| |
| |
| |
Zoek den mensch
Bewustwording.
Het leven van de menschheid kan verrassend goed vergeleken worden met dat van een mensch: het is een geleidelijke bewustwording tot aan het graf.
Reeds zijn de menschen met rood bloed tot de vaststelling gekomen dat die met blauw bloed niet beter zijn dan zij. Wie in deze eeuw ook maar één enkele krant leest, ziet ten oogen uit dat thans de arme menschen ontdekken dat de rijken niet méér rechten hebben dan zij. Reeds teekent zich een volgende stadium af: de geregeerden zullen zich bewust worden van de onbekwaamheid en overbodigheid der regeerders.
Het laatste stadium zou wel kunnen zijn de vaststelling der eenvoudigen dat de ontwikkelden niet meer weten dan zij.
G.W.
| |
Ann Somerhausen en May Sarton
Twee boeken van Belgische auteurs zijn onlangs te New-York verschenen. Het eerste is ‘Written in Darkness’ (‘Geschreven in de Duisternis’), door Ann Somerhausen; het tweede heet ‘The Bridge of Years’ (‘De Brug der Jaren’), door May Sarton.
Beide auteurs verbergen geenszins hun oorsprong noch het Belgisch karakter van hun werk. Het boek van mevrouw Somerhausen draagt als ondertitel ‘Dagboek van een Belgische vrouw tijdens de bezetting’; de roman van May Sarton kondigt zich aan als de geschiedenis van een familieleven op het vreedzaam Belgisch grondgebied.
Ann Somerhausen begon haar dagboek op 10 Mei 1940, om het, precies vijf jaar en twee dagen later, toen haar man uit krijgsgevangenschap bij zijn vrouw en zijn drie zonen weerkeerde, te beëindigen.
Ik wil u de intrigue van dit boek, dat hoofdzakelijk een kroniek,
| |
| |
een getrouwe kroniek van de bezetting is, rijk in sommige gedeelten en steeds ontroerend door zijn eenvoud, daar de auteur geen literatuur wenschte te maken, niet verhalen. Ann Somerhausen heeft eenvoudig wenschen te noteeren wat zich in haar huisgezin, in den beperkten kring van haar vrienden, in de straten van Brussel, heeft voorgedaan. Aan het Belgische publiek zal dit dagboek niets nieuws leeren, tenzij misschien het waarachtig talent van zijn schrijver. Voor de Amerikaansche burger echter is het een kostbaar en interessant dokument. De lezers in de Vereenigde Staten werden inderdaad tijdens de jongste jaren overstroomd met boeken die hun verhalen brachten over ongehoorde oorlogsgeschiedenissen en waarin hun een beeld werd gebracht van martelingen en afgrijselijke slachtingen, die helaas werkelijkheden waren. De New-Yorksche pers heeft dan ook aan dit boek ‘Geschreven in de Duisternis’ dat een sterk ontroerend menschelijk dokument is, een gunstig onthaald voorbereid. Een der beste critici uit New-York eindigt zijn verslag met volgende woorden: ‘Het boek van Ann Somerhausen is een prachtig dagboek vol onthullingen’.
Mejuffrouw Sarton, May Sarton, de schrijfster van het boek ‘De Brug der Jaren’, is de dochter van den Belgischen professor Georges Sarton, die zich sedert verscheidene jaren in de Universiteit van Harvart, uitsluitend wijdt aan zijn monumentaal werk over de geschiedenis der wetenschap. Mejuffer Sarton is in België geboren en kwam zeer jong in de Vereenigde Staten aan, en keerde zeer dikwijls naar haar Vaderland weer. Opgevoed in Amerika, verwierf ze zich snel naam als dichteres en romanschrijfster. In haar boek beschrijft ze de geschiedenis van een Belgische familie die tusschen twee oorlogen in de nabijheid van Brussel woont. Allereerst is er het menschelijk thema: het huisgezin, samengesteld uit de ouders en de drie zonen. De moeder is de steun, de centrale figuur van dit kleine groepje, zij is dynamisch, edelmoedig, ondernemend. Zij vult op gelukkige wijze haar echtgenoot aan die philosoof is, en die zich weinig stoort aan materieele beslommeringen. Het leven van die familie zou hebben volstaan om een leesbaar en belangwekkend roman te schrijven. Maar mejuffer Sarton had hoogere bedoelingen. Paul Duchène is een denker, en vóór alles zoekt hij een oplossing voor de veelvuldige en verschrikkelijke sociale en politieke problemen, die in de periode tusschen de twee groote oorlogen zijn gerezen. Zoo wordt de roman een overzicht van het Belgische en Europeesche denken sedert dertig jaar. Hij weerspiegelt onze illusies, onze hoop, onze onzekerheid en onze angst.
Door hulde te brengen aan het uitnemend litterair talent van May Sarton, hebben de Amerikaansche critici de aandacht gevestigd op de moedige intellectueele en politieke houding der Belgen in het Europa na den eersten wereldoorlog.
Evenals Ann Somerhausen heeft May Sarton aan België een dienst bewezen, die, geloof ik, waard is gesignaleerd te worden.
M. Gij.
| |
| |
| |
Chassé-Croisé der ideologiën
In een artikel, verschenen in de Krasnaia Vesda, onderzocht Ilya Ehrenburg de redenen waarom de Duitschers - die hij: ‘deze anthropoïden’ noemt - dienen misprezen te worden. Naast redenen die maar al te zeer opgaan: hun wreedheid en hoogmoed, geeft de schrijver er nog andere op, die er eenigszins ‘bijgesleurd’ lijken; zoo onder meer: hun bezetenheid door het ‘kolossale’. ‘Wanneer de Duitsche schilders vrouwen voorstellen, dan zijn deze grooter dan olifanten...’ Verder nog hun cultus van het uiterlijke: ‘De Duitscher kocht boeken enkel terwille van den mooien band.’
