| |
| |
| |
Notities over Felix Timmermans
a.
Vrij algemeen, - en de eerste tijd na de publicatie van ‘Pallieter’ met nogal hooggestemde geestdrift, - is men Felix Timmermans voor de dichter van het Vlaamsche optimisme gaan verslijten. Zondermeer dacht men in zijn werk vernomen te hebben, alléén de harteklop van de gezapige en gulzige, van de goedige en gezellige maar geestelijk niet al te bewuste, niet al te diepe Vlaamsche mensch.
| |
b.
In Guido Gezelle leeft het in de grond moeilijk en volledig, juist en precies te bepalen, immers niet veel meer dan aan te voelen ‘iets’ van een Vlaming. Doch even voortreffelijk en onweerlegbaar heeft dit Vlaming-zijn in de kunst van Karel van de Woestijne aanwezigheid verkregen. In zijn vijftien beste gedichten is Paul van Ostaijen een evenzoo gaaf en voorbeeldig Vlààmsch artist als de dithyrambische idealist Albrecht Rodenbach.
De opdracht van een schrijvend kunstenaar bestaat er geenszins in, een integraal en aldus onveranderlijk beeld te scheppen van zijn land- en streek- en dorpsgenoot. Hij schept het beeld van een mensch. Daarin ontleedt en perst hij te zamen, al het door hem gedroomde of verafschuwde, al het
| |
| |
verworvene of ontbeerde, al het van mensch tot mensch zichtbare en onzichtbare geluk en de nood waar zijn wezen waarachtigheid en grootschheid door verkrijgt of waar het rampzalig en schaamtevol door samenkrimpt. Hij schept het beeld van een individu, agressief, critisch, analytisch; het beeld van een landschap, uit de vele deelbare en ondeelbare stofjes van zijn eigen psyche. En de meest phantasierijke geest moet er in berusten, dat hij in Germanje wellicht geen levende Faust-figuur à la Wolfgang von Göthe op straat ontmoet, en die hij in een stedeken van zijn eigen geboortestreek toch wel de een of andere keer meent in het aangezicht te blikken. Wanneer we een Oud-Engelsche uitspanning binnentreden zullen we er bezwaarlijk, in de persoon van een der stamgasten, een King Lear- of een Hamlet-figuur à la William Shakespeare mogen begroeten als het op de innerlijke gecompliceerdheid van zijn wezen aankomt. Maar wie denkt er aan met de synthese aan te komen draven van de z.g. échte Duitsche, van de z.g. échte Britsche mensch, en Göthe, Shakespeare er lastig mede te vallen: dat zoo weinig, of niets, van het door hun genie geschapen menschentype bij hun landgenooten aan te treffen is.
De synthese van de z.g. échte Vlaamsche mensch is niet veel anders, en niets meer, dan een noodzakelijk persoonlijk beeld, waaruit valt af te leiden hoe we onze stamgenooten, om noodzakelijk persoonlijke redenen, op noodzakelijk persoonlijke wijze, als innerlijk geheel verlangen saamgesteld te zien. En dit geschiedt van uit geen andere drang, dan om beter te beseffen wat ons in hem bevalt of tegensteekt. Want de synthese is altijd een gecamoufleerde weergave van een persoonlijk idee fixe, een middel tot zelfverdediging, dat van individu tot individu verschilt. Aldus gezien is de synthese voor een onpartijdige, nuchtere waardebepaling totaal onbruikbaar, en geen profeet beschikt over de ééne, éénige en onverbiddelijk sereene, algemeen geldende, algemeen gangbare waarheid daaromtrent.
Zoo behoort het beeld van de z.g. échte Vlaamsche mensch en zijn genie, waar men tegen Timmermans' schepping van het Pallieter-type beroep mocht willen op doen, ook maar tot de interpretatie van een persoonlijk tekort of een plus, dat men tracht te vrijwaren voor het is gelijk welke beïnvloeding
| |
| |
of vergelijking, die anderen op hun beurt over ons mochten wagen te ondernemen. Want het argument van die z.g. échte Vlaamsche mensch berust toch maar op een in alle richtingen te gebruiken en naar willekeur uit te spelen parten van een hersenschim.
