| |
| |
| |
Felix Timmermans 1886-1947
| |
| |
Uitvaart van Felix Timmermans
Adhuc sub judice lis est
Toen, bij de inwijding van dit tijdschrift, August Vermeylen ons voor de toekomst de na te streven Taak voorhield, besloot hij zijn betoog met een overweging die voor langen tijd nog onze aandacht gaande moet houden. ‘Onze cultuur, schreef hij, is nog niet wat ze zijn moet. Zij moet verdiept worden; want wij hebben nog geen stijl, geen levensstijl.’
Levensstijl. Het begrip is zeer omvangrijk en bestrijkt àl de houdingen, geestelijke, moreele, en alle andere daartegenover staande, van den individueelen en socialen mensch. Individuen kunnen, ook in zeer ongunstig stijlklimaat, door oncontroleerbare begaafdheden zich boven de bevangenheid en neerdrukking en difformiteit van een stijllooze gemeenschap opwerken, zich uit eigen diepte des wezens affineeren en een houding veroveren die naar buiten van feillooze stijl getuigt. Het zijn sporadische uitkomsten van autonome menschelijke perfectibiliteit, meerendeels zeer ingewikkelde en geheimzinnige gevallen, die ik hier buiten bespreking wensch te laten. Vermeylen toch wees op een verschijnsel van collectieven aard, hij bedoelde de falende Vlaamsche levensstijl, niet de levensstijl van een Vlaming. Meer Vlamingen hebben stijl betoond, maar hoe volmaakter
| |
| |
hun stijl, hoe dieper de kloof die hen van de Vlaamsche gemeenschap afzonderde.
Weinige volkeren kenmerken zich door een hoogen levensstijl, weinige ook onder de grootste, want deze stijl heeft geen uitstaans met de imponeerende uitgebreidheid van een grondgebied, met het ontzag van een volksgetal, zelfs niet met het geweld van een economische macht. Alleen cultuurwaarden zijn hier van tel, en een bezwaarlijk nog te evenaren levensstijl bereikte het kleine Oud-Griekenland. Wat Vlaanderen betreft, het kan zijn dat het op enkele momenten van zijn historisch leven medezeggenschap heeft gehad in den opbouw van de Westeuropeesche beschaving. Het kan zijn dat het vooraanstond in de rij der Westeuropeesche cultuurdragers onder de heroïsche dagen der Vlaamsche gemeentenaars en in het bloeiende Burgondische tijdperk. Maar het is sindsdien, laat zijn langs deinende lijnen, in verval geraakt. En op het stuk van cultuur, ging dat verval gepaard met een geestelijke afzondering, die de uiterst-gunstige geografische ligging niet kon beletten, en het volkswezen dreigde te verstompen of te verwilderen.
De Vlaamsche Beweging, hoe verward van inzicht en gebrekkig van methode ook, heeft (het weze haar eer voor alle tijden!) den toestand bedwongen en de doodelijke crisis opgelost.
Maar een levensstijl, die onze volkspersoonlijkheid ten overstaan van het beschaafd Europa in haar eigenheid en geweten herstelt, die haar vormszuiverheid en zinrijkheid en zelfbewust gezag verzekert, en haar, rustig en doelvast, weder inschakelt in de continuïteit van onbestorven traditiën, zulke levensstijl moet de weer in het perk gejaagde Vlaamsche Beweging voor Vlaanderen nog heroveren.
Morgen.
Wanneer zij dat morgen doet, en het streven naar stijl van uitzonderlijke eenlingen, zooals hooger gezeid, zal blijken van geen practische dienstbaarheid te zijn, dan zal zij steun moeten zoeken bij een goed tot éénheid geklonken elite, - dan zal zij inderdaad een zulkdanige elite moeten
| |
| |
in het leven roepen, inrichten en bekwamen. Levensstijl wordt in de ruimere volkslagen aangekweekt bij middel van de elite. Want levensstijl, die de genormaliseerde som is van alle stijlvormen, van alle uit de wildheid der menschelijke passies en driften geredde levenshoudingen, hij is een aanvaarde en erkende levensplechtigheid, die de troebele levensdroesems loutert, het waardigheidsgevoel vermeerdert, menschelijke solidariteit en volksgebondenheid tot een systematische en volmaakt gerodeerde vormelijkheid herleidt. Deze levensplechtigheid gehoorzaamt aan een ongeschreven statuut, uit opeenvolgende vervolmakingen ontstaan, en waarvan de tucht- of ceremoniemeesters in den schoot der eliten zijn geworven.
De Vlaamsche eliten zijn nog in den dop.