Hierbij verzuchten wij: was dit laatste inderdaad maar zoo geweest en hadden die lui maar nooit den mythischen inhoud van hun klassieke auteurs, zooals daar zijn: Hegel, Nietzsche, Rosenberg (en waarom hem er ook niet bijgevoegd?) Hitler al te zeer au sérieux genomen!...
Aan de stellingname van den Sowjetischen publicist, en met hem mede het meerendeel der schrijvers van uiterst links, inzake de behandeling der Duitschers, is een opvallende vaststelling te knoopen en wel deze: dat, waar zij de onverzoenlijkheid proneeren, zij, door een eigenaardig chassé-croisé, de positie innemen, die, na den Eersten Wereldoorlog, door uiterst rechts - hetwelk nu ‘milder’ gestemd lijkt - werd verdedigd.
De Barbusse of Romain Rolland van 1946 heet: Mauriac (met deze nuance dat deze laatste, zoolang de strijd duurde, niet ‘au-dessus de la mêlée’ bleef, maar aktief deelnam aan den heftigsten weerstand) en Ilya Ehrenburg is een Maurice Barrès-redevivus (met deze nuance dat de auteur van Un Jardin sur l'Oronte, litterair gesproken, een feller klepper is dan de feuilletonist van De Stekjeskoning.)
Men zal zich herinneren dat, in de jaren volgende op den Eersten Wereldoorlog, de overgroote meerderheid der intellectueelen, vooral der Vlaamsche, gemakkelijk gewonnen werd door de thesis van de verzoening en de kwijtschelding der moreele en materieele schulden van den gewezen vijand. Deze thesis leek de meest humane en, politiek gesproken, de verstandigste. Wat dit laatste betreft zou de bittere ontgoocheling volgen. Het moet wel erkend worden dat, hadde het Barrésisme het gewonnen op het Briandisme, en ware de Rijn in 1919 Duitschlands grens geworden, West-Europa er in 1940 heel wat beter hadde voorgestaan.
Aldus geleerd door de ervaring - maar wie zei daar weer dat de Geschiedenis dit ééne leert: dat men nooit iets leert uit de Geschiedenis?... - hoort het, bij de discussies over de houding die het past tegenover de Duitschers aan te nemen, naast de ethische argumenten à la Mauriac, ook een billijke plaats in te ruimen aan een bezorgde overweging à la Ehrenburg: Welke boeken zullen de Duitschers, in 1966, - behalve om hun fraaien band - ook om hun mythischen inhoud, op de eereplank van hun bibliotheken laten pronken?
R.B.
| |
| |
| |
De kunstgreep van de magus
Er is in ons, door nood er toe gebracht, een logische mens, het intellectuële product van ons verkeer met de aarde. De beschaving heeft zich tot dusverre hoofdzakelijk toegelegd op de ontwikkeling van de ene en het andere.
De wezenlijke kunst evenwel is magisch: ze zoekt verkeer met de wereld der goden - de tegenovergestelde richting dus uit.
Het is ons, mens zijnde, niet mogelijk de logicus in ons de nek om te wringen, ten einde het eens met een andere geest te proberen. Je verandert niemand van mening door hem de hersenpan in te slaan.
Maar het moet doenbaar wezen, die logiekerd te verschalken. En uiteraard niet op zijn wijze, de directe, maar op die der magie: zijdelings.
Zoals je, starend in de duisternis, niet mag fixeren wat je wenst te zien, want dààr wordt het dan helemaal donker voor je ogen, terwijl precies van waar je niet naar keek, je randnetvlies door het geringste schijnseltje lichts wordt getroffen.
Daarom:
't is of zich alles tooit
't verstand is aards en gooit
de hemel duistert ijlings.
waar het verwacht werd: zijlings!
J.D.
| |
Geboren van keel, is zuiver van deel.
Armoedzaaier (bloedend uit zijn neus, na een rel): Nou, 't is me aan te zien, dat ik in de lompen rood geverfd werd! Heel niet van adelijk bloed!
Diogenes: Maar van slagaderlijk geslacht.
Armoedzaaier (begrijpt niet goed): Ja?... Maar waar vandaan zouden die adelijken d'r blauwe bloed wel komen?
Diogenes: Door verontreiniging met alles wat ze, welstaanshalve, altoos in moeten houden.
J.D.
| |
| |
| |
Het nooit uitgebalanceerde hart
Overdrijven is des dichters.
Alleen nuchteren, moeizaam ontroerden, onomkrulbaren, zijn tot ‘objectief’ uitmeten en afwegen geschikt.
De balans van de dichter is te fijn; ze komt nooit tot evenwicht.
J.D.
| |
Goedheid, waarde van de daad
Goed en Schoon - in die twee termen laat zich licht het hele epos van hemel en aarde samenvatten. Alle liefde, alle strijd en geluk zijn immers uit hen. Het grote onderscheid tussen beide blijkt wel daarin te liggen, dat goedheid een actieve, de schoonheid een contemplatieve waarde is. Het goede behoor je te doen; het schone kan je alleen beminnen. Waaruit zich laat afleiden, dat het goede het principe bij uitstek is, dat onze aardse daden beheerst, terwijl de schoonheid wezenlijk in en uit droom bestaat, tegelijk de vorm en de inhoud van de Hemel betekent: roerloos leven van gelukzaligheid. Wanneer, na de blik die ons gedurende onze jeugd in die Hof van Heden werd toegestaan, de beproeving van de latere alledag begint, kan het de ziel veel verlichten, wanneer ze ten minste leert in te zien, welke, in grote trekken, de structuur van die beproeving is. Het bescheert hoop en kracht, wanneer we het zo willen begrijpen, dat we, na de jaren der speelsheid, de manlijke tijd der goede werken moeten ingaan, ten einde later weer eenmaal de vrouwelijke schoonheid deelachtig te kunnen worden, in een dubbelslachtig hijlik. Het stemt vredig te overwegen, dat Schoonheid en Goedheid slechts in schijn met elkaar strijdige waarden zijn, aangezien we door de ene pas de andere volwaardig worden kunnen. Waarom God het nodig of nuttig geoordeeld heeft ze tussen aarde en Hemel te verdelen, behoort tot Zijn Wijsheid, die, met Zijn hervonden Schoonheid, en Zijn gewonnen Goedheid, die, met Zijn Heilige Drievuldigheid, eens vaardig over onze ziel moge worden. Intussen kunnen we alleen ‘ons best’ doen, dat is het werk van de barmhartige Samaritaan, en de vertederde herinnering in ere houden aan dat broertje van onszelf, het frisse droomknaapje dat we eens waren, en wat alleen door onze hand wezenlijk sterven kan.