Deze vluchtige uitweiding werpt voldoende klaarte op Felix Timmermans' vermeende tekort als dichter van het Pallieter-type, n.l. dat hij er ‘de’ Vlaamsche mensch niet zou hebben mede uitgebeeld, - wat totnogtoe geenszins met een per definitie verantwoorde critiek werd aangetoond.
| |
c.
Alvorens de Pallieter-figuur te kunnen scheppen, als definitieve gestalte van een gevoels- en zielsmoment, was Felix Timmermans een lyrisch dagboek begonnen ‘van de wolken en de vruchten, van de waterkens en de boomen en van alles wat er op de velden roert en staat’. In die verre tijd van zijn jeugd had hij ‘een boek met oud, geel papier (gekocht), en met een ronde pen en twee (verschillend) gekleurde inkten (schreef hij) de eerste dag’. Ruim vier dagen heeft hij het volgehouden, doch dan wist hij niet meer wat schrijven over zijn onderwerp. Na lang peinzen en dubben zag hij de onmogelijkheid van zijn onderneming in. En dit was zijn ontdekking, waar het bij ieder dichter uiteindelijk om te doen is: hij had behoefte aan de bewonderende mensch, als persoon, in zijn werk. ‘Want heel de Pallieter-figuur is niets anders dan een verlangen.’
In dit moment van zijn leven was Felix Timmermans ‘iemand die het geluk bemint’; hij zou genieten van ‘de dauw in (zijn) mond’. Hij hield ‘van alle weders, van stilte en donder, van Ruusbroec, Gezelle en Rabelais, van het boerenvolk en van de dieren’; hij ‘genoot van een boek en een schilderij, van muziek en gebed’; hij kon bogen op een gemoed ‘geestdriftig en ingetogen, teeder en wild’. Doch wat vooral treffend is in zijn belijdenis, het is dat hij onder het schrijven van ‘Pallieter’ was en wilde zijn ‘alles ten volle’.
Zonder omhaal van redenen, wist hij de kunstenaar, als functioneel menschelijk verschijnsel ‘geen Eoolsche harp,
| |
| |
die men in een boom hangt en wacht tot de wind haar beroeren komt’. En nogmaals zonder omwegen wist hij dadelijk de functie van de artist tot in de kern te treffen: n.l. dat men niet alles schrijft wat men droomt, ‘zooals men het droomt’.
| |
d.
De Pallieter-figuur was voor Felix Timmermans een noodzakelijk persoonlijke creatie, een zelf-verlossend feit in zijn leven. De Pallieter-sfeer is gegroeid van uit de reactie op een moreele toestand als gevolg van een somber doorleden ziekte. Globaal genomen is zij een overwinning op de oorspronkelijke weemoed, en de vreugde daaromtrent is oprechte dankbaarheid.
De overwinning op het leed behaald en de vreugde daarover: hij beschrijft ze niet, aan de hand van een reeks geanalyseerde psychologische verwikkelingen, om aldus tot een min of meer optimistisch getinte ontknooping te komen. Hij schept het wereldbeeld, - met hoeveel uiterlijk waargenomen bestanddeelen heimelijk gevoed wellicht, - waarin de overwinning op het leed, waarin de vreugde om wat gewonnen werd mogelijk en aannemelijk is.
Dit wereldbeeld is langzaam kunnen ontstaan van uit de gevoels- en zielsbodem van de dichter-zelf, en in geen ander dan in het eigen allerindividueelst eigene heelal ligt het gesitueerd. Maar het verlangen naar matelooze vrijheid en ruimte, - dat, menschelijkerwijze te bevredigen, immers op een sublieme illusie berust, - heeft Timmermans als een, het weze ook maar tijdelijke, werkelijkheid, ook voor anderen dan zich-zelf bewoonbaar gemaakt. Hij schiep een mensch; en hij schonk hem mogelijkheden om op velerlei manieren te bewonderen en lief te hebben. Hij deed ons in een landschap gelooven, waarin wij ons thuis en geen voortgejaagden meer gevoelen. Vier jaar heeft hij er aan besteed om, met tusschenpoozen, er een mededeelzame vorm aan te schenken; wat er op wijst, dat een diepe en sterke aandrift in de dichter aanwezig was om zijn allerindividueelst eigene heelal, - al had het in de door hem beleefde toestand na zijn ziekte maar een korte tijd,
| |
| |
misschien, met zooveel intense kracht bestaan, - in het geschreven woord te bewaren, ongerept van alle andere prangende bekommernissen en zorgen, zooals de oorspronkelijke belevenis er van een feit in hem geworden was.
| |
e.