Oogenschijnlijk stemmen de vooruitzichten vrij bemoedigend. Het Vlaamsch universitair onderwijs, dat nog zoo jong is, laat zich in haren groei en vooruitgang bewonderen. De verschuiving van de Belgische nijverheid naar de Vlaamsche sectoren is volop aan den gang. Diepere verbastering van den volksaard is op geen enkel peil meer te vreezen. De zelfstandigheid van wezen in taal komt krachtig bij alle standen tot uiting. Alle grondige elementen van nationale eenheid, alle factoren van omvorming tot nationale eenheid zijn voorhanden. Inderdaad zou men zeggen, de kansen voor een voorspoedig verloop van het ontpoppingsproces der Vlaamsche eliten zijn uitermate groot.
Maar de waarheid is, dat wij op dien weg, op dien onontkoombaren weg, nog niets noemenswaardigs hebben bereikt. Het hapert ergens. Wij hebben geen plan. Wij lijden gebrek aan methode, aan samenhang, aan een leiding. Er is geen sterke leer aan den grondslag van onzen elitenbouw. De Vlaamsche Beweging, wanneer zij deze nieuwe actie inzet, zal zich een solide doctrine moeten opdringen en zorgen dat zij er niet in den strijd mocht van afwijken.
Bij elke betrachting naar levensstijl is de letterkunde in voorste lijn betrokken. Niet dat het woord, beter dan welk ander uitdrukkingsmiddel, uitgerust is om een hoegenaamde
| |
| |
stijlvorm te belichamen. Maar omdat langs het woord een stijlvorm zich het doelmatigst binnen het volkslichaam insinueert, waardoor zijn contributie tot het aankweeken van een levensstijl zoo aanzienlijk wordt.
Ordelijk en wanordelijk doet sinds een volle eeuw onze Vlaamsche letterkunde, met ongelijk geluk, haar best om aan Vlamsche stijl gestalte en gang te geven. De voornaamste verschijnsels die zich sinds onze geestelijke herleving (± 1830) laten onderscheiden, vertoonen in de nu reeds voldoende tijdsperspectief een duidelijk voorkomen. In twee sterk afgezonderde richtingen ontwikkelen zich onze uit slaapnevelen ontwakende letteren. Een strooming krijgt haar stuwkracht van Conscience en zijn geestdriftige bende. Zij zoeken, tastende, een taalsteun in Noordnederland, en klampen Tollens aan. Een tweede strooming, onmiddellijk uit reactie tegen de eerste ontstaan, zoekt steun op eigen bodem en toevlucht in het volksidioom. Tegenover het litterairgeijkt en met al zijn geschooldheid toch in dieperen zin oneigen woordapparaat van Conscience, ontplooit zich in sonore en zinnelijke zatheid het dialectische, vaak onzuiver en woekerig, maar zelfstandig-ècht woordapparaat van Guido Gezelle en zijne taalparticularisten.
Indien beide schrijvers, in weerwil van deze grondige tegenstelling der middelen, tóch bij de litteraire betuiging van hun Vlaamsche wezen en verbeelding blijken hebben gegeven van een niet onbelangrijken stijlvorm (ik laat hier buiten kijf in welke mate en onderscheid) dan is zulks, naar mijn meening, slechts voor een onbeduidend deel te wijten aan de litteraire deugden die zouden kunnen toegeschreven worden aan het eene of het andere woordapparaat. Conscience en Gezelle behooren tot de uitzonderlijke klas van menschen, die wel in staat zijn een eigen stijl te putten uit de gepeilde of peillooze diepten van hun eigenheid, hoe ook het gedongen woordapparaat moge zijn.
Want voor een aankweken, op ruimere schaal, van een Vlaamsche levensstijl, is noch het aanwenden van een ontleend (d.i. een niet op eigen bodem geëvolueerd) schrijfmiddel, noch het aanwenden van een eng-particularistisch autochtoon schrijfmiddel de doelmatige weg naar de levensstijl van een volk, zelfs niet, vrees ik, naar een hoedanige
| |
| |
verbetering van zijn beschavingspeil.
De ware weg ligt iets hóóger, en in het tusschengebied.
De kunsttaal van een Vlaamsch schrijver (waarmede ik bedoel de taal waarin het litterair kunstbeeld is verwezenlijkt en toegankelijk gemaakt voor zijn taalgenoot) zulke kunsttaal mag wel uitgaan van een ontleenden hollandschen vorm, maar zij moet verder verwerkt worden in het gevoelig wezen van den nederlandschen Vlaming en daar opnieuw evolueeren tot een algemeen-beschaafd, dat vlaamsch zal zijn.