J.D.
| |
Acht uw volk hoog!
Herinnert gij U nog, waarde vrienden, hoe gij geschampt hebt op uw eigen Vlaamsch volk omdat de boeren en de handelaars tijdens de bezetting niet wilden leveren aan de ravitailleering en verkochten tegen schandelijke zwarte-markt-prijzen? Herinnert gij U dat wij, die het niet met u eens waren, het goed vonden dat zij niet wilden leveren aan den vijand en dat zij zelf met dit argument hun schandelijke praktijken goed praatten. Herinnert gij U hoe gij na de bevrijding triomfeerdet omdat de zwarte markt bleef voort- | |
| |
bestaan? Dat was in uw oogen het bewijs van de minderwaardigheid van uw volk en die sproot daaruit voort dat het niet had willen weten van uw nieuwe orde en de volksverbondenheid?
Leest nu eens, waarde vrienden, om het even welke reportage over de toestanden in Duitschland. Daar woont toch het volk van tucht en orde, doordrongen van het edel nationaal saamhoorigheidsgevoel en ons aller voorbeeld. Het is nu verslagen zooals wij in '40, het leeft onder een bezetter zooals wij in '40, het kreveert van honger nog veel meer dan wij in '41 en de boeren vragen er voor hun boter en eieren tienmaal meer dan de onze in den hoogsten nood. Zegt niet dat ze wanhopig zijn, wij waren dat ook en voor een volk dat aaneenhangt is dat geen reden om menschen te laten sterven die geen 1000 mark kunnen betalen voor een pond boter. Zegt niet dat dit de invloed van de democratie is, want daar willen zij nog altijd niet van weten. Neen, erkent het brutaal en onomstootbaar feit, besluit er met ons uit dat alle volkeren verschillend, maar alle menschen dezelfde zijn en misprijst uw eigen volk niet meer. Ik zeg dat zonder leedvermaak of wrok, wij mogen ons eigen volk niet meer misprijzen.
Ik zeg dat tot allen. Aan den overkant van het Kanaal woont een volk, dat in de oogen van iederen objectieven waarnemer, zeer evident en zonder nieuwe orde, kalm en stil nog veel meer tucht en nationaal saamhoorigheidsgevoel betoond heeft en betoont dan het Duitsche. Vergapen wij ons echter ook dààr niet in. Op een rantsoen gezet zooals wij in '40 tot '44, of zooals de Duitschers na hun nederlaag, zou het ook de zwarte markt organiseeren en dit zal ik blijven meenen zoolang het tegenovergestelde niet proefondervindelijk bewezen is.
Gij allen die het woord van een pater hebt gecolporteerd: ‘Ons volk is geen volk, maar een massa’, ons volk is juist géén massa, maar een volk. Leert nu toch eens de goede eigenschappen van vreemde volkeren bewonderen zonder daarbij te vergeten dat uw eigen volk er andere heeft. Acht uw volk hoog.
G.W.
| |
Tusschen twee wereldbeelden
Wij staan, ook op litterair gebied, tusschen twee wereldbeelden: orde en beheersching of bandeloosheid en verwildering. De literatuur, zooals we uit de eeuwigdurende rationeele evolutie kennen, die evenwicht in maat en vorm weet te houden, - en de thans, na den wereldoorlog, zich baanbrekende revolutionnaire bandeloosheid: van die bandeloosheid getuigen enkele Fransche, maar meer Amerikaansche romans. Want ook als hij van zuiver Europeesche herkomst is, werkt in den Amerikaanschen schrijver vaak het bloed na van den cow-boy... Die bandeloosheid op litterair gebied houdt verband met het geweldig onevenwicht dat in de na-oorlogsche wereld op elk terrein, ook dat der wetenschap, heerscht.
| |
| |
Men weet niet meer, men kan zich niet realiseeren, dat de hechtste hoeksteen van het democratisch levensproces is, zelf-opgelegde, graag aanvaarde orde en tucht, en dat democratie allerminst beteekent bandeloosheid in de gedraging van den geest en van den hartstocht. Ik las, een paar jaar geleden, een vrij goeden Franschen roman, normaal zonder preutsch te zijn, allesbehalve; het tweede werk van denzelfden auteur beschrijft tot in de meest verborgen details den sexueelen omgang van man en vrouw in een rendez-vous-gelegenheid. Tusschen erotische realiteit en pornographie ligt het Siegfriedzwaard van den smaak. Erotisch realisme is kracht, pornographie is voosheid, in welke vrucht zij zich ook vertoont. Vooral de in woorden uitgedrukte pornographie beteekent rotheid; want de Chineezen zijn (althans waren) meesters in het teekenen en schilderen van pornographische tafereelen, die men niet zonder aesthetisch genoegen kon en kan beschouwen. Maar de atmosfeer is anders, die door het woord, of door de lijn of de kleur wordt geschapen. En zelfs is op het gebied van de pornographische literatuur - qui fait vivre son homme - een onderscheid te maken tusschen de aristocratische en de populaire, de demagogische. Dat verschil valt op. Gij zelf erkent het zeker. Maar weet ge waaraan dat verschil ligt? Ik niet: ik heb er nooit mijn gedachten laten over gaan. Maar ik las dezer dagen in Fransche vertaling, twee romans van Henry Miller: ‘Tropique du Cancer’ en ‘Tropique du Capricorne’. Nou!... Al ben ik van geen klein gerucht vervaard, ik moet erkennen dat Miller me overdonderd heeft en ik me zeer klein heb gevoeld onder die lawine van losgebroken liederlijkheid. Met af en toe den niet zeer welriekenden geur van de scatologie. De helden van Miller's roman - er bestaat er nog een derde, ‘Printemps noir’, maar aan die twee ‘Tropiques’ heb ik ruim genoeg - nemen nooit een blad voor den mond en nooit spreken zij
één woord dat niet wijst op een ontzettend gebrek aan de eene of andere van die deugden, welke de vrucht zijn van eeuwen beschaving, al was het maar de eerbied voor andermans gevoeligheid. Want ik bedoel allerminst die ‘goede manieren’ welke een aanwinst zijn van de levenskunst, maar dan toch gebaseerd op een ideologische, religieuze levenswet, die ten slotte failliet verloopt. Ik bedoel die deugden welke wij bij intuïtie wel moeten beschouwen als den mensch onontbeerlijk in een gemeenschap van menschen. Deze helden van den Amerikaanschen auteur gedragen zich en spreken eenvoudig als losgelaten bruten, niet zoozeer amoreel, wat aesthetisch verantwoord kan worden, dan wel sexueel zóó grof en zóó vies dat men er niet eens paf voor staat, maar leeg van elk gevoel, behalve van onuitgesproken weerzin. Men haalt de schouders op, en met een ‘wat stom!’ maakt men er zich verder van af.