Op het eerste gezicht is de Pallieter-sfeer identiek aan het onbezorgd en nimmer verontrust arcadische gevoel, zooals de heiden het met zijn innigste verbeelding maar beleven en aanvaarden kan. Het heidendom van Felix Timmermans, in ‘Pallieter’, bepaalt zich echter tot niet veel meer dan het frisch en jong aanvoelen van wat hij met zijn verbeelding in de natuur meende gezien te hebben, van wat hij er wilde en kon in zien.
Wanneer hij in-der-haast op het papier neerkrabbelt, over Pallieter die koele dauwdruppels van de breede ‘smeer-wortel-blaêren’ in zijn mond laat rollen: ‘'t Is goe, en 't smokt nor den hemel’, dan is de vermeende hemelsche smaak hier de weergaaf van datgene wat hij, langs de verbeelding om, als noodzakelijke verkwikking in een psychologisch moment wilde en noodig had te proeven. Het hemelsche vertolkt hier de hevige mate van het gesmaakte geluk. Een concrete werkelijkheid is de z.g. hemelsche smaak van dauwdruppels voor anderen niet. Doch wij aanvaarden de ontroering, gewekt door het proeven van de dauw, enkel door de kracht der waarachtigheid waarmede de dichter ons dwingt ze te beamen.
En wanneer hij, wederom terloops, over de in hem werkzame toover der ontroering getuigt: dat ‘een menschenziel nog zoo kleintjes niet (is)’, dan wil dit immers nog niet bepaald zeggen, dat hij het allerindividueelst eigene heelal daarmede te meten poogt of iets onwaarschijnlijks omtrent dit ‘nog niet zoo kleine’ aan ons tracht te suggereeren. Want ik betwijfel het sterk, of de Pallieter-sfeer, de Pallieter-figuur iets zoo banaals vertegenwoordigt of uitdrukt als het heidensche godsgevoel, dat, in momenten van overspanning, het individu er toe brengen kan zich een god te gevoelen in het diepste van zijn gedachten.
Het heidensche godsgevoel berust voor ons, laat gebo- | |
| |
renen, toch voor een groot deel op onverteerde litteraire en intellectueele bestanddeelen waarmede we (alweer z.g.) werden opgevoed. Pallieter, het kleine manneken, dat onbezorgd zijn molen doet draaien, dat van regen en wind, zon en ijs geniet, dat met wellust de geur opsnuift van pas gesnoeide boomtakken, dat gretig de smaak van melk en honig proeft, dat stoeiend zijn dagen slijt met zijn blaffende hond en zijn hinnikend paard, dat de gemoedelijke omgang met zijn vriend-mijnheer-pastoor en zijn vriend-schilder zoekt, dat van zijn domme maarte en van zijn vriendelijk Marieke houdt, - neen, ik geloof niet dat zoo iemand zich veel om heidensch godsgevoel bekommert, waar dan een zware intellectualistische formatie toe noodig is om het, nog heden, met min of meer waarschijnlijkheid te ervaren. En bewust beleefd, dankbaar, offerend Heidendom zonder godsgevoel is niet denkbaar.
Als we Felix Timmermans' eigen woorden niet in twijfel trekken, dan is ‘Pallieter’ niets anders dan ‘de kreet van een verloste ziel, die terug het leven, het geluk, de vreugde, de goedheid, de liefde en het licht ziet, en in loutere bewondering staat voor God en wat Hij gemaakt heeft’. En hij voegt er aan toe, wellicht met nauwelijks onderdrukte wrevel om alle interpretaties die zijn bedoelingen voorbij zien: dat ‘wie “Pallieter” zoo leest, er ook het meest van genieten (zal)’.
| |
f.
Felix Timmermans spreekt ergens van zijn ‘ingeboren geloof’.
