Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1163]
| |
KroniekenFragment uit ‘Kleine studie naar aanleiding van Jan Frans Willems' honderdste sterfdag’Ga naar voetnoot(*)Hertoetst karakterbeeld van Jan Frans Willems1946 was een Jan Frans Willemsjaar: een eeuw geleden ging de 53-jarige levenwekker, alleszins te vroeg, heen. Naar de aard van zijn gestel ondermijnd, zodat met een vrij plots verscheiden sedert enkele tijd rekening moest gehouden worden, hebben ook de levensomstandigheden en -tormenten om hem heen zijn natuurlijke weerstand helpen fnuiken, gezwegen dan nog van het persoonlijke leed, dat hem in de dood van vele van zijn kinderen getroffen heeft in ogenblikken, als zelfs heel sterke lieden, met een even moedige, daarom niet altijd enthousiaste, vrouw, over hun volle krachten dienen te beschikken om op het leven te kunnen zegevieren, opdat het hun een lange levensavond toemeten zou. Jan Frans Willems is bezocht geworden, besprongen uit vele hoeken tegelijk en maken zulke spanningen het leven rijk, voorbeeldig, ook hoogst eerbiedwaardig, er mag bij het herdenken van het sterfjaar wel één minuut, en ook een volle | |
[pagina 1164]
| |
minuut, gewijd worden aan de mens tout court, die het al onderstond, slechts gedeeltelijk gewild, want heel wat van de opspraak om Willems en zijn lijden, vond zijn oorsprong in onwil, onvriendelijkheid, opzettelijkheid, wanbegrip, vooringenomenheid: de kwaadste, ergerlijkste en onverzoenlijkste vijanden, die iemand treffen kan in dit éne leven. De beweegredenen van de belagers - want zo mogen zij worden genoemd - worden zeer duidelijk verraden door een welsprekend en ook, naar de eis, grof grafschrift: Ci gît un grand flandrin
Qui ne parla jamais ni français, ni latin.
Ce grand défenseur d'andouilles
Rimait à tire-larigot
Sur les rives de l'Escaut
Pour amuser les grenouilles.
Wij begrijpen het onmiddellijk: langs Willems om wordt het hele Vlamingschap beledigd. Het epitaphium illustreert ook volkomen de tijdsatmosfeer. Wij kunnen het aldus uitdrukken: had Willems, van 1818 af, niet moeten onderstaan, wat hij te verduren heeft gekregen, er zou, enkel steunende op zijn geleerden-leven, dat tóch zou zijn opengebloeid, een bewijs op te bouwen geweest zijn voor een heel ander, cultureel-voller beeld van de vaderlandse geschiedenis, dan wat wij nu moeten aanvaarden door de feiten. Inderdaad, elementen buiten hem, zo toestanden als personen, hebben Willems gedwongen te worden, wat hij in normaler, volksgezonder voorwaarden, niet had hoeven te zijn. Dat alleen reeds is een eretitel, waarbij het niet eens nodig is hem als een slachtoffer te beschouwen. Een gevoel van medelijden zou hij zelf afgewezen hebben, vermits hij steeds zou gewezen hebben op zijn eigen vooraf bepaalde wilsdaad; vermits hij zich had kunnen onttrekken, als zovelen, aan wat zijn geweten hem dwong te doen. Tot nog toe moeten wij het voor de kennis van het leven van de man, die dan toch zijn tijd beheerste, stellen, met een paar kleine, soms vlijtig nageschreven biografies en een paar onvolledige bundels brieven. Het moderne onderzoeksapparaat, waarbij de archivalia betrokken worden, is zijn | |
[pagina 1165]
| |
figuur en gestalte nog niet naar behoren aangelegd geworden. Vermoedelijk heeft zijn niet omstreden meesterschap in diverse domeinen daaraan schuld. Ook de ontoegankelijkheid van het materiaal, alsmede de verspreiding. Gedeeltelijk zelfs de onkunde en het niet vertrouwd zijn met de werkelijke atmosfeer, met de bijfiguren, enz. Om eerlijk te zijn: ook wat onverschilligheid en niet in het minst het apriorisme van de verguizing of bewieroking, slechte raadgevers over het algemeen om een ziel te benaderen in haar eventuele complexiteit. Er is nochtans van het hele gegeven Willems iets goeds, iets boeiends te maken, want deze theoreticus en practicus van de strijd, voor een hopeloze zaak naar het scheen, deze zoeker naar wegen in het land der duisternis en deze roeier tegen de tij in, levert een aantal problemen op - ook karakterproblemen - die wat al te licht voorbij worden gegaan, omdat men zich houdt aan enkele data, verworvenheden van het geheugen, van het succes of van de tegenspoed. Werd bv. ooit gedacht aan het kenschetsen van de verstandelijke twijfel in het hart van de rijkbegaafde, door beredenering zeer geconditionneerde figuur? Het is toch allergekst hem uit te tekenen als de man, die schrijdt van verwezenlijking op verwezenlijking, als zou hem de daad dan niets kosten, achteloos spel van een spontane gedachte, een opwelling. Het offer de prijs van een bevlieging? Niets minder dan dit bij Jan Frans Willems! Hij is ongetwijfeld een eerlijk, overtuigd man, maar tevens een zakelijk en nuchter idealist. Zeer voorzichtig als het moet, beheerst en bedachtzaam. Doortastend te gepasten tijde, welke inzet zijn dood betekende. ‘Ik heb mij gemoveerd’, zei hij tot de vrienden, die hem thuisbrachten na de opwindende discussie met de Gentse stevedaren. Doch de romantici moeten hem afschrijven van hun lijstje van dwepers, al was zijn hart zo overvol van oude volksmelodieën, die hij ook heerlijk zong. Het burgerlijk fatsoen, geteeld in de kalmte van het familieleven en het boekenvertrek, omspint de man en als wij hem in de Octoberdagen van 1830 op het Antwerpse Sint Niklaaspleintje aantreffen, plichtsgetrouw met het geweer aan de voet om uit te rukken tegen de muiters, dan is het om het gevestigd gezag, zij het onhandig, bij te | |
[pagina 1166]
| |
staan, niet enkel omdat hij Orangist is en zijn hele hoop gesteld had in de Regering van Koning Willem, maar omdat elke woelmakerij hem afstiet ‘Ordnung soll sein’, en hij is toch ook een anti-de Lamennais! Nog vóór de Paus zich had uitgesproken beweerde Willems van de priester-rebel: ‘qu'il s'est pourvoyé hors des voies de Dieu’. Wij kunnen het niet meer vernemen, maar het ware wel de moeite waard geweest, te weten hoe Willems gedacht zou hebben over een Jonker Jan van der Noot, die met de oproervaan over de Meir trok om, in de XVIe eeuw het Stadhuis te zwaard te bezetten, al bleef ons dan niet onbekend, dat Willems de Spaanse tijd beschouwde als een nadeel voor de geestelijke ontwikkeling. Van een contact met de negentiendeeuwse doorzetter en man-van-de-daad Jakob Kats weten wij toch ook niet veel af... Willems is inderdaad een burger, die de politiek op het grote salonplan voert, en die men, met inachtneming van al de voorwaarden van de etiquette, keurig afgeborsteld, uiterst voornaam en aandachtig, zal zien wandelen in de Harmonie, aan de zijde van Koning Willem. Ook dan echter als hij weet, dat het misloopt met de houders van de macht. Uit die tijd stammen die felle, spottende brieven aan S. van de Wyer en de Stassart, waarin Willems wel graag pocht - als argument zogezegd, toch met een tikje zelfingenomenheid - met wat eigen Franse verzen. Als zo'n man zich polemisch tegen een pastor Buelens, een temperament van formaat, keert, heftig, waar deze speculeert op de onwetendheid van een haast analfabete dolende massa om elke beweging of beleving, die aanstuurt op ‘more brains’ - zo is het precies! - in de kiem te smoren, dan stelt Willems - een karakter tegenover het temperament - zijn verweer met weerzin op, om wille van de plicht van hogere orde, omdat zijn verstand het gebiedt en logica zijn houding ingeeft. In die mate is hij kind van een soort van rationalisme van de achttiende eeuw, dat niet beseffen kan, waarom de aangelegenheden der cultuur onder de druk van gemoedssubtiliteiten en -argumenten van hun wezenskern zouden vervreemd dienen te worden. Aldus ligt Willems' figuur in de onmiddellijke verlenging van Verloo, sluit zij aan op de macht van autodidacten van de achttiende eeuw, die de Theresiaanse Academie overstroomden met hun deels | |
[pagina 1167]
| |
rijpe, deels onrijpe verhandelingen. Alleen Willems specialiseert reeds als een vakgeleerde. Jan-Frans Willems is een volkomen verstandstype, dat met wijsheid reageert op de politieke ‘beurtwisselingen’, aannemelijker, eerlijker in deze dan zijn vriend-schilder Matthijs van Bree, classicist naar de vorming, maar welk soort van onvervalst romanticus-avant-la-lettre naar het temperament! Ouder dan Willems, schuilt in deze een elastische ziel als nooit enig artist, opdrachtzoeker en werker in duizend jaren bezat. Zou, in moderne termen uitgedrukt, van Bree enig besef hebben gehad van het elementairste civisme? Willems daarentegen verwerkt de staatspolitiek in zijn geest. Hij reageert niet op het eerste moment zoals Thys, die, een schietspoel gelijk, de hoofdsteden van West-Europa aandoet, zich kerend met de zon. Willems doorschouwt al dat bewegen der ideologieën - en er waren er wat van 1789 tot 1848: 1789, 1795, 1799, 1805, 1818, 1830, 1848 - om ze te toetsen aan zijn eigen zich gelijkblijvende anti-jacobijnen conceptie, gedrenkt in een ‘Verlichtingsbad’. Als wij ze voor ons zien oprijzen de dramatis personae van onze culturele geschiedenis uit de eerste helft van de negentiende eeuw, dan leveren zij, de heren met hun stijve, al te nauwe, hopeloze kleren, inderdaad een bont spektakel op. Die bedekt gehouden zielen zien er zoo curieus uit! Maar hun gelaat vertolkt voldoende. Hun kop, meer toch dan hun kleding, hun eigenste eigen, laat geen vluchten toe. Ook hun gestalte niet, hun houding. Kijk vader Bergmann aan, accidenteel in het leven getreden van de zwarte, niet te kleine krullebol. Die Bergmann weet wat hij wil: de kin zegt het. Die kiest voor Willems te Antwerpen notaris de Puyenaer uit. En omnipresent leeft daar, als een goeie zeer belangstellende genius, Cornelissen. Volle vriend van de in burgerschap volgroeide Verdussens. Doorkneed in de geheimen, die reusachtige epigrammen opwerpen, is hij de aangewezen man om Willems, de piepjonge laureaat in Napoleontische verheerlijking, met zichtbare voldoening toe te spreken in de grote vergadering, waar een zaal op 's Keizers naam eerbiedig rechtveert. Cornelissen begeleidt Willems op àl zijn stappen, ook op de weg, die Willems niet meer alleen gaan kan. Hij kapselt heel dat leven in. Een klassiek onbe- | |
[pagina 1168]
| |
wogen, vaderlijke, maar zo gedegen vriendschap! Zij vindt haar innigheid in de zoetvloeiende continuïteit om haar zelfs wil. Aandoenlijk in zichzelf, ook als wij er bij weten, dat de autochtone Cornelissen eens in zijn leven, onder Franse bezetting, vulgaire liedjeszangers om politieke redenen heeft aangeklaagd. Doch is er dan van hem ook niet de allereerste zuivere Artevelde-hulde in onze geschiedenis? Alleszins een heel bijzondere levensgids, in een zelfde grondtoon te zetten als Willems zelf, met afwijkende tinten in de nuances en niet zo scherp geprofileerd als de pupil. Van dit wezen uit de Jozefietische tijd is Willems' figuur doordesemd en wanneer in het leven de problemen rijzen - ga na hoe lankmoedig, bedacht maar daarom niet minder kordaat Willems zich uit tegenover Jeronimo de Vries, zijn Hollandse vriend, over de te rechtvaardigen prikkelbaarheid van de nationale gemoederen in 1829 - dan is het het zekerst varen die mentaliteitsleutel in het bereik te houden om elke zaak, waarom het gaat in het rijke bestaan, te begrijpen. Overtuigingen geworteld in zulkdanig gebouwde en geleide karakters leveren meer op aan winst dan het heetgebakerdst enthousiasme zonder inhoud. Wij dienen in de eerste plaats immers ver van ons af te houden elke opzettelijkheid om in Jan-Frans Willems de held te zien, die op zijn heldhaftigheid speculeert. Willems was moedig en bereid - het is te bewijzen - doch niet tuk op de glorie van het offer. Hij verstond de tekenen van de tijd en de mogelijkheden, die hij telkens inhield. Zoals zich, in hem, twintigjarige, in 1814, onder nationaal opzicht, drie snel afgelegde etappen voltrekken, een volte face, een werkelijk rijpingsproces van een adolescent levend onder wereldschokken, waarop Max Rooses, scherpzinnig reeds de aandacht vestigde, zo zal in Willems' later leven nog wel eens een houding voorkomen, die de zoeker op verkeerde banen zich moeilijk verklaren kan. De realiteit had in Willems' oordeel steeds haar rechten. Lauwe flaminganten o.a. wijzen met vreugde op Willems' gedragingen na 1834; de heetgebakerde zijn er na aan toe hem, als zij durfden, daarvoor lafheid of althans halve vaandelvlucht aan te wrijven, vooral na 1834, en zij stellen hem dan in oppositie tot een Ferdinand Snellaert, zoals Dom. | |
[pagina 1169]
| |
Sleeckx in zijn Indrukken en Ervaringen Willems zal verwijten in de Antwerpse Société pour l'Encouragement des Beaux-Arts rond... 1815 ook Frans te hebben gesproken.