In mijn stad was er een smalle straat, waar het verkeer niet bijster druk was, en waar wij, schoolknapen, wel eens voorbijliepen. Het straatje heette Kakkerijstraatje. En het gebeurde soms dat men er
| |
| |
een vrouw gehurkt zag, of een boer doende zijn gevoeg - maar geen onzer bleef er staan op kijken; en telde soms een knaap het aantal ‘schildwachten’, die langs het straatje te verkennen waren, nooit is iemand op de idee gekomen met een stokje in die stof te gaan roeren met de hoop uit te maken van welke ingenome materie dit het residu was. Wat Henry Miller wèl doet. Hij hanteert echter het stokje waarmee hij die besogne uitvoert, niet eens elegant, maar met een jammerlijke onverschilligheid. Het lijkt op niets, hoe hij het doet. Men zou waarlijk zeggen dat, hoe vaak hij het er over heeft, die materie hem niet ligt. Als scatoloog heeft hij geen ambitie. Zelfs niet die, een kunstenaar te zijn. En dit valt te scherper op, dat waar Miller land of stad beschrijft of uiting geeft aan zijn gevoelens voor, of aan zijn indrukken over litteraire of plastische kunstmanifestaties, zijn fougue, zijn welsprekende kracht, zijn intelligente kijk op de zaak, u aangrijpen en meêvoeren. Net als superieure bravourstukken. Maar als de auteur (Henry Miller) mij het tafereel wil doen genieten van een knielenden man voor een naakte vrouw in een zetel gezeten, met de beenen in de lucht, dan schiet ik eenvoudig in een stommen lach en zeg alleen: ‘Idioot, idioot’. Neen, erotisch is Henry Miller niet, van erotiek uit is in zijn beide ‘Tropiques’ niets reëels te vinden; hij heeft wel gezorgd om een aantal pornographische passages in zijn werk te vlechten: laat men er die passages in, dan banaliseeren zij scatologisch den roman; verwijdert men ze, dan krijgt men losse fragmenten, hooge literatuur van essayistischen aard.
De romans van Henry Miller zijn oorspronkelijk in het ‘Amerikaansch’ geschreven. Hoe zij door de Amerikaansche lezers - en de Amerikaansche kritiek - werden ontvangen, is mij onbekend. Zij zijn trouwens in de U.S.A. verboden. In Groot-Brittanië werd de invoer ervan eveneens verboden. Exemplaren van het werk konden desalniettemin in Engeland binnengesmokkeld worden. Dat is zeker grappig, maar levert niet het bewijs dat ‘Tropic of Cancer’ en ‘Tropic of Capricorn’ het werk zijn van een kunstenaar, niet van een doelbewust maker van schundproducten. Volgens krantenberichten wordt in Frankrijk de vraag overwogen of Miller's werken ook niet daar verboden zouden behooren te worden. Men wikt en weegt met het gevolg dat ‘Tropique du Cancer’ en ‘Tropique du Capricone’ als ‘des petits pains’ worden verkocht aan jong en oud, die op schandaal verlekkerd zijn. En trouwens thans niet meer te vinden zijn, omdat het van zelf spreekt dat, als die romans verboden worden, de laatste exemplaren zwart en tegen heel hooge prijzen aan den man zullen worden gebracht. En dit is ook één van de ongure kanten van de zaak. Tot het scheppen van een schandaal-atmosfeer helpt ten andere uit alle macht de uitgever van ‘Tropique du Capricone’. Heel zeker wordt door hem op schandaal gespeculeerd. De vertaling is, wat de taal betreft, lang niet onberispelijk; er is blijkbaar in overhaast gewerkt. Ook de technische verzorging laat veel te wenschen
| |
| |
over: druk- en zetfouten bij de vleet. En over glad en plooi werd maar gedrukt, om er van af te zijn. Het spreekt van zelf dat de voorthollende vertaler in het voorwoord met den grootsten lof spreekt van het door hem vertaalde werk. Geen literatuur of werk van schoonheid: ‘Ce n'est pas de la littérature’, schrijft hij, ‘mais une révélation semblable à celle de la Bible’. En hij legt dat uit. Maar 't zijn slechts woorden, words, words. De profeet Miller heeft een goddelijke opdracht ‘c'est de détruire la Babylone et d'élever à sa place la patrie divine qu'il a entrevue’. Maar dat is larie, want verder spreekt de vertaler zelf van de ‘vide complet qui suit le passage de Miller. Les dogmes, les conventions, les révoltes policées et disciplinées, pierres angulaires de l'étique, de la morale sociale, de la convenance, de la loyauté, de la réligion et de l'honnêteté, tout cela est réduit en poussière dans un fracas horrible, assoudissant et inévitable’. In dien toon gaat het voort. Het is waar dat ‘le ton ne fait pas la chanson, ni l'habit le moine’, - maar even waar is het hier dat die toon allerminst overtuigt, hij er u integendeel toe verplicht in te zien dat wat die inleider schrijft, niets anders is dan woordkramerij zonder meer. En ik zie ten andere niet in, in den rook van al die scatologische walmen, hoe Miller's ‘Patrie divine’ er wel uit kan zien of zal zien. Ik kan overigens beter de pornographie en zelfs, hier en daar, de scatologie van Miller begrijpen, dan ik me zou laten overtuigen door de geforceneerde reclame, welke rond die romans wordt gemaakt. Geïnteresseerde reclame, wel te verstaan. Want bereids in de inleiding zinspeelt de vertaler op het verbod dat ongetwijfeld het werk te gemoet gaat (en dit vooruitzicht is zeker de