Wanneer hij er toe overgaat om naar zijn beste vermogen de geest te verklaren waar zijn boek ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ door ingegeven werd, dan schrijft hij, schijnbaar achteloos, van ‘het lichtje op een speldekop’, van ‘het minste steentje dat zijn schaduw op de weg werpt’, van ‘het teederste grasken dat uit de aarde piept’, van ‘de dauwdruppel op een anjelier’, en dat het is ‘als een blijdschap ze te mogen laten zien’. Want zooals de gothische mensch, die ze schilderde op ontelbare paneeltjes, heeft hij voor de minste kleinigheden ‘stil gezeten’, en wat zijn oogen ‘wel- | |
| |
lustig dronken’ is ‘tot in zijn ziel gedrongen’. Een verder reikende verklaring omtrent het wezen van zijn inspiratie vermag hij niet te geven.
In het leven vervuld met een altijd beloften-zwangere geloofsdroom, - ter bestemming van een eeuwig durende zaligheid na de dood op aarde, - houdt de Christen al het geschapene hier beneden voor een blijk van Gods liefdevolle werk. De geloofsdroom gaat met een ontroering gepaard, die somtijds tot aan het extatische grenst en dan nog moeilijk te peilen is.
Van nature bereid om de belevenis van de gulden legenden als een realiteit te aanvaarden, méér dan dat zijn geestvermogens hem noopen zouden om de blanke gloed der dogmata te ondergaan, hield Felix Timmermans zijn grage oogen gericht op de schoone wereld waar de bloemen, de dieren en de menschen hun tijdelijk verblijf hebben gekregen. En in die zin is ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’, hoewel een stiller werk dan ‘Pallieter’, de voortzetting van het bewonderend aanschouwen der dingen in de natuur, op een plan waar het blijde aetherblauw met de aardsche vale ronding in aanraking schijnt te komen.
Maar wat zou al het van buiten-af waargenomene ijdel en onbestemd zijn gebleven, ware er niet zooiets als een geestelijke overplanting kunnen geschieden van het buitenste in het binnenste om er phaenomeen te worden; ware het allerindividueelst eigene heelal een weerbarstige bodem gebleven, waar geen van buiten-af waargenomen beelden weldadig konden in gedijen.
| |
g.
Felix Timmermans beschouwt ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’ als zijn eerste boek, omdat hij het onderwerp er van in zich droeg van in zijn prille jeugd. ‘Heel (zijn) kinder- en jongelingstijd is er mee bezig (geweest); heel (zijn) schrijversleven is er mee doorhonigd’.
Deze niet onbelangrijke toelichting verkrijgt echter een nog diepere zin, zoodra wij aan het ‘ingeboren geloof’ van de dichter willen denken. Want de oorsprong van dit geloof ligt in een ver verleden, in het hart van de voorzaten, in de
| |
| |
duisternis van het niet meer gekende en namelooze verloren. Normaal gesproken leeft de Christen met de dierbaarste herinneringen van zijn geloof altijd zoowat in het verleden; m.a.w. hij vertoeft graag, wanneer het aankomt op de geest der dingen, bij het door de ouderdom geheiligde, bij datgene wat zijn vaste vorm verliest. Met zooveel inniger deemoed, en met het besef van zijn kleinheid, knielt hij in een heiligdom waar de kern der eeuwen als het ware in de steenen ligt besloten; in zijn bidden verzonken reikhalst hij naar het niet meer tastbare, naar het van de stof onthevene. En hij schijnt er zich niet om te verwonderen, dat zijn hoogste ideaal er in gelegen is zich-zelf te gevoelen in het gevoel van God.-
Felix Timmermans spreekt ergens van ‘een dieper verlangen van de geest’. Hij bezit geen tragische persoonlijkheid. Hij is weemoedig en wijs. Langs zijn weemoed en wijsheid om, komt zijn ‘ingeboren geloof’ tot uiting. En wanneer het diepere verlangen van de geest hem kwelt, zal het nooit elders noch in iets anders dan in de geloofsdroom zijn vrede zoeken en zijn vervulling vinden. En waar de weemoed en de wijsheid biddend hun rijkste en rijpste realiteit omvatten, daar is ‘het gebed een schoone troost’. Aldus lijkt Timmermans me, in zijn belangrijkste bladzijden, een nog steeds verkeerd begrepen, een mis-kend auteur, waar men, zoowel aan de eene als aan de andere zijde van de tafel, tijdens ‘sérieuse’ litteraire plechtigheden mede verlegen zit.
| |
h.