En anderzins mag zij wel uitgaan van het rijke idioticon, maar zij moet de te groote hermeticiteit en de dialectische verbizondering weten te ontvluchten, zich geestelijk verruimen in het gevoelige wezen van den vlaamschen Nederlander en daar eenderlijk evolueeren tot een algemeen-beschaafd, dat daarom niet zal ophouden specifief vlaamsch te zijn.
Heden teekenen wij 1947. Eén eeuw is over veel dichten en schrijven heengegaan. Maar klaarheid is in den toestand nauwelijks gekomen. Geen vormvastheid. Laat staan een litteraire stijl, wat men noemt stijl.
De fraaiste en meest spectaculaire worpen naar een zulkdanige stijl, gaan, na Conscience en Gezelle, uit van Stijn Streuvels (geboren in 1872 en Goddank nog springlevend vandaag), Karel van de Woestijne (geboren in 1878, gestorven in 1929) en Felix Timmermans (geboren in 1886, wiens recente en ontijdige uitvaart ik met rouwend hart en wrokkigen jammer begroet).
Van deze drie is Karel van de Woestijne het kloekst litterair opgeleid, het meest onderlegd en het ruimst voorzien en gestoffeerd door de beproefde klassieke arsenalen. Ik wil hiermede waarschuwen dat hij, door zijn cultureele verworvenheden en meegekregen standing, een soort voorsprong had op de anderen. Maar het gaat hier meer om waarden van ontvankelijke en reageerende gevoeligheid. En onder dat opzicht wegen zij tegen elkander op. Ook is het in mijn oogen waar dat zij alle drie zeer krachtig in de lijn van Gezelle koers namen en, met inachtneming van alle geschillen die van zoo dichtbij al te opvallend zijn en, nader beschouwd, toch niet zoo grondelijk nadrukken, alle drie hebben zij overvloedig aan den uier van de eigen volkstaal
| |
| |
gehangen, - Streuvels aan den Westvlaamschen, Van de Woestijne aan den Oostvlaamschen en Timmermans aan den Kempischen tepel. Het wekt een uiterst verwarrenden indruk dat juist de jongste, de laatst aangetreden het onvolledigst de volkstong heeft weten tot assimilatie en gisting te verwerken. Hij heeft haar artistiek aangewend, zonder hare populaire impulsen, hare hartstochtelijke rauwheid en haren zinnelijken overdaad te bedwingen. In het omvangrijke werk van Streuvels, van Horieneke af, kan men het nagaan hoe hij het beproeft zich een eigen allaam uit de volkstaal te smeden door haar de tucht op te leggen van een hooger beschaafd. Men kan het nagaan hoe de pen aldoor vaster wordt, het gebied der gedachten aldoor breeder en helderder, de taal aldoor algemeener, zekerder, kouder ook, want gezuiverd van het te bloedige volkspathos. Het ligt vóór de hand dat van de Woestijne de evolutie verder heeft kunnen drijven dank zij de aanvankelijke zorgen die aan zijn geestelijke toerusting werden besteed. En men zal nooit hoog genoeg voor een Europeeër van 't zij eender welke natie de deugden prijzen van de latijndsche en grieksche litteraire vorming. Zij geven den jongen discipel een neus, waar hij anders nooit zou vermoeden dat hij er zoo dringende behoefte mocht aan hebben. Het is zeer merkwaardig. Want de oude landen, waar zoo heerlijke schoonheid eens heeft gebloeid, zij blijven nageuren en men moet er een neus voor hebben. Let wel: van de Woestijne is zeker niet een vlijtige student geweest. Maar hij heeft de tijd en de aanleg gehad in de verre subtiele odeuren te baden, tot hij er tot op het merg van doordrongen werd. Streuvels is een van de meest belezen Vlamingen die ik ken. Hij weet daarom wellicht zoo veel meer dan van de Woestijne. Doch hij raadt minder. En toch zal ik hieruit niet besluiten dat het evolutieproces van beider kunsttaal ten slotte tot zoo heel verschillende
uitslagen heeft geleid. Ik meen dat op dat punt in beide gevallen de distilleering van de volkstaal ongeveer een zelfde graad van uitputting heeft bereikt. Bij Timmermans is zij daar merkelijk onder gebleven en teert de schrijfkunst op beelden en geluiden, die functionneel slechts decoratief zijn. Een fijne intuïtie komt alles ineensmelten, gelijk een muziek. De zeer belangrijke factor beheersching is bij hem
| |
| |
het minst, bij van de Woestijne het meest aanwezig. En deze vaststelling bepaalt te gelijk de stijlwaarde van die drie aanzienlijke schrijvers - ik schreef haast: van die drie stylisten. Doch 't ware fout geweest.