Maar het hele probleem - het is er inderdaad een - wordt klaar zo de politieke omstandigheden mee worden aangevoerd en Willems' karakter en levenshouding gelegenheid krijgen, eerlijk hun wezen te doen gelden. Een man is toch wàt hij is! En ook maar enkel dit, doch bij Willems dan ook geheel. Hij behoort in de eerste plaats zijn geslacht toe en niet een daarop volgend. Vergelijkingen met Snellaert zijn verkeerd. En Sleeckx laten oordelen, van de houding van de jaren 1850 uit, is het evenzo. In 1834 immers wordt België, ook door Nederland - dat is voor Willems van doorslaand belang - als een politieke, onomstootbare realiteit erkend, door protokollen gewaarborgd. Het militair accoord van Zonhoven van Mei 1833 legt, na de wapenstilstand van 21 Mei 1833, dan reeds de integriteit van het zich zelfstandig hetend rijk vast, al heerst nog krijgstoestand tot 1839, voor Limburg en Luxemburg. De zaken hebben in 1833 hun keer genomen, zodanig zelfs dat Willems de Reiffenberg op 6 Augustus - na Mei dus! - kan schrijven: ‘je m'attends à être restauré à Anvers et cet espoir me fait vivre...’ Inderdaad, wapenstilstand en militair accoord over de vrije Maasvaart, plus het voorkomen van een openlijke rebellie in de vesting van Maastricht, geven België de gelegenheid het geweer aan de voet te zetten, te demobiliseren. Alles samen internationale realiteiten, waarop de Belgische Staat als de winnende partij het eigen leven kan gaan organiseren. Hij kan zich, in grootmoedigheid, bereid tonen zijn bevechters in genade te ontvangen, te reeduqueren. Ten opzichte van Willems gaat het politieke verzoeningsinitiatief uit van de vroegere tegenstander, S. Van de Wyer, ingeleid door een effening van het terrein door Mgr de Ram en de publicist uit het Brusselse V. Goethals. Zo groot realist en politicus is Willems dan wel, dat hij, 41 jaar oud, de onontkoombaarheid der dingen aanvaardt. Hij is geen Don Quichotte! Het helpt hem nu niet meer zich ten dienste te houden van het Noorden, van Koning Willem, zoals een - haast onbekend gebleven - gesmok- | |
[pagina 1170]
| |
kelde brief van 10 Februari 1832 gericht tot Minister van Maenen, het nog zo nadrukkelijk zei: | |
Hoogedel Gestrenge Heer,Ik neem de gelegenheid waer dat de heer Van der Weenen, notaris te Eecloo, eene petitie aen Uwe Exc. over te maken heeft (die alleszins aanbeveling verdient) om Uwe Exc. eenige regelen toe te stieren, niet zoozeer om tot hare kennis te brengen, dat ik, door Van de Weyer Cum iris om mijne gevoelens vervolgd en geruineerd zijnde, thans mijne residentie in dit ongelukkig oord van Vlaenderen heb, als wel om Haer, en zoo mogelijk nog een Hooger Persoon, de verzekering aan te bieden, dat deze mijn gevoelens, wel verre van door de Revolutie veranderd of verzwakt te zijn, integendeel door dezelve zoodanig versterkt zijn geworden, dat ik, meermalen, niet zonder gevaar, daarvan, hier en elders, heb professie gedaan, en dat ik eindelijk niet meer verlang dan om in de gelegenheid mogen geplaetst te worden daervan bewijs te geven. Ik wanhoop nu veel minder van onze belgische zaken, dan toen de Prins van Oranje in zijne proclamatie te Antwerpen ons naer het Congres van Brussel verwees, proclamatie welke, door den Koning niet tegensproken zijnde, de oorzaak geweest is, dat ik met veel anderen op mijn post gebleven ben, het laffe gedrag diergenen niet navolgend, die naar Holland verhuisd zijn om er... den Koning te dienen? Neen, maer om er getrouw de helft van hun traktement te verteren. Ik wil Zijne Maj. als belg en niet als hollander dienen, of liever, ik wil een nederlander zijn en blijven. Vader Willem spreke een woord! en duizenden zullen met mij bereid zijn om Hem te toonen, dat wij geen ondankbaren zijn. Ik twijfel geenszins aen een algeheele omkeering van zaken, indien maer dat woord gesproken wierd. - Tot dus verre hebben alle weldenkenden in deze gewesten gedaen als Z.M.: Zij hebben stil gezeten, niet gesproken en afgewacht wat de Conferentie over hun beslissen zoude. Bij 's prinsen tocht in Augustus had men nog des te meer reden om zich stil te houden, daar die tocht aangekondigd werd als een gebeur- | |
[pagina 1171]
| |
tenis om op de Belgen meer voordeelen voor Holland, en niet de herstelling der Dynastie, te verkrijgen. Noch Hollanders noch Brabanders zullen op den duer bij de afscheiding winnen. De eerstgenoemden hebben die veel meer dan de laetsten begeerd, maar zij bedriegen zich grootelijks omtrent de resultaten, die zij ervan verhopen. Door België aan Engeland open en over te laten, zullen zij in hunnen handel oneindig meer gedrukt worden dan door de vereeniging met het Zuiden. - De dagen van Tromp en De Ruyter komen niet meer terug dan in de verbeelding der dichters. Het onafhankelijke van Frankrijk afhangige België zal ook niet lang in de schuld betalen, maer dien last bij de eerste gelegenheid afwerpen. - Zoo denkt men te Brussel en ik geloof mede, dat alle overeenkomsten van scheiding niet verhinderen zullen dat de eeuwige oorlog tusschen Hollanders en Belgen onderhouden worde. Wij moeten vereenigd zijn, tot eene nieuwe vereeniging opgeleid worden, of - vechten tot den dood! Laten wij hopen, dat eindelijk de diplomatie eens tot inkeer zal komen, en dat de goede zaek van Nederland, en niet van ene provincie, op Fransch Jacobinisme en Vlaemsche fanatisme zegepralen zal. Wij zijn hier allen gereed om zeer onderdanig onderdanen te zijn, en men zal bij ons door de omwenteling meer gewonnen dan verloren hebben. Ik heb de eer met de meeste hoogachting en ware aenverkleefdheid mij te noemen Hoogedel Gestrenge Heer, Uwer Excellentie nederige en gehoorzame dienaar, J.F. Willems.
Eecloo, den 10 Februari 1832.
Heel dat voornemen wordt een groot jaar later haast automatisch geneutraliseerd, ja, overbodig, door de erkenning de jure van België door de ‘Hogere Persoon’. Het noodlot is hard. Dat voelt Willems in zijn kinderen ook. Het leven leert berusten, aanvaarden. Een gepijnigde echtgenote kan ook stem in het kapittel hebben, trouwens | |
[pagina 1172]
| |
de binnenlandse verbanning had Willems de ¾ van zijn inkomen gekost, Willems en zijn ruim levende familie, die welstand kon organiseren. Hij gaat dus naar Gent - niet naar Antwerpen - edoch zonder abdicatie van zijn volksrechterlijke natuurlijke stellingen. Dat is zijn overwinning. Aldus gezien past de bekende brief aan Jonkheer Blommaert over het oproepen der geesten, wondergoed in het raam. Willems wil, dat de winst aan nationaal besef van 1815 tot 1830 onmiskenbaar gegroeid in de Vlaamse intelligentsia niet verloren ga en hij zint daarom op een constructieve, vruchtbare organisatorische politiek om binnen de wettelijkheid van het nieuwe Staatsverband - de term ‘wettelijkheid’ is in Willems' dagen een absoluut begrip - de winst-der-mentaliteit geteeld in het verleden om te zetten in een winst-der-feiten voor de toekomst. Van staatspolitieke gesteldheid schakelt hij, realistisch, over op het enig overblijvende terrein, en hij wordt cultuurpolitieker. Grootnederlander naar de geestelijke afbakening: het standpunt waarheen zovelen evolueerden sinds de oorlog 1940, na vóór 1940 deze stellingen zo hardnekkig te hebben bestreden. Deze houding - het bloed kruipt waar het niet gaan kan - verklaart nu werkelijk heel wat feiten van het jaar 1834: de nationale dichtersprijskamp waarin Ledeganck laureaat wordt; de aanvaarding van het jury-lidmaatschap door Willems tegen de zin van ‘economische organisten’ in, doch met instemming van Hollandse beproefde vrienden: Jeronima de Vries; de vondst van de programmatische leuze ‘de tael is gantsch het volk’ in een vers ‘Aen België’ door van Duyse, orangist; de terugkeer van Snellaert uit het Hollandse leger; de ‘Notice historique’ over de Guldensporenslag van Voisin; de Gentse Rhetorica-prijskamp; het verschijnen van het ‘Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje’. Niet het minst de toon en het gehalte van de programmatische voorrede tot de ‘Reinaert’. Willems zegt daarin openlijk wie hem, onverdiend, persoonlijk zoveel kwaad deed. In 1841 zal hij er op terugkomen, zonder vaar noch vrees, ongevraagd en zeer duidelijk. Dat is moed hebben. Zo handelen de groten. En net als een onaangevochten dichteres, Mevrouw van | |
[pagina 1173]
| |
Ackere Doolaeghe, óók in 1834, tot Frans Blieck, de hartsvriend zal bekennen ‘ik blijf orangist’ en daarom tóch de opstandige fakkel tegen België niet zal zwaaien, zo aanvaardt Willems de voor hem harde waarheid met al de consequenties daaraan verbonden. Geboren onder vreemde heerschappij, is na meer dan veertig jaren de machtsgreep van buiten nog niet gekeerd. Is zij wel te wenden in het bestel der dingen? Willems verkeert in hogere milieu's, die gesloten blijven voor de meeste flaminganten... en oordeelt daarnaar. Voor zichzelf heeft hij de zekerheid een basis gelegd te hebben, want hij was zich bewust van zijn daden. De gekende steendrukplaat stelt hem aldus voor. Die zekerheid is zijn vreugde; zijn trots. Die zekerheid volstaat voor hem geheel, van 't ogenblik dat hij de grenzen van de mogelijkheden-in-zijn-bereik voelt. Meer is ook de mens niet gegeven te doen, zeker niet, wanneer hij zijn taak met intensiteit volbrengt. Wij houden het er voor, dat peilen naar de historische waarheid zeer goed als een oprechte hulde te aanvaarden is voor een persoonlijkheid, zelfs dan als het beeld van de gehuldigde een lichte retouche ondergaat. Zomin als Willems met de vinger gewezen mag worden, ómdat hij de uitnodiging van de Regering - voor haar prestige-politiek en een nationaliteits-Begründung trouwens en quête de lumières om uit Eekloo naar Gent te komen, aanvaardde - wat moest hij blijven kwijnen, los van elk contact in het stadje, waarin zijn familie werd uiteengereten - zomin kan hij verminderd worden in onze ogen, als blijken zou, dat hij het petionnement van 1840-41 niet zelf heeft geschreven. Juist blijft, dat wij de voorwaarden niet kennen, welke de Regering stelde bij de verlossing uit de binnenlandse verbanning, zo min als wij weten, welke rol Willems gespeeld zou hebben, ware hij wél te Antwerpen op zijn post teruggezet, om er de burgerlijk geconditionneerde Atheneum-leraars, Mertens en Verspreeuwen, terug te vinden, die, met alle respect voor deze twee en zeker voor de eerste, toch weer geen Blommaerts en Snellaerts waren! Nu, wat baat alle navragen: hou zouden bv. de verhouding Nederland-Vlaanderen kunnen geworden zijn, was Potgieter, Willems' vertrouweling, na 1831, vermoedelijk onder | |
[pagina 1174]
| |
invloed van Bakhuizen van den Brink, ons niet ontrouw geworden?... Wij kunnen slechts zien, wat is. En dan nog! Zo merken wij dus op, dat de Regering Willems ontbood in de stede, die toen, voor hem en voor ons, het maximum kon opleveren, want te Antwerpen zou het met de woelzieke Conscience et met de revolutionnaire de Laet niet geboterd hebben. Zou Brussel dan fortuinlijker zijn geweest? Dat is alleszins te betwijfelen, vermits er omgeving, overtuiging, intellectuele klankbodem ontbrak. Cornelissens' oude ‘Société’ en al wat daarna te Gent gesticht werd - o.m. de ‘Maatschappij’ - leverden een wel voordelig klimaat, dat, beter dan welk ook, 't zij Antwerpen, 't zij Brussel, bij Willems eigen aard én geest én standing paste. Van Duyse, Prudens, kon hij leiden in zekere functies en in Ledeganck trof hij een volgzaam man aan. De entourage der groten was als geknipt en in gemoede orangistisch. In Snellaert en Blommaert trof hij een paar intelligente leiders, schakels tussen het geleerdencabinet en de vulgariseerders. Vergeten wij overigens niet: Willems' tweede levensfaze was begonnen! Wat zich normaliter aan stormen in de eerste kon hebben opgehoopt en geloosd, was voorbij. De wetten der natuur, de adolescentie en haar ‘Sturm und Drang’, hadden, zelfs in die gepondereerde, evenwichtige man, hun rechten volop gekregen, wat hierna blijken kan, maar nu, de vijftien laatste jaren van zijn leven, acht hij zich de wijsheid zelf. | |
De genesis van ‘aen de belgen’, 1818Het leven van Jan Frans Willems hertoetsen aan een menselijke waarde- en waarderingsschaal wordt tot een fijne, ja smaakvolle bezigheid, en het blijkt ook, dat de gegevens om als voorbeeld of bewijsplaats te dienen, niet zo mager zijn, als gemeenlijk kan worden gedacht. In een ander verband mochten wij een aantal details in lijn brengen, die Jan Frans Willems bekendheid deden verwerven bij het Antwerpse publiek, als animator van het Sinjoorse schoolmeestersgenootschap ‘Tot nut der Jeugd’. Het is zijn doorbraak. Keer op keer ziet hij zijn toneelstukje ‘Quinten Massys’ opvoeren met zichzelf in de titelrol. Hij | |
[pagina 1175]
| |