Om de wat simpele intrige kon men ‘De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’ slechts een artistiek kleinood noemen. Want de louter letterkundige qualiteiten van dit meesterlijk sober geschreven werkje zijn niet anders dan voorbeeldig te noemen, en in het genre werd ‘Symforosa’ in de Nederlandsche letteren niet geëvenaard; het is een voorbeeld van perfecte kleinkunst.
In de werkjes van de Oud-Hollandsche fijnschilders Jan Steen, Pieter de Hoogh, Gebriël Metsu, Gerard ter Borch, is dezelfde aandacht voor het nogal banale onderwerp aan te treffen; alleen hun zin voor het intieme en geringe in het
| |
| |
dagelijksche bestaan heeft aan de uiterlijk onbelangrijke voorstelling een werkelijke inhoud kunnen schenken. Die inhoud is er een van burgerlijke zielsvergenoegdheid, en geen martelende onrust schijnt bij machte om ze te verstoren. Zij bezitten als kunstenaar en als mensch de innerlijke gloed niet van de tot genialiteit opgevoerde, onlenigbare, metaphysische smart, zooals Rembrandt er kende. Zelfs de in zijn beperktheid groote Vermeer heeft in zijn vier à vijf meest compleete werkjes een hoogere levensinhoud doen weerklinken, spijts de uiterlijk gewone onderwerpen die de hunne in verhevenheid geenszins overtreffen. Doch het wezen, de realiteit van zijn geest is er zoo lichtend van intense heimelijkheid in geworden, dat het wonderbare aanwezigheid verkeeg op die plaats, aan die gestalte waar en waarin we met onze beide beste oogen eerst naar een gezicht op een kleine stad, een straatje met een verweerde baksteengevel, een lezend vrouwtje, een melkmeisje of een bezige schilder en zijn model hadden gemeend te ontwaren.
De visueele ervaring bij de eerstgenoemden is somtijds zeer groot en intens. Echter bij Vermeer is de drang om zich te uiten prangender en sereener, omdat hij zijn levensinhoud prangend en sereen beseft. Spijts zijn even onbelangrijke onderwerpen geeft zijn werk van een hoogere bezieling blijk dan het hunne, zoodat zijn kunst in haar soort de weerspiegeling van een burgerlijk levensideaal is kunnen worden, waar de kunst van Jan Steen, van Pieter de Hoogh, van Gabriël Metsu en Gerard ter Borch, toch slechts een bewijs levert van lustig geprezene en zonder critiek aanvaarde burgerlijkheid, zonder verlangen naar dieper gesmaakte en genoten stonden op aarde.
Ook tot het gelijkwaardige soort van deze laatste kunstwerkjes behooren ‘De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’. De onschuldige, onbeholpen personages zijn met genegenheid en lichtjes met verwondering van zeer nabij bekeken; doch de vorschende blik is niet door de zware en zedige kleeren gedrongen tot in de bittere of teedere roerselen van de mannelijke en vrouwelijke verdeeldheid des harten, tot in de woekerplaatsen van het booze en het goede, tot in de ziel die eenzaam lacht of schreit.
Daarom laat ‘Symforosa’ slechts een stemming na; er
| |
| |
blijft in ons iets hangen van het gouden daglicht, gezien van uit een kamer met een wijdopen venster. Een vrouwen- en een mannenstem weerklinken, met lange stilten tusschen de woorden; wat ze bepaald zeggen ontroert ons niet zoozeer, doch ze verinnigen de alom heerschende rust met hun talmend geluid. Iets droefs, iets gebrokens wellicht heeft zich afgespeeld, nauwelijks een paar schreden van ons verwijderd. Alleen de stemming van het wijdopen venster, en de geest van het zonnelicht daarbuiten, leeft in ons; de menschelijke figuur zullen we vergeten.
| |
i.