vader van al de slordigheden die in het boek kunnen worden waargenomen) en de bedreiging met een ingrijpen van de justitie wordt aanleiding dat de uitgever betaalde reclame in de kranten kan voeren. In die berichten wordt betoogd dat Miller, als hij wordt vervolgd, zich ‘en bonne compagnie’ bevindt; en naast enkele thans in den vergeethoek geraakte namen, worden daarbij Flaubert en Baudelaire genoemd. En dit is weer, ook op het gebied van de reclame, een psychologische fout. Want men hoeft maar aan de bekende passages uit Madame Bovary van Flaubert en aan de pièces condamnées van Baudelaire te denken, aan wat zij ons aan litteraire schoonheid aanbieden, om zich te realiseeren dat Miller veel minder een, door zijn schrijversnoodlot aangegrepen kunstenaar dan wel een voor geen enkel reclamemiddel terugdeinzende leesstof-fabrikant is. In het maandblad ‘Fontaine’ komt hij trouwens zelf aan het woord met een stuk, dat ik ‘self-defense’ heet. Miller zelf betitelde zijn apologie: l'obscénité et la loi de réflexion’. De titel lijkt wel heel wetenschappelijk. Maar ten slotte zijn het meer ‘words’ dan wetenschap, meer schijn dan werkelijkheid. Miller lijkt me zoowat een Buffalo-Bill te zijn die, in een studio, te paard over een hooge woning springt met een onzeggelijke elegantie. Een heerlijke paard- | |
| |
rijder, een heerlijke grootprater: een lawine van uitgeworpen kennis en verbialiteit.
Maar, - en dit is een correctief, - anderen kunnen er anders over oordeelen. Het hangt af van hun smaak tegenover pornographie. Een geschoolde of een verwilderde smaak. Ik voor mij houdt het orgiasche symposion van Petronius voor een der grootste romans der wereldliteratuur, maar die beide ‘Tropics’ zijn van de pornographische Wild-West. Niets voor mij.
T.V.B.
| |
Valise diplomatique.
In zijn werk Racine et Shakespeare vertelt Stendhal dat in 1824, negen jaar nà den slag van Waterloo, de acteurs van het ‘Théâtre de la Porte Saint Martin’, die een stuk van den grooten Engelschen dramaturg wilden opvoeren, onthaald werden op gefluit, gejouw, appelen en bedorven eieren, alsmede op de kreet: A bas Shakespeare! C'est un aide de camp du duc de Wellington!... En aan het adres van de aanstichters van dit kabaal: ‘des jeunes libéraux’ dan nog! schrijft Stendhal: ‘Quelle misère! Quelle honte pour les meneurs comme pour les menés!’
In de jongste weken, amper anderhalf jaar nà het einde van een wereldoorlog die de felste hartstochten deed ontbranden, worden in ons land werken van Richard Wagner en Richard Strauss vóór de micro onzer radioinstituten en het voetlicht onzer schouwburgen gebracht, zonder dat zich, naar mijn weten, eenige vijandelijke reactie voordeed. Wij zullen dit feit niet betreuren, uit vrees dat een Vlaamsche Stendhal (maar bezitten wij een Vlaamschen Stendhal?) ons eveneens een ‘Quelle misère! Quelle honte!’ naar het hoofd zou slingeren. Maar deze gebeurtenis geeft toch aanleiding tot het trekken van een leerzaam parallel.
Hoe de Parijsche ‘Jeunes libéraux’ er toe konden komen den schepper van de Midzomernachtsdroom in het leger van den hertog van Wellington in te lijven, lijkt ons een raadsel. Maar sinds Minister Buisseret ons in de kunstenaars ‘de beste ambassadeurs van een natie’ leerde zien, mogen wij ons afvragen of in het diplomatieke valies van Wagner en Strauss, niet enkele leitmotieven werden binnengesmokkeld eener wereldbeschouwing, die de wereld haast het beschouwen had afgeleerd.
R.B.
| |
Instinct en beschaving.
Wanneer het water een stuk woestijn overspoelt waarop de schildpadden sinds onheuglijke tijden op pooten loopen, verdrinken vele van deze dieren, maar de andere zwemmen zoo goed het gaat en haar afstammelingen in de tweede of derde generatie zijn waterschildpadden zonder pooten, met volmaakte zwemvinnen en -vliezen en dit zonder eenige hulp van moralisten, staatslieden, cultuurvertegenwoordigers, U.N.O. of Unnraa. Is het water zoet,
| |
| |
dan worden het zoetwaterschildpadden die ongesteld worden in een rivier.
Hetzelfde instinct van zelfbehoud, in kracht verhonderdvoudigd door het menschelijk intellect, werkt aan het herstel van de verwoeste wereld der gehavende menschheid.
De Antwerpsche voorstad Merxem werd tijdens de bevrijding militair geïsoleerd zonder bestuur, zonder bevoorrading. Onmiddellijk openbaart zich een dokter, die tot dan toe door niets uitgeblonken had en sindsdien weer in de schaduw is teruggekeerd, als organisator en redder. Indien de isolatie langer geduurd had, zou het wel de moeite waard zijn geweest te zien op hoeveel tijd daar een totaal nieuwe gemeenschapsinrichting zou zijn tot stand gekomen en hoe zij er zou hebben uitgezien. Ware die dokter er niet geweest, dan ware Merksem misschien gered geworden door een naaister of een lantaarnaansteker, of door niemand, maar door allen.