wordt op het toneel geroepen, overladen met briefjes om zijn ‘Hulde aen Rubens’ nog eens voor te lezen. De schamele pers dier dagen houdt zich met hem bezig. Al wat een jong hart wensen kan. Hij is dan 22 jaar. Had Willems in 1814-15 de weldadige onrust der jeugd in Ter Bruggen's gezapig Onderwijzersgenootschap gebracht, hij draaide zelfs het gezelschap onderste te boven en gaf de rijmers in een ‘Almanak’ hun kans. Lieve hemel: onze krantjes worden er bleek van. Een onzalig gehaspel van woord en wederwoord barst los om de schoolmeesters, die uit hun klasse treden. Belagers zijn, al wat Frans is en de Vlaamse tekenen afzweert, of de kwezelaars, die voor ondeftig schelden als er eens een schoolmeestertje openlijk belijdt ook iets van het bestaan der liefde - en hoe dan nog - af te weten... De ‘criticus’ O.S., provocateur, spreekt van ‘luyse merckt’ en ‘Rochusstraat’ (wijzend op het zinnelozengesticht), van ‘Zwanegang’, zeer fameuze Antwerpse straten. ‘De Almanach stinkt van uwe vryligheden’, insinueert hij; ‘Wilms en andere van 't plat land hadden wel geen reden om dit en dat te beletten.’ Ja, deze rumor in casa in een zo stille veste heeft Willems op zijn geweten. Eer zij hem, al had het literaire heibeltje geen literaire consistentie. Doch onthouden wij er van, dat de ‘critique’ in hem algemeen het persoonlijkst geladen accent erkende: ‘bravo den vuerigen geest laet zig hier hooren’; ‘al is dat muschje niet kuys’ ‘de tael van een verliefden dichter is goud weêrd!’ ‘Willems denkt wel, hij doet ons een uitzonderlijken dienst’. Het zijn sporen van waardering alleszins, hoe diep deze voor het nageslacht ook meer dan een eeuw verscholen hebben gezeten. Groeit de jonge man, pas de twintig voorbij, weg van het rederijkersgestamel, vordert hij in lezen en schrijven en fundeert, meer en vlijtig geoefend, zijn overtuiging zich langsom meer op zijn autodidactisch weten, - nooit op zijn gevoelens -, dan wordt hij, pas een kwart eeuw oud, in 1818 plots de spil van een oorverdovende polemiek, omdat, wie hem reeds enkele jaren gadesloeg in hem nu voelt: een onwankelbaar gemoed met een zeer persoonlijke staalvaste kern. Ongewoon voor zijn tijd, en ongewoon van formaat voor de geschoolde tegenstanders, die vrezen met een naar-de- | |
[pagina 1176]
| |
geest-gelijke of meerdere te moeten gaan afrekenen. Zulk besef maakt woest. Ook dit punt roeren wij hier aan, omdat wij op een Willems stuiten, die geheel anders is en geheel anders reageert dan een Conscience twintig jaar later op haast dezelfde leeftijd, als ‘De Leeuw’ klaar is en een scherpe polemiek losbarst. In 1818 schreef Willems zijn vers ‘Aen de Belgen’, uitgegeven met een in het Frans vertaalde commentaar. Het feit wordt overal geciteerd, doch ziet men wel goed de wereld voor zich, waaruit het stuk opsteeg? Want dit betoog-vers, met zijn onmogelijk als welluidend te bestempelen opzang ‘Ik ook, ik ben een Belg...’ was een reactie op een aanval en niet de stolling van een inspiratie, zo maar. Laat ons bekennen, dat hij durfde, Willems, toen hij de zich reeds drie jaren organiserende franskiljons van alle pluimage à la Plasschaert, Barafin, Tarte, Constantin naar het leven stond, waardig en met een arsenaal van gegevens. De situering van de feiten eist meer plaats op dan een artikel mag toegewezen worden en Maurits Sabbe heeft in onderscheiden losse bijdragen reeds aan detailonderzoek gedaan. Wij resumeren dus de geschiedenis en laten de schijn van ons lichtje enkel vallen op een kleurrijk aspect, dat revelerend kan zijn voor Willems, omdat wij de genesis van het geval konden nagaan. Barafin en Tarte, beiden, hadden zich in 1815 reeds verzet tegen de officiële interpretatie van Koning Willem betreffende de voorgeschreven landtaal, bewerende, dat vóór 1794 het Frans de officiële taal van de Nederlanden was, dat dan ook in de ‘conjonctures actuelles’ het best zou passen. In 1817 - André van Hasselt ondergaat rond deze tijd het eerste contact met het Frans - wordt de aanval bezegeld wanneer de Leuvenaar Plasschaert - door fabeldichter de Stassart zeer voornaam ‘Plascar’ geheten - het Frans gewoonweg tot nationale taal verheft. Petrus Behaegel, - de geschiedenis zal de man, in 1839 als saboteur, in geheel andere conditiën terugvinden - neemt het van uit zijn Westvlaamse hoek nu voor het Nederlands als... politieke taal op. Een gemoedsbeweging komt los, waarin Plasschaert misschien gelijk had kunnen halen, hadde hij | |
[pagina 1177]
| |
gezegd, dat het Frans bv. de taal was van de meeste lezende, d.w.z. geletterde begoede Belgen-der-steden! Maar... dat zou de veroordeling hebben ingehouden van zijn eigen stelling, ni plus, ni moins. Zien wij de tijd goed, dan levert 1817 het schouwspel van de zich ingravende verfranselaars, die weten, dat, voorlopig althans, hun spel verloren is, waarom zij op verweer zinnen, met een welwillende burgerij achter zich. Op 2 Februari 1817 had Falck zich tot Röell en Van Maanen gericht om het karakter van de administratieve betrekkingen zuiver te maken. Een stroom van beledigingen tegen het Nederlands-als-taal wordt losgelaten en vindt een vaste bedding, nadat de ‘Observateur belge’, enigszins anticiperend geschreven had, dat ‘la somme des maux qu'on nous prépare surpasse ceux dont nous gémissons’ en het ‘Journal Constitutionnel’ van 1 Maart 1817, en machette, een niet ondubbelzinnige toewijding aan de constitutie had beleden. Zo heet dan het Nederlands van het ‘vrije land’ ‘un idiôme aussi stérile dans les idées que raboteux dans les expressions’, ‘le shibolet moderne’ een ‘espèse d'argot usité parmi les matelots’. ‘En France on prononce anathème contre Rousseau, contre Voltaire, mais on ne force pas le peuple de parler le bas Breton.’ Aan dergelijke varianten komt geen einde. De heren advokaten verweren zich als duivels, ‘god verdoem’, omdat zij in het Antwerps ressort en in dat van de beide Vlaanderen voortaan in het Nederlands zouden te pleiten hebben. Want daar gaat het in hoofdzaak om. De officiële zijde heeft haar verdedigers. Zo o.m. in J.J. van Boeckhout, waarop de ‘Observateur’ - die van 1818 af een grieventrommel aanlegt: ‘aveux, révélations et réparations’ - zo woest is. Het blad beschouwt hem, die een goede betrekking heeft gekregen, als een van de twee drie moedwillige creaturen, die dat onmogelijke woord ‘néerlandais’ hebben uitgevonden. J.J. van Boeckhout had in zijn ‘Ephémérides’ durven wijzen op de taal van de ‘Blijde Intrede’, waardoor Plasschaerts argumenten en deze van zijn medestanders ontwricht waren geworden, tegenargument, dat Willems ook stut en steun zal zijn in zijn menigvuldige betogen. De conclusie van van Boeckhout was echter zeer precies ende duidelijk: ‘mauvaise foi’ bij de heren. | |
[pagina 1178]
| |
Het is in deze dagen van strijd, dat W.C. van Ackersdijcks brochure verschijnt ‘Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche taal, bijzonder met betrekking tot de Zuidelijke Provinciën’ - voorgebracht met een vertaling van van Ertborn - en het geheel vergeten opstel van de Aalstenaar P.A. van den Broeck - ‘l'ultranéerlandais’ - ‘Nadeelige gevolgen van de onverschilligheid der Vlamingen en Brabanders omtrent hunne moedertaal’ gesteld in een hier niet beoefend en, zeer typisch, ook door Willems niet, maar door E.H. Professor Schrant wél gegeerd Noordnederlands. Doch, wat hoort men een Nederlander aan! En een duister scribentje is gauw gelikwideerd. Als Schrants Redevoering verschijnt ‘Over het beoefenswaardige der Nederlandsche tale, zoo om haar zelve, als om hare voortbrengselen’, werkt echter dat schrift als de rode lap op de stier. Schrant is hoogleraar en bovendien katholiek! Een W. gaat er - in tegenstelling tot Z. in de Annales Belgiques - in het ‘Journal Constitutionnel’, van 24 Juli 1818, met grof geschut op los ‘Vous me conseillez d'apprendre le flamand?’ Maar dat is gebeurd! Enkele pinten Waal-water gedronken, mijn verstand verzwond en bij dat vacuum hadden de Nederlandse uitdrukkingen het veld vrij. Zal ik een werk uitgeven, zoals Mr Van den Broek? Ach neen, geen brochure, maar iets solieds! Een Vlaamse versie van de Encyclopedie dan? Het zou onwelvoeglijk zijn ze te naturaliseren. De ‘Acta Sanctorum’? 76 volumes in folio? ‘Oui, cher docteur, je suis épris d'une belle passion pour le flamand. O langue divine! Elixir de toutes les langues...’ Ik zou wel gewild hebben, dat Adam en Eva haar gesproken hadden, maar ge weet wel, ze is een beetje rauw en men zou zich wel een verkeerd denkbeeld van de smaak van ons aller moeder maken, indien men er haar van verdenken zou, dat ze gezwicht was voor een ‘god verdoem’. Mogelijk is de duivel met ‘les belles horreurs’ van dit dialect bekend, maar de Engel Gabriël zal die taal toch niet gesproken hebben, toen hij zijn onderhoud had met de H. Maagd. Ja, het Vlaams is het Grieks waard en zou de Trojaanse oorlog nog eens losbarsten, Achilles' paarden zouden gewis Vlaams spreken. Ik zou het Nederlands doen aanleren, jawel. Maar waar? Bij de Walen? | |
[pagina 1179]
| |
‘Tous ces gens-là ont le malheur d'aimer la musique. Een Hollandse romance verdraagt slechts een begeleiding van basviolen.’ Er bestaan natuurlijk fijner manieren om de stellingen van de francofonen te verdedigen in het raam van een absolute constitutionnele monarchie, en ook zonder, zoals de Foere - voor andere aangelegenheden - de kans te lopen door de Hollanders te worden ingerekend. Destijds vierde de fabelvorm hoogtij en baron de Stassart was niet onbedreven in het vak van Lafontaine en Florian. Onder zijn tussen 17 December 1817 en 20 Februari 1818 klaar gezette, veelal politieke lessen, troont het aldra fureur makend ‘Pinson roi’. Een geknipt leitmotiv! En als de 5-e druk van het bundeltje in 1823 verschijnt, gaat de aandacht - en meer dan ooit - nog naar deze tekst van 1817-18:
Le pinson roi
J'ai lu qu'en Allemagne ou bien en Italie...
Le lieu n'importe, mes amis;
Un nom facilement s'oublie,
Bref, j'ai lu qu'en certain pays
Je ne sais quelle fantaisie
Prit aux oiseaux: Ils élurent, pour roi,
Maître pinson. Fier du pouvoir suprême,
Croyant servir l'honneur du diadème,
Dans ses états il priscrivit l'emploi
(Dût-on ne lui parler qu'avec un interprète)
De toute langue étrangère aux pinsons:
Ainsi du rossignol, de la douce fauvette
On n'entend plus les aimables chansons.
Pour réussir aux champs, à la cour, à la ville,
Il fallait de sa majesté,
Ce qui n'était pas trop facile,
Que le fausset fût imité.
Du roi la bizarre ordonnance
Conduisait aux honneurs la médiocrité.
Le mérite par là se trouvait écarté.
On rit d'abord de tant d'impertinence,
Mais bientôt les meilleurs esprits
| |
[pagina 1180]
| |
Dirent de toutes parts: ‘Quoi! sommes-nous conquis?
‘Et doit-on nous traiter avec cette arrogance?’
Le mécontentement sur tous les points gagna...
Du monarque adieu la puissance!
Sur les seuls pinsons il régna;
Il vit tomber son trône en décadence.
Fauvettes, rossignols, chez le cygne voisin,
S'en vont jouir du droit de rompre le silence.
Hélas! qu'importe au souverain
Si l'on parle allemand, français, grec ou latin,
Pourvu qu'on fasse, en tout, preuve d'obéissance?
C'est ainsi qu'en jugeaient Louis et Charles-Quint;
Mais de ces rois prudents on en compte un sur vingt;
Ils sont plus rare qu'on ne penseGa naar eind(1).
Er hoeft hier geen ontleding aan te pas te komen om de zedeles en vingerwijzing te verduidelijken. De kampen staan opgesteld. Men vraagt zich af: wat gaat geschieden? Wie durft het aan zich te meten met deze bedreven heren? Telt het land überhaupt enig kundig man in het Nederlands schrijvend? Wie vat de toon en vindt gehoor? Wie breekt de spot? Willems volgt dat spel van binnen en van buiten de stadsmuren op de voet. Aandachtig. Vast en zeker zint namelijk de verdediger van het Nederlands in het toneelstuk ‘Quinten Massys’ op vergelding. Wat zal hem als aanleiding gunstig zijn? Wij kunnen ons vergissen, doch meer nog dan het proza en de poëzie van Barafin, Tarte, Domy, de Stassart en vooral van Plasschaert, heeft de toon van de Antwerpse pers in de loop van 1818 en 1819 Willems uit zijn tent gelokt door haar venijnige, quasi geestige, artikels, ingegeven door een onverdraaglijke pretentie, thans nog het bezit van sommige ‘humoristische’ journalisten. De schakeringen van een scatologisch gamma worden niet versmaad; hartstochten, niet eens heel zuivere, losgelaten. Er werd dus niet geredeneerd: er werd, zoals de schilders het uitdrukken, gaarne door ‘de kader gestoten’. Kenschetsend is het homerisch gelach, dat opstijgt - twee kolommen lang, van de acht - als van 's Gravenweerts vertaling van Homeros wordt aangekondigd. ‘Et moi, répondit Milton, je suis fâché de ne pas avoir connu cette belle langue, | |
[pagina 1181]
| |
quand j'ai composé mon “Paradis perdu”, j'en aurais tiré un très grand parti pour donner aux imprécations du diable le degré de perfection que leur manque...’ Als elders wordt voorgehouden, dat het Nederlands, beter dan het Frans, zijn woorden kan bouwen, dan heet het gauw, dat die woorden wel een hele Alexandrijn voor zichzelf in beslag kunnen nemen. Het gaat van kwaad naar erger. De lucht wordt geladen. Wij horen in de bladen van handtastelijkheden, uitgevoerd op een Mr O. ‘qui s'était permis de rire en voyant Homère travesti en hollandais’. Het vocabularium van Napoleon wordt opgeslagen en het ‘boutiquiers septentrionaux’ scheert door de lucht. Eindelijk wordt het dan ook Willems te machtig en hij breekt los met ‘Aen de Belgen’. De tegenpartij ziet ineens op. Zijn verontwaardiging had zich vast gebeten op het in de ‘Observateur belge’ van 1818 verschenen Chanson patriotique des belges qui ne veulent point du sobriquet de néerlandais van de hand van de Leuvense maire ‘Plascar’, gezongen op de wijze van ‘Oui, j'aime à boire moi...’ Oui, je suis un Belge, moi,
Je m'en glorifie,
Et je suis fier sur ma foi,
Du nom de ma patrie
Dit refrein wordt in koor gezongen na elke strofe van het lied, waarvan de eerste voor één stem luidt: De me l'enlever jamais
On ne sera le maître:
Je ne suis pas Nerlandais,
Et je ne veux pas l'être!
.........
Oui, je suis un Belge, moi...