Wat de Christen met duidelijke termen samenvat: de Duivel, de Wereld en het Vleesch, bevat al de hevige symbolen van het kwaad. Door zijn aanleg is hij er zonder zelfstrijd niet tegen opgewassen. Want al het moreel verbodene wekt zijn lust om er van te genieten. Met lijf en leden, met hart en ziel loopt hij ieder uur gevaar om voor de bekoring te bezwijken. Het mag ons dan niet verwonderen, dat hij van in zijn prille jaren op fijne listen is ingesteld, op redenen en drogredenen, om zich tegen het kwaad te verdedigen of om er zich schuil voor te houden. Men kan ook zeggen, dat hij uiteraard al zeer vroeg bezig is aan de dingen te rafelen, om velerlei drijfveeren te benutten of het zwijgen op te leggen, zoo binnen als buiten hem. Hij is immers bij voorbaat niet een uitverkoren schepsel om heiligheid te winnen; hij moet de veiligheid in het beste geval veroveren door de onthechting en het verzaken, door de gewonnen zekerheid op de onzekerheden. Hij is een sterveling zooals wij allen; en waarom zou hij zich niet mogen voorzien van middelen om zijn dagelijksche moreele stabiliteit eenigszins te verzekeren en zijn zielezaligheid mogelijk te maken? Zijn levensdoel is er op gericht het hemelsche Jerusalem in te treden na de dood. Met dit levensdoel voor oogen, houdt hij rekening met de zonde; het zondebesef is het nooit stilvallend raderwerk in hem, dat zijn krachten en tegenstanden altijd om en om wentelt, of hij er hopeloos kreten bij slaakt of afgemat er bij steunt en zucht. In vele gevallen zonder nauwkeurig te weten wat er louter physiologisch, louter psychisch onder het
| |
| |
z.g. ‘botvieren der instincten’ dient verstaan te worden, leert hij van jongsaf het goede van het booze onderscheiden en het eene voeden en koesteren, het andere onderdrukken en uitroeien op grond van het loon, van de straf die er aan vast zit, - hoewel die opvatting van uit een Katholiek standpunt als een ketterij in de ooren klinkt. En de boer, in zijn (vermeende) primitiefste vorm van Christen man, wordt graag aldus gezien en uitgebeeld in de kunst om de grove en grootsche klei van zijn innerlijke en uiterlijke tegenstellingen, die toelaat zijn figuur breed en boeiend te behandelen.
| |
j.
Bij nader beschouwen vertoont ‘Boerenpsalm’ geen onvermengd, rigoureus volgehouden objectief geheel van energieën en nooden, van drijfveeren en daden, dat de levenshouding boven de levensaandoening stellen zou of omgekeerd. Eigenlijk heeft er in de belangrijkste bladzijden een versmelting van subjectief aangevoelde mèt objectief waargenomen menschelijke motieven plaats, die in de kunst van Felix Timmermans een functioneele rol te vervullen krijgen. Men is er op vele plaatsen toe geneigd, om in de dikwijls schijnbaar objectieve onderdeelen van zijn compositie de met groote vaardigheid doorgevoerde transposities van subjectieve levensaandoeningen te erkennen, die er op het eerste gezicht vrij objectief en geenszins persoonlijk verbijzonderd uitzien.
Waaraan ligt het toch, vraagt men zich onder het lezen af, en hoe is het dan gekomen, dat zooveel weemoed tot zooveel lachende beelden aanleiding gaf, in ‘Pallieter’, in ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’, in ‘De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’, in ‘Boerenpsalm’? Het pessimisme is een langzaam doch gestaêg verbrandingsproces, waar het optimisme een overmatig en ongeregeld verbruik van gevoelsaandoeningen voor gevolg heeft. Tusschen de eene levenshouding en de andere heeft Felix Timmermans een somtijds benijdenswaard evenwicht tot stand kunnen brengen. In ‘Pallieter’ werd de overwinning van de vreugde op het leed, van de genezing op de ziekte bezongen; in ‘Boerenpsalm’ heeft hij een innerlijke zeker- | |
| |
heid gewonnen, of men ze met andere woorden zijn vermoeidheid of berusting believe te noemen. Want de oude, sacrale sappen van het ‘ingeboren geloof’ verleenen aan zijn allerindividueelst eigene heelal een somtijds ontzagwekkend perspectief. - ‘Het koren valt onder de pik, het valt, het valt gedurig, en men wenscht zelf koren te zijn om ook zoo te kunnen vallen, te kunnen liggen, te kunnen rusten tot in der eeuwigheid, amen’.