Wanneer zal de heilige Geest toch eens zoo vriendelijk zijn het verstand te verlichten van de blaaskaken die ons 't onderste boven organiseeren in den waan dat alles van hen afhangt?
Wij zijn er aan gewoon. Voor ons is het eenig gevolg ten slotte dat we nog wat meer gaan gelijken op die kinderen die op vier jaar nog geen lepel kunnen vasthouden doordat iemand anders hem altijd in hun mondje heeft gestoken, maar ons medelijden gaat naar die arme volkeren die wild genoemd worden omdat zij geen broek aan hebben, en die men de christene beschaving bijbrengt door ze wijs te maken dat het begin van alles is: werken om belasting te kunnen betalen, dat ze daarna een gemeentebestuur met een champetter moeten hebben, daarboven een goeverneur, daarboven een koning, daarrond priesters, soldaten en rechters, daarboven de vereenigde naties en dat zij dan eerst eindelijk de vruchten kunnen plukken: werkloos worden, crisissen beleven, en V-2's afschieten en op één minuut duizend menschen van kant maken, die ze vroeger met hun mes nog in een heel leven niet bij elkaar kregen en eindelijk zelf een atoombom op hunnen krullenkop krijgen.
G.W.
| |
Bescheiden vooruitzichten.
De economie der Natuur is er een van weergalooze verspilling, van ontelbare, vruchtelooze pogingen vooraleer één positief resultaat bereikt worde. In den Herfst vallen honderden zaadjes ten gronde opdat, in de daaropvolgende Lente, één enkele zonnebloem ontluike!
Met de wetenschappelijke en litteraire scheppende activiteit van den mensch is het niet beter gesteld. Eeuwenlang vielen milliarden appels ten gronde vooraleer ééne, de Newton-appel, de gravitatiewet deed ontdekken... en aldus, in beteekenis kwam te staan naast Eva's appel, die het menschdom de bron van den wellust reveleerde...
Millioenen soldaten moesten opmarcheeren en sneuvelen opdat uit hun rangen een Barbusse, een Dorgelès zouden opdagen om de
| |
| |
tragiek van het ‘aller treurspelen treurspel’: de Eerste Wereldoorlog, passend te vereeuwigen. (De ‘Tweede’ verbeidt intusschen nog altijd een waardigen ‘vertolker’...)
Deze beschouwingen schreven wij neder opdat onze abonnenten en trouwe lezers geduld zouden oefenen. Honderden bladzijden van onderhavig tijdschrijft zullen wellicht van de pers moeten komen, vooraleer - naar de wet der waarschijnlijkheden en dank zij de onverdroten inspanning van een uitgelezen schaar redacteurs en losse medewerkers - door één enkele het gouden filigraan der Genialiteit zal lichten...
R.B.
| |
Teirlinck.
Wanneer Lampo schrijft dat Herman Teirlinck ‘is en blijft de sterkste figuur uit het Vlaamsche proza’ - en het Vlaamsch tooneel? - heeft hij overschot van gelijk. Althans van zijn standpunt uit gezien, want Streuvels kan men zoo maar niet wegcijferen. Maar wanneer hij verder schrijft dat Teirlinck dat is omdat hij onder de ouderen (waarom onder de ouderen? een wijsheid is een wijsheid in welk milieu men ze ook waarneemt!) misschien de eenige is die uit intuïtie weet dat de ware kunstenaar zich in ieder werk moet vernieuwen, verkondigt hij een principe waar ik mij allerminst kan bij aansluiten - en wat ik dus, zooals men zegt, voor zijn rekening laat. Ik erken grif dat mijn litteraire opvoeding leemten vertoont, niettemin zeg ik cordaat dat ik geen enkelen waren kunstenaar ken die zich in ieder werk heeft vernieuwd. En zelfs houd ik me overtuigd dat een waar kunstenaar zich allesbehalve in ieder werk vernieuwt, want moest hij dat doen dan zou dit geschieden ten koste van de fond zelf van zijn kunstenaarschap. Ik zal maar onmiddellijk met de deur in huis vallen: de ware kunstenaar geeft eenvoudig van het eene werk tot het andere een zekere evolutie te zien. De ware kunst vertoont inderdaad in haar ontwikkeling een evolueering, niet een gebroken of een grillige lijn. Reeds in het eerste werk van een waar kunstenaar, eens de periode der oefening voorbij, kan men de vaste trekken die het gansche oeuvre zullen kenmerken, ontdekken, al zij het meestal in embryonnairen toestand.
Geen waar kunstenaar wisselt telkens en telkens van kleur als de cameleon of, van periode tot periode, van gedaante als de vlinder. Men kan Balzac van zijn eerste erkende tot zijn laatste werk lezen en bestudeeren, elk nieuw werk heeft op menigerlei gebied veel met het overige gemeen. Van een ‘vernieuwing’ geen sprake hoegenaamd. In welk werk heeft Dostojewski zich vernieuwd met betrekking tot het vorige? En Shakespeare? En Ibsen? En Proust? En Gide?
Continuïteit in de diepe grondlagen van het kunstwerk geeft integendeel de beteekenis aan het oeuvre in zijn geheel, want de ware kunstenaar geeft aan zijn werk, in al de onderdeelen van dit werk, den stempel van zijn eigen persoonlijkheid - en wie zal nu,
| |
| |
buiten Lampo, durven beweren dat de persoonlijkheid van een kunstenaar of van wie ook zich van jaar tot jaar vernieuwt. De door Lampo bedoelde vernieuwing zou inderdaad alleen gepaard kunnen gaan met of een uitvloeisel kunnen zijn van karaktergrilligheid of zelfs van karakterloosheid.