Dààrop repliceert Willems, maar in ernstiger trant zij het met het toen geroemde - hortende - kenmerk van het Nederlands, het monosyllabis: ‘Ik óók ben een Belg en mag tot Belgen spreken. | |
[pagina 1182]
| |
Ik zing de vrye tael die d'oude Belgen spraeken. Plots wendt hij de steven en roept uit, in directe vorm: ‘O ja gy zyt nog Belg!...’ om zich dan te herinneren, dat ook vreemde inwijkelingen ageren, en te besluiten: Maer dat een Franschman die onz' naemen niet kan spellen En dan komt, na deze laatste zware, lang-gerekte klinkers, die nadruk vragen en geladen zijn van heilige verontwaardiging ook, de stelling zo dikwijls verdedigd door de Vlamingen: Men waene niet dat ik door bitsen haet ontstoken, Dit ‘Aen de Belgen’ moet van de aan Jonkheer Florent van Ertborn opgedragen ‘Verhandelingen over de Nederduytse Tael- en Letterkunde opzigtelyk de zuydelyke Provintiën het inleidend nummer, het ‘Prodromus’ uytmaeken vóór de Inteékenaeren, ‘zóó nogtans, dat het elk hunner vry z alstaen al of niet hetzelve te néemen, als zynde een voórloópig en afzonderlijk werkje.’ Het gaat echter voorop, omdat het geroepen is lucht te geven aan opgekropte verontwaardiging. Het wil meer zijn dan een betoog. Het wil in alle ernst het verzet bezielen. Terugslaan! | |
[pagina 1183]
| |
Het manifest op rijm wordt door F. de Reiffenberg, de handige montois, officier in Oranje's leger, duvelskunstenaar, die zich met zwier de nek kraakt op wat plagiaat en toch blijft voortleven - Willems ontmoet hem zo dikwijls in zijn bestaan - de Reiffenberg ontleedt het pamfletair lofgezang, ontstaan uit gedwongen noodzaak en niet als een aanval, in de ‘Mercure belge’ en hij doet het vrij objectief, niet zonder Willems even met een ‘Mr Willems semble être de bonne foi’ een vinger te zetten en niet zonder hem ook de Stassart's ‘Pinson roi’ voor te zingen. In zo verre echter begrijpt de Reiffenberg wel de ernst van Willems' toon, toen al, en meteen doorziet hij de gevolgen van de openlijk aangenomen houding, dat hij, als later ook de ‘Lykrede’ op vader Terbruggen voor een recensie aan de beurt komt, Willems, met allen eerbied, bezweert wat indulgentie te prediken ‘pour ceux qui n'ont pas l'honneur de le comprendre...’. Voor velen in den lande is het dichtstuk het werk van een onbekende, zeker voor wie niet weten, dat de ‘Verhandeling’ op komst is. Zo kan F. André in de ‘Mercure belge’ - nog in 1818 - wel een bewijs, dat ‘Aen de Belgen’ in 1818 verscheen - in zijn ‘Annotations, chap. III. “Des anonymes et des pseudonymes” stilletjes infiltreren, dat Willems te rangschikken zou zijn in de tweede van de door Baillet opgestelde anonymen-categorieën, waar de redenen tot het anonymaat zijn: la prudence qui fait chercher aux auteurs les moyens d'arriver à leurs fins sans être reconnus. C'est ainsi que l'auteur de l'avis aux Belges s'est appelé Willems.’ Maar zo gaat Willems meteen op in de spot-balans! Over ‘Aen de Belgen’ wordt duchtig gesproken. Meer dan over welk werk in die tijd verschenen. Bergmann, vader Bergmann, herinnert er in zijn ‘Gedenkschriften’ aan hoe de aanhef van ‘Aen de Belgen’ al onmiddellijk - door verkeerde beklemtoning en misschien ook gewild over het hoofd zien van de stemming van de getergde dichter - belachelijk werd gemaakt: ‘ik, ok ik’. Zeker, slecht gevonden is de parodie niet, maar de uitwerking richtte zich aan het verkeerde adres, want Willems' naam ging de hoogte in. Een vers van dit gehalte kende men vooralsnog niet. | |
[pagina 1184]
| |
Te Antwerpen aanvaard, of ook wel bespot, was hij voor Brussel in de aanvang nog geen kwaad. ‘Voici venir’ zo zegt de ‘Observateur belge’, un nouveau champion de la langue néerlandaise. Un Monsieur Willems, d'Anvers, est en travail d'une oeuvre qui nous promet des merveilles. Nous verrons bien,’ maar aldra wordt de naam, gekscherend naast die van Goropius Becanus gezet, en spottender wijze doorgegeven met die van de auteur van ‘Les Belges’, Le Mayeur. O, de tijdgenoten zijn zo lief, zo vol begrip, zo zachtaardig en vooral zo zeer bereid tot constructieve, nationale, politiek. Als de ‘Recensent ook der Recensenten’ aantekent, dat de neuswijze ‘Observateur’ wel zal nalaten de feiten in het betoog te weerleggen, maar klaar zal staan met zijn spot ‘de laetste noodweer van alle kleyngeestigen’, dan krijgt het Hollandse orgaan gelijk. Er komt geen weerlegging. Trouwens op het historisch standpunt plaatst men zich al lang niet meer. De ‘situation de fait’ moet het doen, zoals bij alle belligeranten en die verdedigen de heren dan met een stel insinuaties van het grofste kaliber. Maanden lang houdt de discussie om het werkje aan. Een eenvoudige aankondiging van het ‘Journal Général des Pays Bas’, 8 Maart 1819, bevestigt het feit. Het gouvernementsblad dat zijn Nederlandse kolom had afgeschaft, zit tussen hamer en aambeeld, als vertegenwoordiger van de francofone regeringspartij en laat o.m. schrijven: Aux Belges, par J.F. Willems. - Il a été déjà tant dit pour et contre cet opuscule et le système de son auteur, que nous n'aurions pas osé en parler pour ne pas paraître vouloir décider entre Rome et Genève... | |
[pagina 1185]
| |
jeune, qui donne des preuves d'une bonne érudition. Ici comme presque toujours medio tutissimus ibis. Dergelijke consideraties werden in gene tijden niet te gauw aangelegd. Als politiek middelevenredige verdient het oordeel een gouden lijstje. Om de waarheid te zeggen, wij kunnen nog wel wijzen op objectieve beoordelingen. Niet steeds moeten wij stoten op pijltjes als deze uitgedeeld door het ‘Journal Constitutionnel’ voor een niemendalletje. Wordt daarin de schoonheid van het Frans betoogd, ‘qui paraît bientôt prendre l'épithète d'européenne’ - dit in tegenstelling van de landtaal, - dan wordt er gauw aan toegevoegd, dat men deze mening verkondigt ‘en dépit de Mr Willems’! Het spookt als het ware rond deze jonge man, die zich al een sterke baas moet gaan voelen en zijn strijd tegen de hovaardigheid wellicht in zichzelf reeds moet leveren, want een eerlijk oordeel zal hem toch ook vleien. Een ongekend iemand, ook schrijvend in het ‘Journal Constitutionnel’ (21-1-1819), beweert niet voldoende Nederlands te kennen om Willem's verzen te beoordelen. Steller gelooft echter niet in Willems' geloof, doch wie beweerd zou hebben, dat Willems ‘een intrigant’, een ‘flagorneur’ zou zijn, slaat de bal mis. ‘Le caractère connu de Mr Willems le venge suffisamment de cette imputation’. ‘Je vois que Mr Willems émet une opinion qu'il croit vraie, et la bonne foi suffit pour le mettre à couvert de tout reproche...’ Willems' taak is nochtans hopeloos. Immers geen enkel werk is in zijn taal na te meten. Zelfs geen vertalingen. Hij is de eerste, die het aandurft haar te verrijken. Dat hij gewapend weze tegen de kritiek en de grondslag van de discussie onderzoeke. ‘Mr Willems se trompe quand il dit que la langue française a été imposée. Une langue ne s'impose point. Elle est le produit du hasard et des circonstances. Il ne dépend pas du vainqueur de forcer la nation conquise à adopter le langage de la sienne. Si Mr Willems veut que la Belgique parle ce qu'il lui plait d'appeler la langue nationale, qu'il veuille bien nous dire auquel des patois, qui s'y heurtent et s'y entrechoquent on doit donner la préférence, car cela vaut la peine d'être examiné.’ Ook Franse dialecten zijn aan te wijzen. | |
[pagina 1186]
| |
Zeker. Maar het Frans bestaat als gevestigde taal! Daartegenover ‘la Belgique n'a que des dialectes du hollandais qui sont plus ou moins barbares.’ En dan krijgt het Kortrijks dialect een applaus. Wil Mr Willems zijn dialect verfijnen, het land zal hem dankbaar zijn. Men zal hem het verwijt toesturen neologismen te gebruiken ontleend aan het Hollands of het Frans. Het Vlaam is rijk, zegt men. In woorden, ja! ‘Mais ce n'est pas là qui constitue la vraie richesse d'une langue. Elle est dans la manière de rendre plus ou moins heureusement ses idées, d'accord avec la logique...’ ‘L'opuscule de Mr Willems servira à sa réputation comme poëte et homme d'esprit, sans rien changer à l'état des choses en ce bas monde.’ Zulke reputatie, is het geen mooi geschenk, dat Jan Frans Willems zijn wel ingezeten weduwe P.J. Walravens-Borrekens bij het huwelijk kan aanbieden? Er komt zelfs een zoete, onverwachte zalving bij. Een heropgestaan Antwerpenaar, oude ‘Patriplod’ ofte anti-jozefiet, vriend van Bombergen, eentje van de oude eed inderdaad, marscherend naar de tachtig, H.J. Van den Broeck bij name, op 't laatst van zijn leven auteur van grafschriften, ook van 't zijne, ondertekent, en met volle naam nogal, op 23 Januari 1819 en in volgende nummers van het ‘Antwerpsche Nieuwsblad’, een recensie over het Almanakje van Willems' Genootschap. Het kan de man niet door de keel, dat een ‘Journal de Belgique’ van 15 Januari ‘smaalde op Willems van Antwerpen’ en nog minder, dat de ‘Oracle’ van 19 Januari zich in het koor gemengd had ‘om nog maar eens te zeggen, dat het Frans voor altijd overwonnen had.’ ‘Des te prysbaerder vind ik den iver... om die tael, welke by de geletterden op haer sterven ligt aen de dood te onttrekken en zelf met eer te doen pryken.’ Van den Broeck, de oude man, die Verhoeven en Verloo's stemmen heeft gehoord, zal verder gaan, daar waar hij - de ‘Verhandeling’ - zelf ‘een weynig laet besprekend’ - 13 November 1819 - ‘den iverigen en schranderen vreéker onzer taele’ huldigt, omdat hij toont, dat ‘goede veérzen maeken zynen stiel is.’ ‘En al heeft hy kloekmoedig zyne tael door eene vremde verdedigd’ ‘en zyne taek treffelyk uytgevrogt’ men heeft er mede gespot. Er is immers ‘aen de | |
[pagina 1187]
| |
mannen geene zalf, tot verandering van gevoelens te stryken’. Welke man is zo knap als Mr Willems? Aan dergelijke, kleine uitlatingen - H.J. van den Broeck beschikt over een verbazend gezond oordeel - merken wij wel ter dege, hoe zeer Willems' woord de aandacht had gaande gemaakt. ‘Aen de Belgen’ werd dus opgevangen als een wekroep op hoger plan. De als gespierd aangevoelde taal gaf vertrouwen. De door de Franse overheersing gebroken nationale traditie was door Willems na een en dertig jaren weer opgenomen en een traditionalist van zuiver water bezegelde met zijn woord het gelukkige, verlossende feit. Wij leren echter ook hoe de jeugd-zelf inwerkte op de brochure, zo wij het Genootschapsalmanakje voor 1820 openen op een Frans stukje van de Delin, Rotterdammer van afkomst, getiteld ‘La grande maison aux gaufres à Anvers’. Het Grote Wafelhuis! Merkwaardig stuk Oud-Antwerpen voor lange jaren, waarover een aparte geschiedenis te schrijven is, net als over de ‘Sodaliteit’. In deze barak aan het Sint Jorisplein verzamelen ‘nobles, roturiers, peintres’ - zeker wel van Bree, Kremer, enz. - ‘poètes, acteurs, musiciens’, een galant gezelschap. ‘C'est un café. C'est dans ce lieu que l'ami vient trouver son ami; que l'amant a souvent le bonheur de rencontrer sa maîtresse et que le créancier boit quelquefois sa bouteille de bière de Louvain à la même table que son débiteur.’ In een vreselijke tabakswalm, middenin de vrijagies, wordt - door de leden van het Genootschap - heftig gedebateerd over Shakespeare, Kotzebue, Corneille. Mooie bloemtuil! Bejaarder lui overtuigen elkaar over de ondeugden, die in de 19e eeuw welig tieren. Jong gerei, van 15 tot 17, bepraat de wereldpolitiek. Oude wijven vermaledijden het onderwijsstelsel van Bell en Lancaster, bij publieke inschrijving te Antwerpen ingesteld. Zij begraven onder spot de eerste Gemeenteschool van de Broodjeskapel. Een luidruchtige wereld. Delin treedt binnen op een mooie dag - hij toont een vreemdeling de stad - en verslonden in een hartstochtelijke discussie om Shakespeare en Racine, wordt deze plots onderbroken ‘par des cris aigus partis d'un des coins de la salle et qui provoquèrent un rire général. Je m'approchai de la foule qui s'y était rassemblée et je vis | |
[pagina 1188]
| |
un petit homme l'oeil étincelant, la bouche ouverte, tenant sa pipe d'une main et de l'autre une brochure en 8o. Je ne puis distinguer quel en était le titre, seulement au revers je lus le mot ‘Belgen’. Geen twijfel: het gaat om Willems' zang. ‘Oui, criait le petit bonhomme, c'est une horreur, une tyrannie, de vouloir que tout soit rédigé en flamand. Vouloir faire plaider les Avocats en flamand... Jamais!... Jamais!... Exiger que les flamands parlent le flamand... Quel est celui qui le premier osa le croire et l'écrire!... Son antagoniste ne répondait à toutes ces réclamations que par cette singulière phrase: votre dévoué serviteur, cela se fera; et au commencement de l'année 1823, cela sera mis en exécution. Serviteur! Je vis le moment où le petit bonhomme allait empoigner le dévoué serviteur lorsque quelqu'un se mit entre eux et leur dit: eh! mes amis, pour moi, cela m'est indifférent, que l'on nous gouverne en flamand ou en français, pourvu qu'on nous gouverne bien.’ En Delin - voor zover het niet zijn eigen oordeel is - laat de lezer beslissen. Geeft het opstel, dus geschreven na 15 September 1819, datum waarop het besluit over de Landstaal voor 1823 is verschenen, geen blijk van de gevoelerigheid van het publiek in deze materie en wordt niet opgemerkt hoe de argumenten over en weer gekaatst worden met ‘Aen de Belgen’ in de hand, een soort van corpus delicti? Nochtans, naar verhouding wordt slechts een klein aantal exemplaren aan de man gebracht. 210 in België; 433 in Noord-Nederland. Van deze 210 worden er dan nog vijf, ostentatief, door pastoor Buelens - Savonarola gelijk - in Schoesetters' winkel verscheurd, wat Willems geen voordeel gaat inbrengen, vermits hij aldus een binnenlandse vijand krijgt met invloed. De omstandigheden, de atmosfeer, ja het aantal inschrijvingen herinneren prachtig aan wat zich zal voordoen als het ‘Wonderjaer’ wordt rondgevent, 20 jaar later; als alles opnieuw te beginnen is in hetzelfde milieu, met dezelfde middelen (een Genootschap, Jaerboekjes, Wafelhuis) met de jonge mensen waarvan de ouders zich 1818 nog levendig in het geheugen konden roepen. Het vers kreeg zijn belang voor het contact tussen Noord | |
[pagina 1189]
| |
en Zuid in weerwil van alle verzet. Lezen wij er Willems' briefwisseling op na, uitgegeven door Rooses, dan figureert 1818 als begindatum voor de contactname. Schreuder, de Directeur van de Lierse Kweekschool, vormer van de Antwerpse onderwijsman Grein, schoonbroeder van Vader Bergmann, buiten-lid van Willems' Genootschap, en later familie-lid, door E.H. Prims eerbiedwaardig ‘spion’ genoemd, deelde Willems mede, dat Jeronimo de Vries wel graag een exemplaar der ‘Verhandeling’ zou ontvangen hebben, waarop Willems maar al ‘Aen de Belgen’ zond. De Vries zien wij dan ook weldra bij Willems afstappen, waardoor een vriendschap voor het leven wordt ingeluid. Ook volgens de door pastoor Bols gepubliceerde briefwisseling dagtekent het contact met Nederland van 1818. Scheerder meldt Willems hoezeer ‘Aen de Belgen’ insloeg op Nieuwjaardag 1819, toen het vers door Westerman in de ‘Maatschappij voor Wetenschappen’ te Amsterdam werd voorgedragen. Onze H.J. Van den Broeck had het zeer goed omschreven: ‘Willems' moed is zoo groot als zyn vrees. Ja, de Koning kan het gebruik van de tael uytbreyden’ ‘maer de liefde tot deéze tael en de kundigheyd in de zelve staen niet onder de bevelen van Zyne Majesteyt...’; ‘als de liefde tot de landstael den waeren vaderlander maekt, is Mr Willems ongetwyfeld eenen der byzondersten.’ Zal Willems dat objectieve ‘oude manneke’ geen hartelijk dankbriefje hebben gezonden? Na al de smaad en spot? Zijn tekst is zo waar de beste die wij kennen als juiste karakterisering van de jongste tijdgenoot in een vorm, die voor de historie bruikbaar is. Hij houdt de consacratie van de continuïteit in. Van den Broeck bracht de zegen van de voorgangers, een versteviging van hun soms onhandig uitgedrukt verzet-des-gevoels der vroegere dagenGa naar eind(2). En nu is er, zo menen én ouderen én jongeren, een natuurlijk politiek bestel, dat waarborgen biedt...