Een andere overweging, hoe bijkomstig ook, acht ik terloops de aandacht waard. De drie Vlamingen die op eigen wiekslag triomfelijk de grenzen zijn overgevlogen alsof die nu juist volslagen Europeeërs waren geworden, zijn toch Gezelle, Streuvels en Timmermans. Met name dus de meest egocentrische, en daardoor in uitzicht de meest vlaamsche. Het goedkoope van zulken bijval springt in het oog. Maar men moet ook de diepere gronden er van kunnen peilen. Het teeken van den eigenaard, van den oorsprong werkt steeds op de vreemde gevoeligheid als een streng indringende spie. Het overrompelt vaak het kritisch inzicht, dat zich om de blijde verrassing gewonnen geeft. Alain, in zijn Leçons sur les Beaux-Arts, helpt ons zulkdanige verschijnsels te belichten. ‘La beauté’, schrijft hij, ‘se développe de bas en haut, comme la poésie et la musique nous le fait bien comprendre. Le beau, c'était la passion domptée; ici, c'est la nature domptée. Passion domptée, mais conservée; nature domptée, mais conservée. Nous ne pouvons faire qu'il n'y ait de l'ancien et du sauvage dans le beau; d'où vient l'autorité, partout reconnue, des anciens modèles et des anciennes formes. Il faut qu'un peu de nature vierge se montre unie à la forme, et la confirme.’
Alleen een evenwichtige doseering van deze wisselwerking hijscht hun kunstwerk op tot hoogeren stijl. Het duurt daarom zoo lang eer men den eindstand onderscheidt. Un peu de nature vierge. Ik begrijp dit zoo: net genoeg. Maar in geen geval: te veel.
Ik wou nog even stilstaan bij het geval Pallieter.
Pallieter is een schlager geweest. Vooral om veel meer dan om de Liersche plezantigheid. En wel omdat Pallieter vol- | |
| |
komen aansloot met den toen heerschende Europeesche tijdgeest. Een vlaag van optimisme was na den vorigen oorlog losgebroken, in verband met een alom ontluikend oergevoel, dat zoo sportief is. De welbekende en volstrekt-verkwikkelijke methode Couet, mede met de graag aanvaarde raadgevingen van docter Besançon, het snobisme van het land, het woud, het water, de openlucht, de uiterste consekwesties van een alles verslindende sportrazernij (ik denk in het voorbijgaan aan zonnebaders en nudisten) en alle andere symptomen van den collectieven angst om toch uit lichamelijke ankylose en geestelijke bevangenheid bevrijd te geraken, - zij illustreeren op lagere gebieden deze algemeene gesteldheid, die alle standen heeft aangetast als een onweerstaanbare mode. Als een mode zou zij ook even vluchtig als epidemisch zijn.
Natuurlijk is het optimisme van Pallieter van een edeler soort. Timmermans is geloovig en artiest te gelijk. Zijn optimisme houdt geen verzaking in van het levensmysterie, geen blinde aanvaarding van de levensbestemming. Hij zegt niet gelijk Horatius: ‘Zoek niet te weten, want dit is verboden, welk lot u van de Goden is beschoren, - maar pluk dag aan dag.’ Hij wil, in ootmoed en onder Gods genade, het levensgenot als oorzaak en uitslag, een totalitaire vraatzucht van het huidig oogenblik, een gulzig aanzuigen van de vliedende uren. En hij verkondigt in volslagen argeloosheid, onder den zachten blik van zijn goedig Livrâke: Melk den dag, hoe hij ook is, en bitter en zuur, 't is al een deugdelijk brouwsel, en aan alles, tenzij het voorbij is, proeft men de vreugde van het leven, dat wij van Onze-Lieve-Heer hebben cadeau gekregen.
Over de ambtelijke techniek van dit succeswerk (de aangewende beeldingsvormen, de associaties, en het woordenspel) was Karel van de Woestijne, waarmede ik het meer dan eens aan den stok had, van geen kant aan te spreken. Hij vond het litteraire kwakzalverij en kwam telkens aandraven met parodieën, die hij zoo maar uit de mouw schudde. Blind voor de uitgenomen begaafdheden van den schrijver was hij niet, en hij onderscheidde voortreffelijk de èchte en reine plaatsen, en loofde die zeer, maar haalde met wrevel de andere aan, waar het schuimde van cosmische fac-simile's en
| |
| |
folkloristische platheden en eerste-communie-devotie (geweet, zei hij, met een wit vool, en een kanten zakdoekje, en een portemonnaie die nog te gare plakt, en een banket in hemdsmouwen).