Uit welke periode ook de portretten die Rembrandt, die Rubens hebben geschilderd, welk personage ook werd geconterfeit, vertoonen familietrekken en geen enkel spoor van ‘vernieuwing’. Ik zou zelfs willen denken dat, althans op het mij zeer vertrouwde gebied van literatuur, de door Lampo bedoelde vernieuwing van werk tot werk, de echte beteekenis van het gansche oeuvre alles behalve ten goede zou komen. Hoe meer ik van Couperus lees, (om mij bij Couperus te bepalen) hoe meer mijn waardeering voor dat werk stijgt, grootendeels wegen de kloeke en ruime eenheid van dat werk, van de continuïteit van de diepe schoonheidselementen van dat werk - en zoo doe ik ook met het werk van du Perron en van ter Braak - terwijl juist omdat Lodewijk van Deyssel zich steeds ‘vernieuwde’, ik allengerhand minder ben gaan houden van zijn werk, om alleen nog afzonderlijke passages en bladzijden, stukken en brokken te bewonderen. Ook aan het werk van den kunstenaar moet men houvast hebben.
Indien Teirlinck zich inderdaad in elk nieuw werk vernieuwde, zooals Lampo iets overhaast beweert, zou ik mij kunnen begrijpen (wat ik niet weet) dat ‘schoolmeesters’ hem voor een genialen grappenmaker doodverven. Gelukkig doet Teirlinck dat niet. Er loopt wel in zijn prozawerk een vaste lijn (een andere in zijn tooneelwerk); en is die lijn niet zoo ruim, zoo inderdaad sterk als die welke het werk van een Balzac, een Couperus, zelf in dat van Streuvels, Van de Woestijne te bewonderen valt, die vaste lijn bestaat toch met eenige speelschheid, die geen grilligheid is. Teirlinck is een plant die normaal groeit, gevoed door gezonde wortels uit voedzame aarde, al schiet wel eens een ijdele loot uit, als die Lieven Cordaat. Maar ook een ijdele scheut is een normaal verschijnsel. Lampo, niemand vernieuwt zich die leeft...
T.V.B.
| |
De verstekeling
Over bultige keien, met horten en stooten, sukkelde de zwaargeladen oogstwagen huiswaarts: traagzaam, haperend in de sporen en in menig gat. Ju, wakkerde de boer zijn ruin aan, een zestienmaander, dien de Duitschers nog niet hadden opgeëischt. Achteraan liep de boerin met een gaffel, danig in de weer om de wankelende vracht te schoren, telkens als ze dreigde over te hellen.
Het Schavei was vroeger een schamelende doening, maar nu waren ze d'r bovenop: in oorlogstijd floreerde 't bedrijf en de oudste, een flink uit de kluiten gegroeide zoon, sprong duchtig bij. Vanwege den verplichten arbeidsdienst moest Philemon zich echter schuilhouden. Bij tientallen telde men zoo'n onderduikers, geen dorp in
| |
| |
den omtrek of het had de zijne en ettelijke uit de stad bovendien.
Thans reed het gespan den aardweg op en het erf over. Ju, ju, sakkert de boer en uit alle macht trekt de ruin zijn laatste lading de schuurdeur binnen. In het koele halfduister op den dorschvloer stopt hij en hinnikt van louter plezier. Braaf zoo, hij is vurig, en van ras. Hoelang zullen ze hem nog mogen houden?
Onverwachts zijn de beulsknechten er, getweeën in zwart uniform, - uit welken schuilhoek opgedoken? De eene leunt zijn fiets tegen de open voorpoort aan, de andere, met getrokken revolver, komt al op de schuur af:
‘Je zoon zit boven op den wagen. Hij moet met ons mee!’
Hoe weten ze dat? Philemon is zóó voorzichtig. Wie heeft hem verklikt? Wie hem uit de verte bespied? Misschien kan hij zich nog net uit de voeten maken, bij een vorig alarm sprong hij het schotelhuis door en het bakhuis binnen, waar hij zich in den oven achter takkenbossen verschool.
‘Philemon!’, roept moeder hardop, zoodat hij het daarbinnen zeker kan hooren, ‘wie heeft u dat wijsgemaakt? Onze Mon die is...’
‘Zwijgen’, beveelt de eene bloedhond, een rosharige, die haar uit den weg duwt, terwijl de andere even vlug den boer tegen den muur zet, met opgeheven handen.
‘Philemon, komt naar beneden, of ik schiet!’
Was daar op de wagenvracht of op de strooschelf geen ritseling van halmen? Daarna niets meer... Het gekakel van een hen klonk koddig in die stilte. Laat ze maar speuren, de zwarte handlangers van den bezetter, die hier hun premie komen verdienen: vijfhonderd mark voor iedere vangst!
‘Je ziet wel dat hij er niet is,’ pleit Moeder.
‘Mee naar boven!’
Als eerste moest zij de ladder opklauteren, den strootas op: Goddank, geen Philemon te zien! Heeft hij zich bijtijds onder een paar schooven weten te nestelen? Onder de hanebalken in het halfduister verbergt hij zich in alle geval niet, dat heeft ze dadelijk in de gaten. Vloek maar, roste verrader die je bloedgeld ruikt, Philemon is je te vlug geweest. Er is geen spoor van Philemon.
‘Maar hij zit hier, moet hier zitten’, sputtert de Roste (Dat is voorzeker de Roste van Kester, waar heel de streek bang voor is. Moeder evenwel is niet bang, wat zou ze!) Ze roepen wat tegen elkaar: ja, hij zal boven alles afsnuffelen, terwijl de andere schietensgereed beneden de wacht houdt en het dak in 't oog houdt: het wild zit immers in de val, het mag hun niet ontsnappen.
‘Ik weet niet wie of wat je hier zoekt’, pleit Moeder opnieuw. ‘Onze Mon is niet thuis, dat zie je toch wel!’.
‘Zullen we zien! Als 't moet halen we de schuur leeg. Of we steken z'in brand.’