GER. SCHMOOK. | |
[pagina 1190]
| |
In Minerva's scholeO mijn ziel, streef niet naar het onsterfelijke leven, maar ontgin zonder eind den akker van het mogelijke. Zeer tot mijn spijt - misschien! - versta ik niet de kunst om uren lang in bewondering te staan voor groote meesters. Die strakke houding vermoeit of, juister, vermoeit mij na eenigen tijd: mij volstaat een fel maar kort visioen - dat voor altijd bijblijft. Dan daal ik weêr den berg af, en loop mij te vermeien in het gezelschap van mindere goden. Een zachte gemoedsrust, een wondere passieve geestesvoldaanheid, kortom de genoegens aan de aurea mediocritas verbonden, brengen mij dan in een staat van euphorie, dien ik tot nog toe niet heb weten te versmaden. Ten anderen: ik verveelde mij dien dag zoodanig! Maar daarentegen kende ik het bestaan van boekjes uit vervlogen eeuwen, geschreven door eerzame welmeenende burgers, die nooit tot ruime bekendheid zijn gekomen en die, met hun ijverig geschrijf, nooit wat anders hebben beoogd dan hun medemenschen van dienst te zijn bij hun dagelijkschen slommer en slameur. Hoe dat kwam, ik weet het niet zoo goed meer, maar er ontstond in mij een onweerstaanbare behoefte om opmontering en genoegelijkheid te gaan zoeken bij enkele van deze schrifturen: geen heilige schrifturen maar toch deugddoende burgerlijke schrifturen. Uit vreeze voor den hoogmoed der diepten kwam ik zoodoende tot den ootmoet der gelijkvloersigheid: Van den klaver naar de biezen. Inderdaad. Maar van mijne ervaringen wil ik nu een en ander vertellen. | |
Waer-SeggherMijn Antwerpsche vrienden mogen het mij niet ten kwade duiden, maar het eerste boek dat mij toevallig in handen | |
[pagina 1191]
| |
kwam, was een Brusselsch drukje, n.l.: de tweede uitgave, met aardige kopergravures van Harrewijn, van de Laechende en Leerende Waer-seggher, het werk van een anonymus, dat te zijnen tijde te koop was op de Graen-marckt te Brussel. Wie is Waer-seggher, want de anonyme auteur duidt zichzelf een paar keer met dien naam in zijn geschrift aan? Ik wist het niet. Maar ongetwijfeld heeft hij behoord tot die kleine schare vrome, vroede Brusselsche burgers, wier bibliotheek beter dan hun wijnkelder van allerlei goeds en deugdelijks was voorzien, die, na volbrachte dagtaak, uur aan uur in geleerde, van deugdelijke wijsheid doordrenkte boekdeelen zaten te lezen; en vol zorg voor den medemensch, op hun beurt daaruit het geschikte materiaal, nl. minder inspanning eischende, meer toegankelijke en niettemin op en top leerzame, voedzame, met één woord devote, lectuur wisten te puren, ten dienste van den gemeenen man, uw en mijn naasten broeder. Ik zie den auteur als het ware in persoon: een kloekgebouwden man van kleinen maar goeden huize en even goede wille, ernstig van uitzicht, vol energie, en, ofschoon en leek, zelfzeker op alle punten des geloofs, nu de ketterij bleek overwonnen, en het aan Gods hand ontleende gezag, in de duurzaamheid scheen gevestigd. Met dit al een burgerman goed van herte, hulpvaardig, bij gelegenheid een mop van de deftige soort en een lach. Maar toch, wie was deze Waer-seggher eigenlijk? Een vorscher heeft eens, een eeuw geleden, de meening vooruitgezet dat Waer-seggher wel Joan de Grieck zelf kon zijn, die de uitgever was van het boek, want enz. En na hem hebben andere geleerden in hun bibliographische aanteekeningen het werkje zonder meer vernoemd als zijnde van de hand van dien Joan de Grieck. Van Joan en niet van Judocus de Grieck, want Joan had een broêr Judocus de Grieck, die evenals hij de drukkunst uitoefende, en evenals hij in den dienst van Momus en Minerva stond: poëzie en moralisatie. Aan het bestaan van dien Judocus heeft men getwijfeld: Joan en Judocus waren één persoon, zooals Jan en Hubert van Eyck weleer. Doch Dr Albertine van Loven heeft ten slotte, laat ik zeggen: op vrij onaanvechtbare gronden bewezen (tot bewijs van het tegendeel) dat Waer-seggher niemand anders kon zijn, en derhalve was, dan Judocus de Grieck, | |
[pagina 1192]
| |
dien men voor ongeboren had verklaard. Afgeloopen. Ik nam dus den Laechende en Geleerde Waer-seggher ter hand en, zonder aan de kwestie van het vaderschap te denken, was het mij reeds een genoegen, - na de aardige prenten van Harrewijn nog even te hebben bekeken, - uit den titel te vernemen dat het boek ten jare 1679 te verkrijgen was bij Joan de Grieck, den bekenden stadsdrukker, een van de twee of drie de Griecken, meende ik, die prijzenswaarde beoefenaars zijn geweest van de edele rijmkonste binnen de princelijke stede Brussel. Want kan Brussel niet, zooals Eekloo op een Ledeganck, roemen op groote letterkundigen; - (en hebben wij niet, Brusselaars, het zelfs moeten beleven dat het standbeeld van den grootsten man, waarop wij op litterair gebied kunnen bogen, Jan Baptist Houwaert, op zekeren dag smadelijk van het plein, waarop het prijkte, werd weggehaald om in een gemeentehuizigen kelder te worden opgeborgen) - toch hebben enkele waarlijk noemenswaarde, en dus al te zeer verwaarloosde Nederlandsche schrijvers in de hoofdstad van Brabant het levenslicht mogen zien. Al te zeer verwaarloosde... Een en ander weze hier terloops aangestipt. De Laechende Waer-seggher in de hand, vierde ik mijn eerste nieuwsgierigheid bot door hier en daar, op goed geluk, een kijkje te nemen, laten we zeggen van uit het kleine venster van mijn belangstelling. Ik las een paar historietjes, onder de vele die Waer-seggher aanhaalt tot stut en steun van zijn zedekundige standpunten, en had onmiddellijk den indruk, zoo goed gekenschetst door het Fransche woord: archiconnu, overbekend... Dat kon me gelukkig niet afschrikken. Tegen de verveling geen beter geneesmiddel dan... de l'archiconnu. Homeopathie immers. Ik behoor niet tot hen, die meenen best in staat te zijn, het werk dat ze zich voorstellen te lezen, in volle zelfstandigheid, in alle onderdeelen en puntjes waar te nemen, en daarna te beoordeelen, en die op grond van deze zelfgenoegzaamheid ‘inleidingen’ en ‘woorden-vooraf’ verafschuwen als de pest. En ongelezen laten. Ik lees ze en verklaar zelfs op grond van eigen ondervinding, dat de lectuur van inleiding, binnenleiding, woord vooraf, voorwoord, voorbericht, of hoe dat incidenteele voorgerecht ook anders moge worden ge- | |
[pagina 1193]
| |
noemd, soms meer genietbaars en genoegelijks te smaken biedt dan de hoofdschotel, dicht of proza. Welnu, in zijn voorrede deelt Waer-seggher onder andere mede - en niet wàt hij zei verwonderde mij, wel dàt hij het zei - dat hij, naar aanleiding van den eersten druk van zijn werk, door de Vier-schaere der kritiek, ‘waer in ieder voghel van sijn pluymen moet laeten’, van diefte werd beticht. ‘Gheoorlofte diefte’, zoo staat er gedrukt. Vast en zeker een, al dan niet opzettelijke, drukfout, voor ón-gheoorlofte diefte. Want in den mond van den beschuldiger is letterdiefte of, zooals wij zouden schrijven, plagiaat een ongeoorloofde toe-eigening van andermans goed; maar de letterdief houdt zijn ontleening steeds voor ‘gheoorloft’; hij maakt zich zelfs boos en vermaledijdt hen die het plagiaat aanklagen; kon hij het, hij zou ze rats hangen of liefst nog wurgen. Waerseggher was goedmoediger en verduldiger. Hij bepaalde er zich toe, zijn werk opnieuw het licht te laten zien, zooals hij zelf getuigt, ‘met een cierlijck Aen-hangsel, sommighe konstighe beelden en verscheyde noodighe Bijvoeghsels vermeerdert’. Niet ‘houdt maete’, wel ‘houdt standt’ is de ware leus. Bij zooveel argelooze sluwheid gaf ik me gewonnen, met het onvoorziene gevolg dat, de eerste kennismaking met den tekst zelf vrijwel meêviel, waar ook de auteur (?) zijn goed vandaan was gaan halen of gaan stelen; en ik achtte mij reeds te behooren tot de oprechte Christenen, van wie Waer-seggher in zijn voor-reden voorzag, dat zij in zijn werk ‘volkomen genoegen sullen vinden’. De auteur - bah, we zullen hem maar zoo noemen - behandelt achtereenvolgens de zeven hoofdzonden. Net als Willem Ogier het tooneelsgewijze deed. Het eerst komt dus aan de beurt de Hooverdye, wesende het beginsel van alle sonden. En al dadelijk pakte mij de inderdaad stevige wijze waarop hier het verschijnsel dat Hoovaerdy heet, werd geïdentificeerd. Genoeglijker, zonder twijfel, dan in den Mecheischen Catechismus, maar even krachtig en ten slotte even beknopt, even kernachtig. Hetzelfde litterair genoegen mocht ik smaken bij de karakteriseering van de Ghierigheydt, het slimste bedrogh van alle; bij de biologeering van de derde zonde, de sonde van onkuyschheidt. Ook de verdere hoofdzonden mochten zich in | |
[pagina 1194]
| |
een even zorgvuldige, korte en kernachtige beschrijving verheugen. Ik was reeds te wege om de desbetreffende zeven passussen uit het werk te lichten en achter elkaar op het papier over te schrijven, met de zekerheid zoodoende een knap prozastukje tot stand te brengen, toen eensklaps mij zekere vrees bekroop: zou de man soms niet die prachtige definities aan een kerkleeraar, dien hij verzuimt te noemen, hebben ontleend? Onoorspronkelijk dan en niet het opdienen waard als proeve van Nederlandsche woordkunst. Maar zeker ben ik hier niet van, om reden van mijn eigen onbevoegdheid ten deze. Exempelsgewijs haal ik daarom een paar van de zeven in aanmerking komende passussen aan. Aldus Waer-seggher: ‘Soodat de Ghierigheyt en schrobberye de voor-naemste sonden-streecken syn van 's wereldts compas, daer meest alle menschen op zeylen om haer hooghte te kryghen, niet aensiende (met een volle gallop) te loopen van den eenen krommen gangh tot den anderen. Ick meyn dat het lichter om doen soude wesen eenen sack vol vloyen dagelijcks in de wey te brenghen, en 's avondts die weer op te vangen, en bij een te versamelen, als eene wreckaerdt synen taeyen aerdt af te nemen: alle middelen souden daer toe soo veel helpen, als oft men met stroo op een eyseren aenbeeldt sloegh: ten is geen wonder, want al dat in de wolle gheverft is, sal altijdt syn coleur houden.’ En verder: ‘De Nydigheydt is een droef-heydt en een haet, over het welvaeren ende voor-spoedt van een ander (naede-mael het schyndt syn eyghen verheventheydt te verminderen) van d'overste, mits men huns ghelijck niet en is; van die minder zyn, uyt vreese dat men hun ghelyck mochte worden; van deghene die ons ghelyck zijn mits men hun ghelyck is. Haer dochteren zijn den haet, oor-blaesinghe, achter-klap, blijdtschap des herten in eens anders teghenspoet, quellinghe des herten in hun-lieden voor-spoedt.’ Zooals gezegd, ik liet mijn plannetje om de zeven omschrijvingen van de zeven hoofdzonden samen te bundelen, varen. Ik had er wel spijt van. Maar achteraf week toch die spijt; want toen ik het heele werk had uitgelezen, kwam ik nog voor een naerreden te staan, waarin Waer-seggher nog | |
[pagina 1195]
| |
even mededeelde - nu het kalf verdronken was, meende ik, afkeurend - dat wij nu van hem ‘op-ghedischt’ hadden gekregen ‘de Bloem ende het werck van vele heylighe, ende Christelycke schrijvers’. Het was wel een herkocht goedje, dat wij hadden voorgekregen, ‘verduidelijkt de auteur, overgoten met een nieuw sausken en tot geen ander eynde vertoont dan om den mensch aen-te-wackeren’ (ik resumeer verder) tot de deugd - maar toch wilde hij verwachten dat de lezer het boek niet zou overloopen zooals ‘den haen over de heete kolen’, maar wel, zooals het behoort, met zijn volle aandacht. (Ik resumeer.) Nu wist ik, nu pas maar voor goed, waar ik mij aan te houden had! En inderdaad, de vele historietjes, de tallooze gevalletjes uit het leven van ‘groote’ figuren uit den Bijbel en uit de Grieksche en Romeinsche oudheid, behooren tot dat memoralistische gemeengoed, tot dien, vooral door de geleerde commentatoren van Bijbel en oude geschiedboeken en zedeschriften uit Hellas en Rome, en ook uit de heiligen-levens, tot stand gebracht, een schat aan mondgemeene volksverhalen, uit welken voorraad de verdere na-vertellers rijkelijk plachten te putten. De eenen deden het op geniale wijze gelijk Boccaccio, de anderen, te talrijk om ze hier te noemen, deden het tot ons oprecht genoegen; - om van de ongenadig banale navolgers liefst niet te spreken. Waer-seggher behoort tot de classe, waarin vereenigd zijn die, als eenoogigen onder blinden eventjes door den band kunnen. Trouwens, ik meen ‘geroken’ te hebben - waar dat Waer-seggher zijn wetenschap niet uit de eerste bron put. Heeft hij ze klakkeloos overgenomen van zijn Brugschen vriend Emmanuel de Aranda: sub judicium lis est, maar beslecht kan het proces eerst wanneer een exemplaar van de Aranda's ‘Laechende en leerende Waer-seggher’, die de Grieck in vertaling zou hebben nagevolgd, terug zal zijn gevonden. Want van het - Fransche - werk van den Brugschen schrijver is geen exemplaar bekend. Ten anderen, heeft inderdaad, maar ik geloof het niet, de Grieck Emmanuel de Aranda slafelijk nagevolgd, haast vertaald, de Aranda zelf heeft bij het samenstellen van zijn werk, vanzelfsprekend de methode toegepast die ik hier Waer-seggher laat volgen. De Grieck zou dan hebben nagebrouwd wat de Aranda gebrouwd had. | |
[pagina 1196]
| |
Wat er ook van zij, zeker was onze Waer-seggher in den Bijbel thuis; hij weet de plaats aan te wijzen, waarop hij doelt; en ook kent hij de geschriften van de paar kerkvaders, wier getuigenis hij aanhaalt. Hij citeert ééns Titus Livius: hij heeft hem gelezen. Maar nooit noemt hij Tacitus of Suetonius, al weet hij heel wat van het leven der Romeinsche keizers. En waar hij Cicero, dien hij ‘den welsprekenden’ noemt, er bij betrekt op grond van zijn zedekundig bewijsmateriaal; waar hij, herhaaldelijk, Plato ten getuige oproept, en een voorvalletje uit het leven van den ‘Boerdighen, Fabel-beschreyver’ Lucianus ter opluistering van zijn moraliseerend betoog aanvoert - daar krijgen wij wel degelijk den indruk dat de auteur van den ‘Laechende en Leerende Waer-seggher’ voortgaat op wat hij elders heeft gelezen of van iemand heeft hooren zeggen. Met Cicero, Plato en Lucianus van Samostata zelf heeft hij niet aan tafel gezeten.
