| |
| |
| |
De angstdroom
Ruim tien jaar geleden, na een sober avondmaal van brood en panharing, maar van beide veel, droomde ik dat ik een vrouw vermoord had, een jonge of oude, bekende of onbekende, dat weet ik niet, noch ken ik de reden waarom ik de daad beging. Het kwam er op aan het lijk te verbergen en dit was de groote moeilijkheid van dien nacht. Ten einde raad begroef ik het in mijn ‘tuin’, toenmaals een koertje van zes meter op vier. Ik wist dat het daar gemakkelijk kon ontdekt worden, maar in de onmogelijkheid iets beters te vinden, besloot ik mijn geluk af te wachten. Ik ontwaakte echter met de zekerheid dat ik in de komende dagen elk oogenblik kon aangehouden worden. Die vrees kwam in den loop der volgende week herhaaldelijk terug bij dag. Mijn dagelijksche wandeling bijvoorbeeld richtte ik instinctmatig langs een ongewonen stadskant en ik zorgde voor een exact alibi.
Nu zijn wij thuis allen wilde droomers, die zelfs opstaan, een of ander werk doen en weer gaan slapen. Mijn broer heeft eens in een droom al de reproducties en foto's in zijn slaapkamer netjes en schoon recht het onderste boven gehangen, tien maal vier punaises losgemaakt en vastgestoken zonder wakker te worden. En 's morgens vroeg hij ons wie hem die poets gebakken had. Ik zelf heb als twaalfjarige knaap eens al mijn beddelakens proper met bloknagelkens vóór de deur van mijn slaapkamer vastgenageld. Het was nog
| |
| |
vroeg in den nacht, nog avond, mijn ouders waren nog op en dachten dat ik aan het timmeren was. Toen zij eindelijk kwamen zien waaraan ik toch zoo bedrijvig werkte, legde ik hun zoo goed als een wakkere uit wat ik wilde doen en waarom. Zij maakten mij wakker, deden mij helpen het bed weer op te dekken en toen herinnerde ik mij daar 's morgens niets van.
Droomen waarin wij lichamelijk iets deden herinnerden wij ons 's anderendaags nooit. Zij werden ons door de huisgenooten meegedeeld en bleven jaren lang het onderwerp van vroolijke gesprekken. Maar de andere, waarin wij slechts onze verbeelding uitleefden zonder zelf iets te verrichten, stonden ons des morgens zoo klaar voor den geest dat wij ons moeite moesten geven om er niet aan te gelooven. Het waren samenhangende, maar wild gefantaseerde verhalen, boeiend als de vreemdste sprookjes en aantrekkelijker doordat de figuren menschen uit onze omgeving waren. Veel liever dan de tooverijen van Anneke Waters hoorden wij vader zijn droomen vertellen, waarin doorgaans mijnheer pastoor, zijn beste vriend, een rol speelde. Ik herinner mij dat hij met mijnheer pastoor naar Merchtem op de doelen ging schieten en dat een kindeke altijd zijn koppeken door de roos stak als mijnheer pastoor mikte. Vader riep: ‘Ai, mijnheer pastoor!’, maar de pijl was weg en het was er juist nevens. Bij het volgende schot zag vader dat het ons klein Annaken was, dat door de roos naar hem piep deed. Hij moest nu al de schutters, die dicht opeen stonden aan te schuiven, beletten te schieten en tegelijk Annaken weg halen en natuurlijk, noch het een noch het ander gelukte. Dan weer was het moeder die in haren droom met de alleroudste vrouw uit onze geburen op onzen dorpel met de bikkels speelde. Opeens waren de bikkels goudstukken en dat stokoud mensch begon te dansen gelijk een echte danseres met bloote beenen en een rokske maar tot hier en moeder zei: ‘Maar Liza, zijde gij niet verlegen?’ en beschaamd dat moeder was!
Wij vertelden elkander onze droomen aan de morgentafel, benieuwd wie den schoonste had, vergeleken ze met die van den dag en vroeger en beslisten wie het schoonst kon droomen. Als er meer dan een te vertellen was, moest de
| |
| |
primus den zijne voor het laatst houden, want dat zal toch weeral de schoonste zijn.
Mijn moordpartij op de vrouw en het nablijven van angst bij dag, verwonderde mij bijgevolg niet buitengewoon, want in dertig jaar had ik veel beters gedroomd. Wel bevreemdde het mij dat ik niet den lust gevoelde hem zooals gewoonlijk te vertellen aan mijn vrouw, er haar zelfs niet over spreken durfde. De droom was maar een droom, en toch scheen hij iets te verraden. Langzamerhand vergat ik, maar een onverklaarbaar gevoel van geheime schuld bleef mij bij.