Daartegenover staat dat op zonderlinge analogieën in naburige litteraturen kan gewezen worden. Ook jaren nog na Pallieter. En zonder dat men van invloeden kan gewagen. Giono, in den aanhef van Le Chant du Monde schrijft: ‘D'un côté l'eau souple comme du poil de chat, de l'autre le hennisement du gué. Antonio toucha le chêne. Il écouta dans sa main les tremblements de l'arbre. C'était un vieux chêne... Ça va? demanda Antonio. L'arbre ne s'arrêta pas de trembler. Non, dit Antonio, ça n'a pas l'air d'aller. Il flatta doucement l'arbre avec sa longue main.’ Het water is een kat, het wed een veulen, en de eik converseert met Antonio. Dat toch is het beeldklimaat, en de daaruit voortvloeiende schriftuur, die ik op elke bladzijde van Pallieter vind. En ik hoor Pallieters' woord terwijl hij den boom omhelst (een vlaag van liefde voor de geheele schepping): ‘Bruur!’
Men moet aannemen dat analogieën van dien aard (ik kan er met de vleet aanhalen) aan een eender inspiratiebron zijn geput. Er zijn inderdaad tijdstroomingen die zich tot in het onderbewuste bij gevoelige schrijvers insinueeren. En wanneer zij langs deze tolken tot uiting zijn gekomen, gaat iedereen haar als vanzelf meevoelen. Wilde heeft deze kurieuze houding, waardoor, in onverwachtsche wisseling, de uitslag weer oorzaak gaat worden, aardig onderlijnd. Hij schrijft hieromtrent aan Gide: ‘La Nature imite ce que l'oeuvre d'art lui propose. N'avez-vous pas remarqué combien la Nature commence à ressembler aux paysages de Corot?’ Hier merkt ge de ingrijpende werking van het in woord of prent vastgelegd levensbeeld. Het wil op zijn beurt beeldwekkend leven worden, en in gunstige modeomstandigheden kan het dat wel. Niet alleen het individu heeft zijn persoonlijke wijze van denken en spreken, ook de tijd heeft zijn persoonlijk gedacht, en beeld, en woord. En niemand ontsnapt aan de greep van zijn stijl.
Maar ik beken dat van de Woestijne's kritiek op vele plaatsen gegrond is. Want op vele plaatsen weerstaat Timmermans niet aan gemakzucht, toegeeflijkheid, zelfs vleierij.
| |
| |
Omdat de paroxystische systematisatie van het geval ten slotte de gaafheid van het kunstbeeld ontzenuwt, verkies ik boven Pallieter, die men in Noordnederland verkeerdelijk tot een mystisch leerstelsel heeft verheven, de zoo innige eenvoud van het begijntje Symphorosa en de sterk-uitgezette Boerenpsalm, die een groot en zuiver boek is. Bij deze schrijfwijze die controol houdt over de innerlijke compositie geraakt het hartstochtelijk tumult haast onder de knie, hetgeen ‘het beetje maagdelijke natuur’ veel raker tot zijn recht laat komen.
Maar wanneer alle waarden, verhoudingen en verschillen gewikt en gewogen zijn, blijft er een som van litteraire substantie over, die langs het levend woord een wereld van schoonheid ontbindt. Die schoonheid is het wezen zelf van Timmermans. Het is een realiteit die zich met zoo intens gezag veropenbaart dat zij in het noodlot van het Vlaamsche volk niet meer is uit het wisschen. Niet alleen verrijkt zij onze Vlaamschheid (hetgeen wij al te vaak geneigd zijn te misprijzen) doch zij verplaatst in hooger sfeer en verbreedt het gebied van onze gedachte. En bovendien tempert zij onze ruwe en bekrompen gedragingen door het aanzoeken en aanvaarden van een ethische tucht (hoe kinderlijk begrensd ook) van een wellevendheid en ceremonieuze gratie, die den socialen mensch in ons verfijnt en rijpt.
Ik zie de toekomst met droge ogen en een kouden blik. De artistieke boodschap van Felix Timmermans houdt, gelijk elk voornaam kunstwerk, de belofte in van een beter bestaan, ik meen van een in alle betrekkelijkheid toch waardiger, toch vrijer levensgeluk.
En in den moeizamen zandweg naar een Vlaamschen levensstijl, staan voor het nageslacht zijn voetstappen geprent.
HERMAN TEIRLINCK.
|
|