Zijn de leerstellingen in Waer-seggher's geschrift steeds in kloeke, klare woorden uitgedrukt, getuigende van normaliteit en gematigdheid, - Houdt middel-maete leerde Houwaert, en lang na hem Edmond Picard - de tallooze gevalletjes van zondig leven, de voor- en toonbeelden, die hij tot staving van zijn zedepreek ten beste geeft, behooren meestal tot de grofste en gruwelijkste, die men zich bedenken kan. Gaat het bijvoorbeeld om een moord, op een enkel geval na, bedraagt het aantal slachtoffers een half dozijn menschenlevens, onder wie een paar kindertjes. Het moordende middel is nooit het dan toch minder afschuwwekkende gift, maar, misschien ter herinnering aan de voorvaderlijke wapentuigen - de strijdsaks en den goedendag - een bijl of een voorhamer. Alleen bij uitzondering een rapier of een dolk. Haast nooit een steek, een ten slotte toch propere moordwijze, doch het oversnijden van de keel, het in stukken hakken, het verbrijzelen van den schedel. Gaat het om onkuischheid: Sodoma en Gomorah doemen op, en van Heliogabalus wordt verteld, wat van zijn afschuwelijke levenswijze, kuische ooren verdragen kunnen. Want verder dan wat oorbaar is, gaat Waer-seggher niet. Maar waar onze Brusselsche leeken-preekheer geen blad voor den mond neemt, waar hij alle krachten bijzet, ja, rube- | |
[pagina 1197]
| |
niaansch wordt, is bij het afschilderen van de pijnen die de halsstarrige zondaar hier en in het namaals te verwachten staan. Vooral den onkuischen wordt een schrikwekkend tafereel van het hun beschoren lot voorgehangen. Luistert: ‘Aen-ghesien’, zoo schrijft Waer-seggher, ‘het woordeken sterven sooveel goeds in ons vermagh: Laat ons het zelve eens wel over-legghen, ende bemercken, waarin dat eygentlyck bestaet. Om hier van vol-komen bescheet te gheven: sterven is een ghevaerlycken strijdt uit-staen; nademael den mensch van alle kanten niet en vind dan beroudheyt. Sterven is synen laetsten snick gheven, is gherecht ende geleydt te worden op stroo, is ghewonden te worden in een slecht slaeplaecken, is ghenaghelt te worden in een houte kiste, ende ghestelt te worden op een baere, ghesonken te worden in een graf, ghedeckt te worden met slechte aerde, ende verrotte doodts-beenderen, ende daernae te stincken, ende van duysendt wormen ghegheten te worden. Siet daer! o blinde onkuyschen mensch het eynde van die schoone lichaemen die hedens-daeghs, voor Goddinnen worden aen-ghebeden, en naer-gheloopen worden; daer soo menigh-vuldighe traenen om ghestort worden; daer soo veel ghevaers wordt voor uyt-ghestaen: jae die somtijts oorsaeck zijn, datter sommighe van wan-hope tot haer gheweer kiezen.’ Een tafereel, gemeengoed zeker van ijverzuchtige schilders en straffe zedepreekers, óverbekend als wij er ernstig over willen nadenken, maar dat het toch goed is af en toe, al zij het met een zoeten glimlach, even in overweging te nemen. Men kan nooit weten, en soms is twijfel een kracht, althans een uitkomst. Maar genoeg daarover. Waarom ik het boek dat nu toch niet uitblinkt door eenige artistieke verdienste, van A tot Z heb gelezen: wel, omdat het in een zeer leesbare, vaak kruimige, gelouterde volkstaal geschreven is en men er nu en dan een pittig woord in aantreft, dat mij althans, litterair gesproken, ter harte ging. In hoeverre die pittige gezegden, dat bloed en merg, hetwelk hier te vinden en te genieten is, aan de oorspronkelijkheid van den auteur zelf te danken is; zooniet, in hoeverre zij, in hun formuleering rechtstreeks uit den volksmond stammen en dus plus minus mondgemeen zijn, weet ik niet te zeggen. Maar mij deden zij aan als een | |
[pagina 1198]
| |
vondst, en niets, ge weet het, stemt den mensch gelukkiger dan een vondst.
Ziehier mijn oogst, niet zoo groot omdat ik mij bij de keus weinig inschikkelijk heb betoond:
Men magh geen quaedt met quaedt beloonen, maer in alle syn bedryf recht uytgaen, ende teghen eenen harden hamer, een aen-beelt van pluymen setten.
Groote staeten syn groote slavernijen.
Hij en is niet verborghen, die in de hoogte is.
Uyt goude ende kostelijcke koppen worden de vergiften ghedronken.
Soo groot is het ghetal van die u benijden, als die hun over u verblijden.
Al dat in de wolle gheverft is, sal altijdt sijn coleur houden.
De alder-meeste glorie is, sy selven te vernederen.
Al dat hier op aerde blinckt is van glas, terwylen het glinstert, soo breeckt het.
Hooghe boomen wasschen langhe, maer op een ure worden sy uyt-gheroydt.
De mensch is soo gheaerdt dat hy somtydts wilt vlieghen, als hy noch paddebloot en nouwelycks uyt-ghekipt en is.
Geenen bergh sonder dal, noch geen rotse sonder valleye. Hoe hoogher van jaeren,
Hoe traegher van baeren.
't Is vergheefs gheklopt aen het huys daer den man doof is. | |
[pagina 1199]
| |
Men belooft in den noodt keirsen masten-dick, die nouwelycks op solfer-steck uyt en vallen.
Ghelyck het licht, dat over de nacht heerscht, niet naer en laet haeren loop te vervolghen, sonder sich te stellen teghen al het ghene dat onder haer grolt en bast, soo moet een eerlyck man sich niet ontsien over de nepen en beten van helsche monden en quaede tonghen.
In alle landen byten de honden en lasteren de monden.
Die gal in den mond heeft, en kan geen honigh spouwen.
Ten helpt niet met berouw achterom te sien. Den molen en maelt niet met het water dat voorby is.
Als het schip op een klip stoot, is het te laet in den Almanak ghesien, wat weer dat het sal maecken.
Seght haer (den dronckaerts) dat het drinken niet verboden en is, maer dat men den dranck matelyck moet gebruycken, sy antwoorden, dat potten en pinten oock maeten syn. Water doet de potten rotten.
Die het drincken syn maer sotten.
Het ys dat smelt door enkel tyds,
En soo doet oock de wrange spyt:
Verto en maeckt goe sinnen.
Die syn wyf verliest, en vyf-groot: 't is iammer van het ghelt. Om wenschen, blaesen, ende peysen,
Hoeft niemandt uyt het bed' te reysen.
Daer vlieghen geen ghebraede sneppen in een Luyaerts mondt.
Die kriecken wilt eten, moetse plucken, of geldt gheven. | |
[pagina 1200]
| |
Een dronckaert droomt altydt van kannen,
een dertel wyf van fraeye mannen.
Luy, lecker, langh slaepen en weynigh wercken, en is de contemplatie van S. Anthonus niet, maer van S. Anthonus vercken.
Rept handen en voeten, God sal 't versoeten.
Langh slaepen doet verscheurde kleederen draeghen.
Luye Stads-heeren, slechte Regeerders en Rechters.
De beste wierook komt van de oudste boomen.