Maanden later droomde ik dat het onderzoek van mijn moordzaak op een dood spoor geloopen en stopgezet, maar nu hernomen was naar aanleiding van een sensationeele verklaring. Een bakkersgast die met zijn triporteur vol brood onder een vrachtwagen terecht kwam, verklaarde, met al dat gewicht nog op zijn lichaam, stervend en fluisterend tot een politieagent, waar ik bij stond, dat hij de vrouw op den dag der moord in mijn straat had gezien. Zijne stem verzwakte, zijn oogen bleven op mij gericht, de agent ging op den grond liggen met het oor aan zijn mond. Of hij mijn naam genoemd had, of hij de vrouw bij mij had zien binnengaan, ik weet het niet. Ik weet alleen hoe ik zuchtte van verlichting toen ik zijn oogen eindelijk zag breken en vooral hoe ik nonchalant traag wegging met een eeuwigheid lang in mijn rug de oogen van den agent en de vrees dat hij mij zoo inhalen. Er werd nu van huis tot huis huiszoeking gehouden en in de tuinen gegraven. Eerst kon ik mij maar niet meer herinneren waar ik met het lijk gebleven was, ik kon het dus ook niet beter verstoppen en moest lijdzaam afwachten dat men kwam en het vond.
Op zekeren nacht echter stampte ik in mijn droom het koertje zorgvuldig af en zag dat de grond in den hoek nog altijd mul was. De groote angst van dien nacht was dan ook dat ik onverklaarbaar lichtzinnig maanden lang niets gedaan had om de sporen te verwijderen en vooral te weten te komen hoeveel nog van het lijk was overgebleven, of het nog herkenbaar zou zijn.
Dat telkens herdroomen van hetzelfde werd meer dan een droom, het legde een druk op mij. Ik maakte dus uit dat ik niets strafbaars had gedaan en trachtte nonchalant mijn
| |
| |
nachtfantazieën te vergeten. Dit gelukte mij goed voor de bijzonderheden, maar zoo vaag als hardnekkig bleef het besef van een geheime misdaad en van een gevaar voor straf. Ik werd dit goed gewaar toen ik dapper besloot mijn vrouw te vertellen wat mij nu en dan voor eigenaardigs overkwam. Ik kwam er nooit toe. Wel vertelde ik haar zooals tevoren andere droomen, vreemde, wilde en waarvan toch niet kon gezegd worden dat ze kant noch wal raakten. Wel voegde ik er soms bij dat ik haar iets nog gekkers zou vertellen, maar ik deed het niet. Mijn adem stokte, ik vreesde mij te verraden. Nochtans dacht ik er dikwijls aan op oogenblikken zeer geschikt. Zeg het nu, dacht ik, ontlast u en alles zal gedaan zijn. Zij zelf had mij herhaaldelijk een goed excuus gegeven, namelijk dat mijn beroep als reclaamteekenaar verbeelding vergde en dat van die nawerking mijn klare, felle, bewogen droomen voortkwamen. Wat misschien waar was, maar mijn ouders, broers en zusters waren geen reclaamteekenaars.
Op een valavond zat ik rustig en vertrouwelijk te praten met een vriend die rechter is en opeens, onverwachts, sloeg mij een golf van dankbaarheid en genegenheid voor hem zoo overrompelend sentimenteel door het gemoed dat ik mij haast niet kon bedwingen hem toe te fluisteren: ‘Ik dank u omdat gij het onderzoek hebt stilgelegd’. Mijn hart gaf twee zeer harde slagen, ik vroeg mij af of hij ze niet hoorde en toen viel het letterlijk stil. Ai zoo na had ik mij verraden. Een zoo rechtschapen man zou om geen vriendschap ter wereld openlijk medeplichtig willen worden. Had ik laten merken dat ik het wist, hij zou het onderzoek hebben doen voortzetten. Ons gesprek viel stil, ik was niet meer in staat er met mijn aandacht bij te blijven.
Nooit heb ik mij kunnen herinneren of de geheime medeplichtigheid van mijn vriend mij in een droom was ingegeven. Ik vroeg mij dus in ernst af of mijn geest nog wel in orde was. Niet voor den eersten keer. Elk kunstenaar weet dat werkelijke inspiratie geen normale toestand is en ik schreef eens voor mijn plezier op een nacht een verhaaltje waarin een man die heelemaal niet op mij geleek, noch mijn gedachten deelde, noch mijn ervaringen had meegemaakt, zich uitsprak. Nooit had ik zoo aangenaam gewerkt. Ik stond
| |
| |
op en was er van overtuigd dat ik zelf die man was. Maar dàt was inspiratie geweest, de ontroering bij den vriend niet.