Wij, die het ingeboren geloof, helaas, niet meer bezitten en er de voortreffelijkheden niet meer van beleven kunnen: we hebben de drang, de noodzaak om optimistisch onze lasten te dragen totaal verloren. Met onze behoefte is vanzelfsprekend onze belangstelling er voor verdwenen. We hebben de onstelpbare wonde, de onstilbare pijn liefgekregen als een alles overheerschende tegenwoordigheid. De tragiek is onze eenige voorwaarde geworden voor een oprecht gevoels- en gedachtenleven. Want onze hoogste, vreugdevolle of smartenrijke daad zal tràgisch onze roem en verheffing of onze doem en ondergang bezegelen.
Zouden wij daarom ongevoelig blijven, en kùnnen blijven, voor het eeuwigheidsverlangen waarin het geschreven woord van de dichter is gedrenkt? Wij hebben op aarde ieder onze eigen horizon, gelijk we onze eigen bloedsomloop en ons eigen zenuwstelsel bezitten. Onze stem is nooit de stem van een ander, zooals onze lichaamswarmte en ademhaling altijd maar onze eigen beperkte èn eindelooze lichaamswarmte en ademhaling kunnen zijn. Doch waar wij lichtpunten vermoeden zullen wij er ons om verheugen, al worden ze door onze twijfels spoedig versomberd, al bevinden ze zich niet op de kim van ons eigen kommervol bestaan.-
‘Ziet g'et sneeuwen, Wortel? (vroeg de stervende pastoor) Zoo vallen de zielen uit den hemel, uit Gods hand. Ik heb nog nooit gelezen hoeveel menschen er al geleefd hebben sedert de schepping, en zeker niet hoeveel er nog zullen leven.
Het zal wel heel veel zijn, Wortel.
Zie de vlokskens vallen, zoo komen de zielen allemaal op aarde... Is het nu niet eender of gij of ik die vlok zijt?... En toch is elke vlok anders. Hebt ge de sneeuw al eens door een vergrootglas gezien, Wortel? Ik wel, dat zijn allemaal
| |
| |
sterrekens, driehoeken en wiskundige figuurtjes. Nooit een en dezelfde van al die miljarden. Alle sneeuwvlokken zullen weer tot water smelten, tot damp vergaan, en weer naar de hoogte van de lucht, van waar ze gekomen zijn, opgezogen worden. Dat doet mij mediteeren.
Zoo is elke ziel als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde, en keeren in 't algemeen gesproken, weer terug. Wat kan het mij schelen of ik een vlok ben die duizend jaar geleden op de aarde gevallen is, of nu val, of binnen duizend jaar. Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen wij toch. Was ik duizend jaar geleden gevallen, en ik ware van mijn paksken al af geweest. Ik heb een groot heimwee naar den Hemel, Wortel, daarom ben ik priester geworden, en daarom vraag ik Onze Lieve Heer om mij maar gauw te laten smelten... Verstaat ge dat, Wortel?’
| |
k.
Het archaïseerende element, in ‘Pallieter’, in ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’, in ‘De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen’, in ‘Boerenpsalm’, blijkt men maar zelden opgemerkt te hebben. Zijn deze opgesomde werken z.g. volksboeken? Ik betwijfel het zeer; want dan is men blind gebleven voor de diepere zin, voor de niet zoo eenvoudige of oppervlakkige inhoud, die, gerijpt en gelouterd, zich menschelijk weldadig en steeds wonnig vertoont. Een auteur als August Vermeylen, in zijn ‘De Wandelende Jood’, heeft er zich met noeste lettervlijt op toegelegd om het volksche element in zijn schriftuur te betrekken. Herman Teirlinck heeft in zijn ‘Johan Doxa’ niet anders gedaan. En wie deinst er niet voor terug, om Vermeylen en Teirlinck schrijvers van volksboeken te heeten?
