vroeg een kind, ik zocht later recht en ook vriendschap. Daaraan heb ik mijn hart gehangen. Wijsheid ware geweest Suzanna te aanvaarden zooals zij was, maar wie, behalve de geestelijk gesterkten en de gelubden, bereikt er ooit wijsheid? Eerlijk en haast volledig heb ik hier de geschiedenis verhaald van Suzanna en Joachim. Al was Suzanna de verpersoonlijking der Deugd, toch had zij veel gebreken. Al achtte men mij den gelukzaligsten van alle echtgenooten, toch was ik nooit een gelukkig man. Het zou passend zijn dat ik hun, die dit boek lezen zullen, wellicht na veel eeuwen, bij het afscheid den sleutel van mijn leven zou overhandigen. Na al wat ik van ons huwelijk heb vermeld, lijkt het ten slotte dat niet alleen Suzanna voor mij heeft geleefd, maar wellicht ik nog meer voor Suzanna. Een vreemde gevolgtrekking die mij zelf verrast. De eenige raad dien ik geven kan is: Vergaap u niet, noch aan de deugd, noch aan de ondeugd, noch aan het werk, noch aan den roem, noch aan de jeugd, noch aan het schoone. Indien de avond niet zoo zalvend neer kwam zijpelen tusschen de blaren zou ik boos worden lijk zooveel oude mannen en bitsig. Dan zouden mijn laatste woorden zijn: Herbegin. Leer van uw eigen dwaasheden, maar denk nooit dat gij de waarheid vast hebt. Het is telkens een nieuwe leugen. Kies er, wat mij aangaat, de mooiste uit, de rijkste, de volste, en houd er u aan. En voor 't overige, zoek het kostbaarste kruid dat groeit op deze aarde: moed. Waar gij het ook vinden moogt, pluk het. Vaarwel. | |
[pagina 1352]
| |
Vaarwel dan, onbekende lezer, vaarwel. Joachim van Babylon groet u. Alle zaligheden heeft hij gekend, behalve de zaligheid van den tijd, de lengte van het geluk. Hij schreef dit boek niet uit naijver, noch uit bitterheid. Stellig niet uit kortswijl en ook niet voor uw vermaak; wel een weinig tot uw stichting. Een korten tijd is hij voor u uit het rijk der schaduwen getreden. Zie, hij verdwijnt alweer. Zijn komst is echter vergeefsch geweest, indien gij niet hebt gemerkt, hoe op den weg waar hij stond enkele druppelen van zijn hartebloed in het zand zijn gevallen. Zij verdampen reeds in de zon. Het is tijd. Adieu, en levet scone.
2 Mei 1946. MARNIX GIJSEN. |
|