Ten besluite, twee korte ‘fabeltjes’. Het eerste: ‘Zonder mij zoudt gij niet zien’, zei de bril tot het oog. ‘Zonder mij zoudt gij niet bestaan’, zei het oog tot den bril. Het tweede: Die het ambacht kan, die krijgt de neeringh, zeyde zekere Kleer-maecker, en hy kreegh een paer oude kousen (in de Paeschweke) te lappen. Maar ik zie dat uw oogen glimlachen. Het is inderdaad zoo: ik had u willen verschalken. En 't is niet gelukt. Ge hebt gelijk: het eerste fabeltje is van Karel Van de Woestijne in zijn ‘Nieuwe Esopet’, alleen het tweede is van Waer-seggher. Trouwens een unicum, en daarom des te opmerkelijker: een tweede vond ik in zijn lijvig werk niet. En daarmee sluit ik dit hoofdstuk. | |
Pater PoirtersLaat ik u thans dit mogen zeggen: een programma volg ik niet. Het eene boekje kwam me vóór het andere nà in handen. Tijdrekening noch erkende waarde hebben iets te maken met de volgorde, waarop ik de hier behandelde werkjes in oogenschouw neem. De titel van het tweede geschrift luidt: ‘Den Alderheylichtsen Naem voor een Nieu-Jaer-Gift, gheschonken aen de Jonckheyt, gehoude, weduwe, geestelyke, door P.A. Poirters | |
[pagina 1201]
| |
Soc. Jesu.’ Het verscheen ‘in 1647 te Antwerpen bij de Weduwe ende Erfghenaeme van Jan Cnobbart’. Wat uitvoerig, die titel; en wat een dooreengehaspel van spelling en meervoudvormen. Maar het doet er niet aan: het boekje ziet er genoegelijk uit, versierd met prentjes van Bouttats. Ik zal het zeker niet wagen, hier wat anders over Poirters te zeggen, dan wat ik heb beleefd bij de lectuur van dit kleine werkje. Waarin onze Cats bedoelt zijn lezers te waarschuwen tegen al de gevaren en ongemakken van jonckheyd en houwelycksstaet, tegenover de vreugden, weldaden en belooningen die te verwachten zijn van een leven van zuiverheid en maagdelijkheid. Niet alleen in het hiernamaals, doch ook reeds op aarde. Ik heb den indruk dat de geleerde Pater in zijn opzet maar ten halve het pleit wint. Jonckheid en huwelijksstaat schildert hij inderdaad met zeer donkere kleuren, de zuiverheid en maagdelijkheid integendeel als een Land van Belofte. Houd mate, is een leus die ook van wege een zede-preeker niet ongestraft in den wind kan worden geslagen. Welk verschil ten andere tusschen den Anonymus, die zich Waer-seggher noemt, en Adrianus Poirters! Zij putten nagenoeg uit dezelfde bronnen. Maar Waer-seggher is eerder stroef en scherp, hij hanteert een hamer, en wil u volstrekt overtuigen van de waarheid zijner leer, hij drijft deze door, slag op slag, tot uw hersenen, als een spie door uw bekkeneel. Geen mensch denkt er aan weerstand te bieden. Pater Poirters heeft zijn uit vele hoeken en kanten gewonnen geleerdheid grondig verwerkt, en bovendien is hij leniger, soepeler van aard en geest. Het heilmiddel waarmee hij voorheeft u op te werken tot den toestand van geestelijke gezondheid is niet het mes, de bijl of de hamer, als Waer-seggher wel gebruikte, maar het soms kleurlooze, soms licht of donkergekleurde, vloeiende vocht, glijk ook de officina van den apotheker wordt klaargemaakt, welk vocht hij u met een hartelijken dwang gereedelijk toedient. Onze indruk, nu wij toch aan den comprimé-vorm zijn gewend geraakt? Een gehéél fleschje, een gansche fiole moeten we slikken. Zoo is het; en eerder zoet van smaak, zonder eenige amperheid. Poirters steekt nochtans zijn licht aan bij groote denkers en schriftgeleerden. Paulus, Augustinus, Chrysostomus, Pli- | |
[pagina 1202]
| |
nius. En de Bijbel vooral de spreuken. Maar hij mist in zijn stijl ware kruimigheid en echte kracht. Men krijgt het soms te wee, en op het punt kribbig te worden - als tegen den geneesheer, die u zoo'n drankje van zoetigheid zonder zoetigheid voorhoudt. En bereid uit humeurigheid tegen te pruttelen. Poirters vertelt, trouwens met het doel om ons te overtuigen, omtrent de excellentie van de maegdelycke zuiverheid, onder meer een allergekste geschiedenis die hij dan nog bij ongeluk aan Cantinpretanus ontleent. Broer en zuster; en de zuster heet Iakelina. Hij is een grave van Apuliën. De grave wou zijn zuster uithuwelijken, doch haar liefde werd meer gedreven tot den Bruydegom der Zielen als der lichamen. Telkens vond zij weer een uitvlucht. Toen echter de aandrang van den broer te sterk werd, of zooals Poirters zegt: toen het op een nijpen ging, begaf Iakelina zich heimelijk op de vlucht. Zij werd achtervolgd en ingehaald. De woelige zee lag voor haar. Ze kon niet verder. Ook klom ze op een rots en sprong van boven die rots in het zilte nat. Pleegde dus zelfmoord. Maar de hand Gods leidde en dreef haar. De broeder echter - ziende dat vreemde voornemen - ja, Poirters spreekt van voornemen? alhoewel Iakeline zich reeds bereids in zee had gestort; doch mij goed - de broer dan, verschrikt, slaende syn peerdt vinniger met spooren als oyt van te voren, roept met luyder stemme: ‘Ma soer, ma soer, ick bidd' u staet en verongheluckt u niet’... enz.; kortom, een heele rede, met beloften en al, waarbij, hij vergeet zijn zuster eenvoudigweg ter hulp te snellen. Gelukkig kwam deze in de zee niet om. Een wonder had inderdaad plaats. Kijk, Iakelina wandelt zoo maar boven de wateren. Ze keert zich om, en van beneden spreekt ze op haar beurt haar broeder, die stijf op de rots staat, toe. In een lang gedicht met heftige woorden verwijt ze hem zijn gedraging jegens haar zegt steeds in verzen, dat zij zijn beloften niemendal vertrouwt: ‘Mon frère’, zingt ze - want poëzie is zang - ‘nu hebje honigh in den mont, als ghy my niet meer volgen kont.’ En, dit zeggende, zet ze haar wandeling op de zee voort, ziende somtijds ‘onder haeren voeten doorschieten die groote walvisschen’, - terwijl zij den lof zingt van God; en, vele verzen aldus zingende, bereikt zij Griekenland. Doch na korten tijd werd zij - zelfs dààr! - door een Eremijt | |
[pagina 1203]
| |
geplaagd, die ‘scheen al te veel kennis met haer te willen maecken, en vluchtte naar de “aengrensende wildernisse van Siciliën”, waar ze negen jaar altijd zingende, doorbracht op een boom. “Ick vraegh” u eens’, besluit de goede Poirters, ‘isser wel oyt canari-voghelken, oft nachtegaeltjen gheweest die met synen sangh soo God heeft weten te behaeghen, als doen Iakelina synen lof op den boom heeft gesongen? Ik hoop van wel. Zeker, wonderen komen voor en ons gemoed weigert allerminst er al het schoone en verhevene van te waardeeren en te genieten - maar Poirters met zijn liedjes en zijn toespraken maakt het toch wel heel bont. Smaak en scheppingsdrang stonden bij hem waarlijk niet bizonder hoog. Dit blijkt ook uit een ander historietje: Een jonge dame, buitgemaakt en samen met andere gevangene juffrouwen ten gerieve van Sultan Mustaphus over zee gevoerd, weet niet beters, om haar zuiverheid te redden, en derhalve aan de schande te ontsnappen, dan de lont ‘in het arcenael in een open pulver-ton’ te werpen, ‘waerdoor op een ooghenblick het altemael in de locht is gevloghen’. Met man en muis: jouffrouwen en matroozen. Had ik over hoogmoed en hoovaardye te schrijven, ziedaar een gelijkenisse die ik zonder schroom te pas zou brengen. Maar Poirters - en zijn tijdgenooten - zagen er geen graten in, dat één persoon zijn eigen belang, al is het dan zijn zuiverheid, redt ten koste van een aantal menschenlevens. C'est fort de café, zegt de Franschman. De heilige Maria, de Aegyptische, was van een ander, menschelijker, christelijker formaat. De schrifturen van Adriaan Poirters getuigen van den moraliseerenden ijver van hun maker, maar dus alles behalve van aangeboren goeden smaak. De exempelen en verhalen waarmee hij zijn zedepreeken stoffeert zijn steeds grofkorrelig en vaak wanstaltig. Hij dépasse, meestal, le but. Ook kan ik hem niet, op het spoor van Dr. Rombauts, een fijnzinnig psycholoog noemen, die ‘de aloude christelijke leering op zijn manier (wist) in te kleeden en ze op een persoonlijke wijze voor te stellen.’ Persoonlijke wijze? mij goed. Maar die wijze is dan ook ontzettend burgerlijk en, hoe verheven de stof, laag bij de grondsch. Bezat hij een vindingrijken geest, zooals Dr. Rombauts betoogt, die vindingrijkheid | |
[pagina 1204]
| |
bestond vooral hierin dat hij de kunst verstond, ‘de prendre son bien où il se trouvait’. Dat deed ook Molière. Maar met een anderen geest. Pater Poirters is eigenlijk een samenstel van strijdbaarheid, propagandisme en belezenheid in een tijd toen de zaken van den godsdienst in het middelpunt stonden van de belangstelling der geleerde of semi-geleerde kringen. In een groven tijd was hij een man van zijn tijd. In een ontwikkeld klimaat, zeker, maar zonder originaliteit, zonder dat mescio quid dat een dood-gewoon, het beste bedoelende moralist kan maken tot een, de eeuwen door levenswekkenden kunstenaar. Want ten slotte zijn ook Epictetes, Marcus Aurelius en Pascal moralisten, en pleiten zij elk op eigen wijze, voor een ascetische levenshouding. Maar, brandden er rondom Poirters geest en ziel vele lichtjes, zijn hart miste 't licht van het schoonheidsbesef, de gave van het echte woord. En ziehier nochtans - want ik wil en beauté scheiden van Pater Poirters, Soc. Jesu - een stelletje levens- en betrachtenswaarde aformismen, uit zijn Nieu-Jaergift van 1648 gepuurd.
Al komt (den spelter-nieuwen pot) den letsten in de keucken, daer en volgt niet uyt dat hij den letsten sal brecken.
Gelijck als aen die verwaende, en berooyde kalissen die kasteelen inde locht maecken, en s'en souden geen boerenhuys op het sandt konnen setten.
Die op een been staet komt lichtelyck te vallen.
Broodt-droncken gheselschap is ghelijck als voghellijm, het laeter al van syn veiren watter omtrent wil komen.
Den soetsten wyn wordt den scherpsten azyn.
Vleyers tonghen en pluymstrijckers monden spouwen in onze teghenwoordigheydt louteren honigh, maer acheterugh' braecken sy de gal uyt met volle kelen.
Niemandt en sal zyn vyer soo leegh stoken, oft synen roock sal om-hoogh climmen. | |
[pagina 1205]
| |
Het gaet met de jongheidt ghelijck met de mugghen: als sy den heelen dagh in de sonne ghedanst hebben, dan comense 's avondts leelijck in de keerse te vlieghen.
't Is van noode dat-men achter-waerts sit om syn cleederen niet te branden.
Een moeder kan seven kinders op-voeden, en seven kinders qualijck een moeder.
't Zijn wel goede spilleken die sacht draeyen, maar sy moeten oock langh loopen.
In 't scheyden van de merckt kent-men de koop-lieden.
Buyten gaen de sinnen, maer het hert blijft binnen.
Als het vercken droomt, dan sal 't ghemeynelijck van draf wesen.
Ooghen die ghewasschen met water, die aerden naer het water; ooghen die gewasschen syn met melck, die aerden naer melck. | |
De LeenheerGa naar eind(1)Van den hak Adriaan Poirters spring ik op den tak de Leenheer. Geen onaangename oefening! Want al moge nu Poirters, naar meniger oordeel, boven vader Cats uitmunten - maar wat men er ook van zegge, Cats' vaderschap staat rotsvast - zijn prozastijl, dien nochtans sommigen hoogelijk prijzen, is vrij plat. Althans in het Jaer-boeksken. Misschien zal ik met meer waardeering van Poirters litteraire verdienste spreken, wanneer ik het ‘Masker van de wereld’ zal hebben herlezen; het boek staat daar in de rij der werken, die ik eventueel in behandeling zal nemen. Edoch tot dan is 't een afgedane zaak: Poirters stijl is plat, zonder echte kruimigheid. Intusschen doet de sprong van den pater societalis jesu Poirters tot den pater Augustijn de Leenheer, weldadig aan. | |
[pagina 1206]
| |
Want de tweede wint het in artisticiteit van den eerste. De Leenheer heeft als schrijver inderdaad een sterker karakter. Zeker, ook hij schrijft Catsiaansch, maar toch met een eigen toon, met zoo waar een Latijnsche inspiratie, met zoo waar een licht Horatiaanschen rhythmus. Waar Poirters woorden en rijmen achter elkaêr laat vloeien en slapjes aan elkaêr rijgt, weet de Leenheer een medaille te slaan - maar dit alles in de atmosfeer der moralisatie, en der poëtische tweederangsheid. Derhalve is Poirters, althans in het Nieu-Jaer gift, niet eens een poëta minor: hij is niets. De Leenheer is, kort en goed, een poëta minor. Hij moet wel, in zijn kring, een krachtige figuur zijn geweest, kruimvol en zelfzeker. En nochtans is zijn kring alleszins merkwaardig. Te midden van de troeble tijden, de krijgsverrichtingen die stad en land onveilig maakten, bestond inderdaad toendertijds te Brussel een klein maar uitgelezen gezelschap van, zal ik maar zeggen ‘lettrés’, dewelke misschien minder met de Vlaamsche moedertaal vertrouwd waren dan met de verheven poëzie van Horatius, Virgilius, Tibulus en Ovidius - en die als voortreffelijke discipelen de Latijnsche dichtkunst beoefenden. Soms uitsluitend, als Theodorus Verjuys en Philippus Tax, die elk met een Latijnsch lofdicht het drempelwerk tot de Leenheer's ‘tooneel der Sotheydt’ opluisterden, zich daarbij hoogmoedig Poeta Bruxellensis noemende; maar soms ook naast de Latijnsche muse de Vlaamsche vereerden, gelijk Jacobus Beeckmans, Bruxellensis-Brusselaer, die in het drempelwerk verschijnt als Applausius epygrammaticus, auteur van een Latijnsch lofdicht, maar tevens als Vlaamsch sonnetten-dichter, schrijver van een zeker niet opmerkelijk, maar toch ook niet zoo onverdienstelijk klinck-dicht: De Leenheer leent ons hier het licht van zijn verstandt,
En doet ons duyst're oogh' door glans syns licht bemercken,
Wat dat de Sotheydt in ons siel komt uyt te wercken,
Hoe ons verdwelmt verstandt verkiest des Sotheydts bandt.
't Toonel der Sotten stelt hij open 'tallen kant;
Op dat elck sie wat bent van Gecke hij komt verstercken,
Hoe 't hemel-vliegend' breyn ghekort-wieckt syn de vlercken,
Soo dat het leyt en vroet in yd'le Sotheydts sant.
| |
[pagina 1207]
| |
Hij toont dat ieder Geck is vol van ijdelheden
Democritus ghelacht syn mede-maets schrey-reden,
Hoe 's wereldts sotterny in traen, en lachen baert.
Waerom syn Naem en Loff sal Nyt en Tyt verduren,
Al spouwt ghy mom' uw' gall', en speelt uw' nyd'ge kuren:
Want synen wysen Boeck d'onsterflyckheydt is waert.
De Renaissance-geest spreekt hier onomwonden zijn eigen, van Latijnsche geuren zwangere taal. En ook Adrianus Vasseur, die zich eveneens een Brusselaer noemt, prees het ‘Tooneel der Sotheydt’ tevens in het Latijn en in het Nederlandsch. En hij roept het uit: Laet ons sieren met lauwrieren,
Ende vlechten eene croon,
Die men gheven naer dit leven,
Sal aan Leenheer voor syn loon.
En ik heb zoowat den indruk dat ik hier aan den wensch van Adrianus Vasseur, ruim twee en een halve eeuw later, voldoe, hier een kroon vlechtende ter eere van de Leenheer. Een daad van rechtvaardigheid die ik gaarne stel. M. Van Bossuyt, de bekwame en geleerde drukker, die de Leenheer's werk stond uit te geven, deelt ons in een uyt ‘onse’ druckerye, den 2 Jan. 1669 gedagteekend gedicht mede, in welke droeve omstandigheden hij het Tooneel der Sotheydt uitgeeft. Want, zooals ik zei, toen ook woedde de oorlog. Mars vulde de wereld met zijn lawaai. Maar hoe anders dan thans, de boeken-markt! In dronken productie, die waarlijk niets te maken heeft met den dienst der goddelijke schoonheid, overstroomt thans oud en jong en piepjong, groot en klein, de uit noodzaak des harten leesgraag geworden, niet eens ontstelde, maar stomme, goêgemeente met boek op boek, met lijvig werk op graatmager werk dat elk maker acht tot de literatuur te behooren. Onberekend en onbekookt: een scene uit het ‘Tooneel der Sotheydt’. In de Leenheer's tijd ging het echter anders. Van Bossuyt kon het werk niet uitgeven zooals hij het had gewenscht: Hij hoopte het - zoo God het leven (hem) soo lanck belieft te gheven | |
[pagina 1208]
| |
- later weer uit te geven: Eens soo groot door mynen druck
Eens soo schoon door syne Plaeten,
Die wy moeten achter laeten;
Want den slechten quaden tydt
Heeft het snyden ons benydt
Ketel-trommels, en trompetten,
Hebben komen dat beletten;
Selden iemandt Beelden snydt,
Als men tusschen helden strydt.