Het menschelijk probleem in ‘De Wandelende Jood’, in ‘Johan Doxa’, is niet interessanter dan het menschelijk probleem in ‘Boerenpsalm’. De uitwerking er van is bij August Vermeylen een mislukking geworden, want zuiver literatuur van een dichterlijke geest, zuiver philosophie van een denkend verstand heeft hij er niet mede geschonken; wel is er zoo van beide ‘bestanddeelen’ een vleugje aanwezig. Bij Teirlinck en Timmermans is de uitwerking van
| |
| |
het menschelijk probleem consequent doorgedreven; beide auteurs kijken onder het schrijven beurtelings oolijk of ernstig, kinderlijk verheugd of bedroefd, door de woorden heen die ze hun held in de mond leggen. Men blijft in hun werk de steeds groeiende, innerlijke doorvoering van de menschelijke motieven gevoelen; en aldus slagen zij er in een geheel te scheppen, waarvan de tijdelijke dissonanten het alles besluitend slotakkoord niet onwaarschijnlijk maken. Karel Van de Woestijne in zijn ‘De Boer die sterft’ is niet anders te werk gegaan. Doch in Timmermans' ‘Boerenpsalm’ werken de ethische machten de zware grond omhoog, waar men in ‘De Boer die sterft’ enkel zeer geslaagde beschrijvingen van zintuigelijke indrukken en stemmingen aantreft.
Critisch beschouwd is het niet meer voldoende Timmermans' kunst af te wijzen, omdat de dichter in een stroom van vertelsels-voor-de-kleine-luiden nogal gul en kras de genoegens van de tafel heeft bezongen. Dit argument tégen hem is geenszins steekhoudend; het is amper zooveel waard als de bewonderende trouw van anderen, die zijn vertelsels dààrom lezen. En zou hij pas der wille van zijn vlijt en bedrevenheid met de paplepel van ons verschillen, als creatief persoon? Ik geloof het niet.
Wat de gretig om zich heen kijkende Felix Timmermans karakteriseert is zijn behoefte aan het landschap om er de fleur van zijn geluk en de verdordheid van zijn tegenspoed in uit te vieren of er in te vergeten. Hij is een landschapsmensch. Zijn allerindividueelst eigene heelal, - hoe ongerept en zelfstandig in zijn ontwikkeling het moge schijnen, - kan het blijkbaar toch niet stellen zonder de voedende en steeds hernieuwde bestanddeelen van een onmeetlijke ruimte die zich buiten hem-zelf bevindt. In onze stedelijke ommuurdheid zoeken wij de onmeetlijke, natuurlijke ruimte alleen in ons-zelf om er op te fleuren of te verdorren aan geluk en tegenspoed, - hoewel we ten einde raad al eens naar het land vluchten, en er in ons werk gedroomde landschappen voorkomen, en wij niet ongevoelig wind en licht weten geboren worden om het huis.
De ontroering om het onmeetlijke, natuurlijke beeld der ruimte buiten hem-zelf, is voldoende om Timmermans een
| |
| |
schat van religieus meditatieve beelden te schenken, die er als dusdanig vaak wat ongewoon uitziet, ik geef het toe. Maar geen enkel innerlijk conflict houdt hem weerloos vast als tusschen een tang genepen. Hij heeft het gevoel van een harmonie, van een volmaaktheid en een duur der dingen, die buiten hem-zelf zou bestaan; doch bij mijn weten is er in zijn dichterlijke arbeid geen prangend accent aan te treffen waardoor het ons duidelijk wordt, dat hij als mensch en artist er onder te lijden had wanneer de harmonie, de volmaaktheid, de eindelooze duur der dingen, - als illusiebeeld althans, - niet in het eigen werk te betrekken was. Wel is hij door het zielig sjofele aan dingen en menschen getroffen geweest; maar vreemd voor zijn belevenis schijnt het snerpend besef van het menschelijk tekort gebleven, dat door het beangstigend harde marmer van de twijfel boort. Aldus gezien bezit hij een alles behalve agressief, critisch of analytisch werkzame geest. Al datgene wat een vaste, intellectueele vorm kon scheppen schijnt hij te wantrouwen. En even spoedig, en zonder weeën, iriseert het lief en het leed bij hem, als in ieder geschreven woord de cristallisatie van de liefde en het lijden de kostbare bewijsvoering van ons streven is. Want ik zie Felix Timmermans maar zooals ik hem zie, omdat ik me-zelf ànders zie.
MAURICE GILLIAMS.
|
|