‘Doe wat je niet laten kunt’, spot Moeder kranig. Waar haalt ze den moed vandaan?
| |
| |
In zijn razernij maakt die leelijke Roste aanstalten om in het stroo te schieten, zoo maar. (Op Philemon?! En daar komt zeker brand van.) Maar hij vat een tweetand dien hij in de schemering onder de pannen niet dadelijk heeft ontwaard.
‘En dit dan? Is dat van Philemon, of niet?’
(Dat is geen bewijs, flitst het door haar hoofd, en ze zwijgt superieur.)
Met een grijns reikt hij haar de gaffel. Hij heeft een duivelschen inval:
‘Ha, je zoon is niet thuis? We zullen hem wel vinden, hij zal piepen lijk een konijn. Zoo, hiermee het stroo afsteken, overal. Nee, dieper, en elke schoof opheffen daarbij. Zoo!’
Hij stak op den wilden bof, en zij moest hem nadoen. Heldhaftig, zonder een woord, duwde zij den blinkenden stalen tweetand links en rechts om haar heen.
‘Dieper!’
Zij mocht niet aarzelen, de Roste bespiedde haar minste gebaar. Zij moest onverschillig verrichten wat haar bevolen werd, monter en argeloos alsof het heele geval haar niet aanging, alsof het een gril of een flauwe grap gold.
‘Hooger!’
Een flauwe grap! Dan wanneer zij elk oogenblik haar eigen zoon kon prikken, wonden, misschien zijn oogen boorboren. Zij, zijn bloedeigen moeder... Waar ergens lag hij onder deze ritselende, zilverglimmende halmen? Zou hij op zijn tanden bijten mocht zij hem per ongeluk raken, kwetsen? Opgepast, hier liggen de garven ongelijk. Daaronder zou hij best verstoken kunnen zitten.
‘Dieper! Zoo zie’.
Tot aan den steel moest zij steken en elke schoof behoorlijk opheffen. Haar dunkt, zij voelt tegenstand, dat is geen stroo meer, dat malsch begeeft. Het staal dringt in vleesch en been, een althans van de twee lange, scherpe, stalen punten.
Het godverlaten monster slaat de hand om haar pols. Wil hij haar te lijf? Dan roept ze haar man, dat zou en uitkomst zijn. Want ditmaal heeft zij hem geraakt, zij is er zeker van, onder dezen korenbos ligt hij: de linkerhand is minder diep gegaan dan de rechter.
Nee, vooral nu niets laten merken, ijverig doorgaan integendeel. Philemon heeft immers niet gegild, hij heeft zich heldhaftig bedwongen. Hij is niet opgveerd van de pijn, met een schreeuw van verwensching voor zijn moeder die hem martelt, hem verblindt, hem vermoordt...
Achteloos laat zij een garf vallen op de plek waar zij den tegenstand heeft gevoeld en ijverig steekt ze verder, al te ijverig steekt zij zoo diep mogelijk, tot aan den steel. Even sluit zij de oogen, nu is het genoeg. Het gaat niet langer, dit steken in stroo, in het lichaam van haar zoon. Ai, daar voelt zij weer tegenstand, of droomt ze?
| |
| |
Nu is het beslist genoeg. Want nu is zij bereid dien helschen revolvervent zelf te doorsteken. Er mag van komen wat wil, hèm zal ze gaffelen! Naar zijn onderbuik mikt zij, waar er slechts vliezen en darmen zijn, weekigheid waarin de vorktanden heerlijk zullen dringen...
Maar hij is al op de ladder gesprongen. Heeft hij haar bedoeling geraden, in haar blik gelezen? Of heeft hij zelf eenvoudig genoeg van dit spel en wil hij elders zoeken?
De avond begon te vallen, zij fietsten gezamenlijk weg, de boer vloekte: hij zou ze doodschieten, had je van zijn leven zoo'n galgenaas!
Toen het geheel nacht geworden was, haastten twee mansgestalten zich het open veld in. Vader en zoon, deze hinkte lichtelijk.
J.K.
| |
Misplaatste metaforen.
Als wij uit de kathedraal komen, zegt mijn Shintoïstische vriend over de consecratie: ‘Die priester stond daar aan het altaar als een apotheker aan zijn toonbank. Dezelfde preciese, zorgvuldige bewegingen...’ De vergelijking choqueert mij: blijkbaar een christelijk substratum dat in mij in opstand komt. Toch moet ik toegeven dat ik van een Shintoïstische ritueele handeling waarschijnlijk een even trivialen indruk zou krijgen. Ik zou hier enkele variaties kunnen moduleeren op het versleten motief ‘East is East, and West is West, and never the two will meet...’ maar wensch niet dezen zijweg in te slaan.
Nadien overweeg ik dat met het choqueerende beeld wel ‘iets te doen valt’. Men kan het zelfs den geloovige (althans dezen, die het met den goeden smaak niet al te nauw neemt) ‘zurechtmachen’, met behulp van wat plechtige pathos. Een expressionist uit de jaren 1925 zou gerust den officiant geapostrofeerd hebben als: ‘Sublieme apotheker die den zielen den heilsdrank bereidt’, of iets dergelijks, in den trant eener Karel van den Oever-iaansche aesthetica die het b.v. waagde den Duivel in de gedaante te zien van ‘een tramconducteur die de tickets onzer zonden uitdeelt...’
Mijn vriend is naar zijn Shintoïstisch vaderland teruggekeerd. Enkele weken nadien, wandel ik opnieuw langs de kathedraal. Toeristencars leggen aan langsheen de flank der kerkbeuk, ‘als sloepen’, - overweeg ik -, ‘die geredde schipbreukelingen aan boord van een transatlantieker brengen...’ Ook hier is de stichtelijke uitweiding mogelijk. Het beeld is niet ‘gezocht’, maar oogenschijnlijk ‘opgedrongen’ door het voorgaande. De ‘apotheker’ werkte besmettelijk. En ook mijn nautische vergelijking is mij niet welgevallig, want aldus dreigt de kathedraal stilaan ontheiligd te worden tot een metaforenfabriek.
R.B.
|
|