Als het Landt wordt af-gheloopen
Als men niet en kan verkoopen,
Als blyft ligghen ieder Boeck,
Dick bestoven in den hoeck.
Andere tijden, andere zeden. Zoodus verscheen het ‘Tooneel der Sotheydt’ zonder de plaeten, zonder de emblemata, waarmede auteur en uitgever zich hadden voorgesteld de gedichten op te luisteren en, waar het pas gaf, te verduidelijken en te verklaren. In de plaats van een aardige kopergravure, een leerrijke prent, kreeg de lezer slechts een bondige opgave van het onderwerp en de beteekenis der afwezige plaet: Dat het Beeldt moest wysen aen
Suit ghy uyt 't gheschrift verstaen,
meende Bossuyt. Verminkt zal hij het uitgeven. Trouwens: Die hem schorft kent, magh sich krouwen,
En al syn venyn uyt-spouwen;
Segghen dat dit Sotte-Boeck
Blyven moest in eenen hoeck.
Ik ben er verre van, dit te zeggen. Het zou in tegendeel jammer zijn geweest, indien de ketel-trommels en trompetten het ook hadden belet dat de Leenheer's werk, zij het dan in ongeëigenden vorm van de pers zou zijn gekomen. Want het ‘Tooneel der Sotheydt’ is, in zijn soort, een bijzonder opmerkelijk en verdienstelijk, en hoogst lezenswaard letterkundig werk. Frisch nog, als toen het voor het eerst verscheen. | |
[pagina 1209]
| |
Pater de Leenheer behoorde dan tot een aardigen kring ‘lettrés’, die misschien nu en dan een leerrijke of grappige conversatie in de tale Cicero's hebben gehouden. Hij zelf schreef voortreffelijk Latijn. Ik ben geen latinist; en zeker zijn zijn Latijnsche gedichten vervaardigd naar oude modellen, die men van bevoegde zijde zonder moeite zou kunnen aanwijzen. Ik voor mij vond ze kruimig en kloek. Vaak, zooals ik zei, met iets vluchtigs dat aan Horatius herinnert. Als bij voorbeeld: Adame credis? Pomaque noxia,
Quae blanda vultum foemina porrigit,
Anguisque commendat sussurans,
Dente premis, nanibus que tangis?
Dies lapillo digna nigerrimo!
Hora ejulatu siruda flenda miserrimo!
Qua tempe venturos nepotes,
Teque, Pater miserane, pardis.
Of dit: Vah! eburna testa Phoebi,
Vah! jocosa nablia;
Vah! canosa fila plectri
Vah! sonora barbitos:
Est agrestis, non amoena
Cantio, quam promitis;
Est avena cum cicuta,
Sola dulcis Tibia.
Stultus ille quem videtis,
Rite tales exhibet,
Qui virorum providorum
Sana sper unt dogmata,
Et salubres non honorant
Deprescariunculas.
Sol stulti verba stulta,
Praedicant et diligunt.
Eia prodi, rumpe splenem
Risibus, Democrite;
Hos carentes mente fungos,
Ludis plenis faucibus.
Zoo, eerst in een Latijnsche epigramma, daarna in een | |
[pagina 1210]
| |
Vlaamsch dicht hekelde Pater de Leenheer de Sotheydt van deze wereld: de Sotheydt van onze eerste ouders Adam en Eva, zoowel als die van de Dortstighe Sanghers, van de doncker ende spits-sinnighe philosophen, van de quaede ende kromme Rechts-gheleerden, of als die van de Geuse-predikanten in Hollandt, de wulpsche Jouffrouwen, de Voghelaers uyt Canaria, de Liefhebbers van Urewercken, de Ghierige menschen, de Eerzuchtige menschen, de Dronckaerts, de sachte schoolmeesters, de scholieren, enz. En het Vlaamsche gedicht is noch een vertaling noch de weergave van het Latijnsche, maar een hekeldicht, volkomen zelfstandig en apart. Het Vlaamsche vers is soepel, klaar en zuiver van klank, de vertolkte gedachte ontwikkelt zich rustig, zonder Catsiaansche overlading en volksch-doenerij, en de moralisatie, op een enkele gelegenheid na, is van goeden huize, helder en precies, als het ware veredeld en vrij verfijnd. De dichter zegt wat hij te zeggen heeft, en legt bijna nergens bijzonderen nadruk op... Meer dan hij het Cats en Poirters doet, proeft hij Horatius en Catullus. Een enkele maal verschalkt hij ons of zou hij ons wel kunnen verschalken. Zoo zingt hij den lof van de dronkenschap bij de dichters. En ziehier dit vers, niet het beste, maar het kortste van den bundel: Noyt en sal den molen maelen,
Als het water komt te faelen;
Noyt uw verzen zyn gheleert,
Als ghy Bacchus niet en eert
Wilt ghy eenen Dichter wesen?
Ey! bemint de Fransche bezen;
Noyt, dan door het flericyn
Kont ghy goeden Rymer syn.
Ennius sal ons die saecken
konnen klaer en seeker maecken;
Wiens ader noyt en vloeyt,
Als seer wel met wyn besproeyt.
Die dit Edel nat beminnen,
Hebben altydt blyde sinnen;
Limoenade suer en soet,
Die verquickt ons droef ghemoet.
Keulsche dranken, Spaansche druyven,
Doen aen kant de sorghe schuyven;
| |
[pagina 1211]
| |
Iaeghen alle smert en wee,
In het midden van de zee.
Gheest, verstandt sy gansch verlichten,
En nut maecken tot het dichten;
Vol van veersen in den kop
Als hy vol is van dit sop.
Wilt ghy dan een Rymer wesen
Van een-ieghelyck ghepresen?
Houdt veel van een teugsken wyn
Laet het water, water syn.
De pointe en de moraliteit ligt daarin dat de dichter dit drinklied in den mond van een dichter legt en 't gedicht betitelt: De Sotheydt van de vochtighe dichters. Maar zóó is intusschen de Leenheer's trant: stil, ongeveinsd, met zekere leukheid, beschaafd de middelmaat houdend, kortom, zooals ik reeds schreef, van goeden huize. Een geziene gast in het onverwachte groepje Brusselsche vereerders van de Latijnsche muse. En zeker was dit gezelschap waarin de Leenheer, eerst als leeraar, later als prefect van het college der Augustijnen te Brussel, verkeerde, fijnzinnig en uitgelezen. En beschaafd. Hoe zou de Pater net anders hebben aangedurfd van de Sotheydt der plompe doctoren vinnig en kruimig te schrijven: 'k Lach, doctoor met de bonnetten
Die ick op het hoofd sien setten,
Eenen vuylen Esels-steert,
Anders niet en syt ghy weert.
Spotziek verandert hij elders het woord minister tot het anagram mentiris... Dronkenschap en liederlijkheid waren de hoofdzonden in dezen troebelen tijd, den droeven tijd als de oorlog woedt en menschen men slacht als dieren. En hij vermaant kloek en streng: Wilt de dronkenschap verlaeten,
Venus gheyle lusten haeten
Onderhoudt uw' echte trouw
En bekruypt geen ander vrouw.
| |
[pagina 1212]
| |
Zoo berispt hij en hekelt hij onomwonden al de zotheden, die wij, levende ons leven, stiekem of openlijk begaan. Zijn zedepreeken gaat niet boven de nuchtere daglijksche moraal; maar wat hij goed acht en betrachtenswaard, voor wie deugdzaam leven wil, het einde indachtig, drukt hij bijzonder kernachtig en beslist uit. Maar egaal, zonder flitsen, zonder den gloed van het brandende braambosch. Want hij is, op het gebied der zedekunde, noch ook op dat der poëzie, een hoogvlieger: hij is een eerzame burger, wien burgerdeugd, en ‘La sagesse des nations’, ouder gedachtenis, heilig zijn: beminnaar, bewonderaar en bevorderaar van een levenshouding in een deugdzaamheid, die, wordt zij op de spits gedreven, de volkeren tegen elkaar op moet jagen, maar in de gouden middelmaat gehouden, het menschdom solied-burgerlijk aan elkaar bindt. Hij looft de deugd die heelt en redt. Niet die, welke vermoeit en scheidt. Want hij spreekt, zacht van aard en zin, hoe beslist ook. Maar als hij het over de ‘gheveynsde Geuse-predikanten in Hollandt’ heeft, wat een geweld! Dan hanteert de Leenheer den voorhamer. Die Geuse-predikanten preêken prachtig, betoogt hij, hun leer lijkt haast zuiver, maar: Heyligh schynen sy van buyten
Maar van binnen syn het guyten,
Tusschen wiens woordt en wil,
Is een merckelyck verschil
Sy konnen niet als lieghen
En het arme volck bedrieghen,
Langh en krom is hunne handt
Vol is 't hert van gheylen brandt.
Sy bekruypen ander vrouwen,
Dochters die sy niet en trouwen,
Sy schoffieren maeghden teer,
Teghen hunne wet en leer.
Hooghe kannen, groote kruycken,
Storten sy in hunne buycken;
Marten Luther, Ian Calvyn,
Waren selve sulcke liên.
Maeghden-schenders, sodomiten,
Droncken seughen, Deughenieten,
| |
[pagina 1213]
| |
Sathans kinders, Adders sogh,
Vol van Leughens, vol bedrogh.
Waaruit blijkt dat zelfs een aan de Attisch-Latijnsche muse verknocht poëet zich, in zijn haat tegen andermans Sotheydt, ook al eens in een zotte bui te buiten kan gaan. Zoo rouw is de Leenheer niet, maar toch, naar ons modern begrip, vrij ‘onmenschelijk’, waar hij de Sotheydt gispt van de Sachte School-Meesters, die hunn' Scholieren te seer streelen en liflaffen; hij maant ze aan: onder meer: Doet uw kinders schudden, beven,
Slaet hun lustigh op den bil,
Als sy niet en syn heel stil.
want: Synde het verstandt ghekommen,
En tot eer en staet gheklommen,
Sullen sy als wyse liên,
U hier om seer gheerne sien.
Van de Latijnen zal de Leenheer het hebben geleerd: qui bene amat, bene castigat. Doch zoover gingen de Romeinsche (meestal Grieksche of Klein-Aziatische) paedagogen niet, te verkondigen dat wie bene gekastijd werd, zijn tuchtmeester nu of later dankbaar om den hals zal vliegen. Tuchtigen was trouwens in dien tijd het werk van onverantwoordelijke slaven. Maar anders kon de Pater de Leenheer wel geestig zijn. Voor een ‘ineptum doctorem’, een ongeleerden, plompen doctor, schreef hij dit niet onaardig ironisch Epitaphium: Hic jacet Eximius Dominus Magister noster,
qui in vita sua argumentavit bis, vel ter:
Semelin celarent, ita ut omnes ad icnt;
Bis in Frises omonum,
Requiescat in secula seculorum.
Amen.
Vele wijze woorden sprak Pater de Leenheer. Enkele heb ik onthouden, die hier volgen: Een schoon, suyver, cristalyke,
Een klaer-blinckende Fonteyne,
| |
[pagina 1214]
| |
Brengt wel een riviertien voort,
In den modder vuyl versmoort.
Keulsche dranken, Spaansche druyven
Doen aen kant de sorge schuyven.
Wilt ghy dan een Rymer wesen,
Van een-ieghelyck ghepresen?
Houdt veel van een teughsken wyn,
Laet het water, water syn.
Beter sal het Haentien singhen,
Als hy mag aen 't water springhen.
Een verstandt te spits en loos,
Is onnuttigh, quaedt, en boos.
Een verstandt te hoogh verheven
Is onnutigh in dit leven.
Wilt de middel-maet bewaeren
Soo-je wys syt en ervaeren.
Een vernuft te hoog, te mal,
Is niet verr' van synen val.
Heyligh schynen sy van buyten
Maer van binnen syn het guyten.
Noyt en salmen u op-knoopen
Als ghy Rechters kont om-koopen.
Netten t'openbaer ghesprydt
Schouwt het vogheltien altydt.
Te vergeefs is 't net ghestelt
In het midden van het veld.
Eer de bomme doodt kan slaen,
Moet ghy selver eerst vergaen.
Het en syn maer enkel Gecken,
Die naer vremde steden trecken.
| |
[pagina 1215]
| |
Het en syn geen wyze liên
Die de landen loopen zien.
Aenghenaem sal 't Flesken syn,
Alsoo langh als 't is vol wyn.
Selden sult ghy vinden neven,
Als ghy niet en hebt te gheven.
Selden sal hy syn bemindt
Daer-men gheen geldt en by en vindt.
Moeders min' te blindt, te groodt,
Brenght de kinders tot de doodt.
Het is teghen eer en trouw',
Dat men slaet syn echte vrouw!
Noyt en heeft men konnen halen
Goudt uyt kopere metalen.
Ieder Dwazen, ieder Geck
Rieckt seer gheerne synen dreck.
Hoe je 't hebt, oft maecht, oft doet
Reuck van winst is altydt goed.
't Schynt dat wonder-dinghen is,
En 't en is maer katte-pis.
Essels, honden van de straet,
Drincken nimmer boven maet.
Droncken drincken vroegh of laet,
Is een beestelycke daet.
Streelen, door de vinghers sien
Schaedigh is aen ionge liên.
Het Bieken straelt als 't straelen moet,
Al gheeft het dickwils honich soet.
| |
[pagina 1216]
| |
De Augustijner Pater, poëta Bruxellensis, besloot zijn geschrift, aan de Sotheydt der wereld gewijd, met een treffelijke sluyt-reden, gekruid met dit goedige scepticisme dat ons toelaat toch nog met een glimlach de bittere realiteit van het leven en de ijdelheid van al ons pogen die te verbeteren, te beleven. Hij schrijft onder meer: Wyse lieden,
Wilt ook voor dit boecxken bieden,
Soo je wys zyt, eenigh gelt:
Wilt ghy 't selve niet door-lesen,
't Sal u elders dinstigh wesen,
Daer werdt Peper in bestelt
Iae voor pyn in uwe tanden,
Kan het doen een pypken branden
In het hoecxken van de schouw':
Komt dan Menschen aen-gheloopen,
Wyse, Gecke, met heel' hoopen,
Koopt dit Boecxken op myn trouw!
In dit wijs teeken, sluit ik van mijn kant dit deel van ‘In Minerva's Schole’.
F.V. TOUSSAINT VAN BOELAERE. |
|