Op inspiratie, normaal of abnormaal, ben ik ten slotte fier, maar niets zoo pijnlijk als in ernst twijfelen aan uw verstand. Ik ben voor klare, eenvoudige gedachten, zij zijn mijn trots. In mijn jeugd schreef ik hoogdravend, teekende avant-gardistisch abstract, filosofeerde hoog en absoluut. Het leven heeft mij gedeemoedigd, ik heb de onoprechte ijdelheid van dat alles ingezien. Niet dat ik verbruut ben. Ik ken de bekoring van Valéry's hyperintellectualistisch mooi zeggen, ik heb verdiept en grondig vele filosofen gelezen die groot heeten van Aristoteles tot Bergson en ik ben in oprechtheid des gemoeds tot de conclusie gekomen dat al wat niet in een paar alledaagsche woorden verstaanbaar kan gemaakt worden aan een gewonen burgersman, niet veel substantie heeft. Er is één groot geheim des heelals, dat de metaphysica voor zich opeischt en vergeefs tracht op te lossen. Dan zijn er de gemoedsproblemen. Die moet ieder voor zich opklaren zonder zijn tijd te verliezen met anderen te willen veranderen. Verder zijn er raadsels, duister door onze onvolkomen kennis van de stof. Tot het leven op aarde zal ophouden, zal de mensch er nog vele van ontwarren door geduldige en preciese wetenschap en daarom is onvruchtbaar alle geest, die schitterend ook, die niet eenvoudig en nauwkeurig denkt en observeert. Nederig zijn omdat wij stof zijn en tot stof zullen wederkeeren, de blaaskaken wantrouwen, de bespiegelaars laten betijen en indien wij ons een beteekenis toekennen, dan die van misbaren dienaar van onzen broeder den mensch, ziedaar mijn geloof. Mijn trots is een waarheidlievend gezond verstand.
Moest ik nu twijfelen aan dat verstand? Allen die mij de les gelezen hadden, defileerden met triomfante tronie. De Puist, leeraar: ‘Ah, ge wilt uwen kop uitwerken? Hewel manneke, ge geeft mij later nog eens gelijk: ge zult hem breken’. Den Tieten las mijn opstel voor en zette na een schoonen zin een vinger aan zijn voorhoofd, of ik wel goed snugger was. Anti-poëtische makkers lachten, zich verkneukelend in de vernedering van den ‘beste in opstel’. Het beruchte Jefke sloeg met het plat van zijn lineaal op den lessenaar: ‘Mag ik nog een beetje les geven, ja, of zit ik hier
| |
| |
alleen voor u? Denkt ge misschien een groot filosoof geworden te zijn omdat ge tijdens de vacanties een dozijn Fransche boekskens van 25 centiemen gelezen hebt?’ Trees, den directeur: ‘Talent? Hoogmoed, ja, pretentie!’ Monseigneur met den gouden bril op het aardbeipunt van zijn neus: ‘Denk eens, mijnen braven vriend, wat groote geesten onze verheven waarheden, dertig, veertig, vijftig, zestig jaar lang dag voor dag bestudeerd hebben, bemediteerd, in visioenen gezien, er boeken over geschreven, meesterwerken voor alle tijden, en vinde gij dan niet, mijnen brave vriend, dat het voor zoo ne jonge jongen een beetje pretentieus is...’ Ik hoorde lasterpraatjes mij overgebriefd. Eenzaam en trotsch was ik mijn weg gegaan. Zou ik ondergaan nu ik overwonnen had?
Op een nacht werd ik opgebeld, in den horen hoorde ik vroolijke stemmen van een zaal vol jongens. Een klare sympathieke stem noemde mij vader en zeide dat hij mijn zoon Marc was. Ik antwoordde verstomd dat ik geen zoon Marc had. ‘Ja, dat weet ik wel, zeide hij, maar wij zijn hier allemaal ongeboren jongens bij elkaar, ik ben uw volgende zoon en ik bel u op om te zeggen dat ik om geen geld ter wereld wil geboren worden. Het is zoo goed alsof ik het gehad had.’ Hij lachte zoo smakelijk dat ik willen of niet moest meelachen. ‘Dag vader, riep hij, lieve goede vader, een dikke kus voor moeder en voor allemaal.’
Het vreemdste van alles is dat ik mij nog altijd niet kan herinneren of dit een droom geweest is. Ik herinner het mij zoo levendig, ook mijn vreugde om de geestigheid, dat ik het voor mogelijk houd werkelijk in den nacht beneden te zijn gegaan en werkelijk te hebben getelefoneerd. Maar het verlevendigde pijnlijk mijn twijfel aan mijn geestelijk evenwicht.
I had één boek van Freud en begon het te lezen gelijk iemand, die een moor kokend water over den kop gekregen heeft, in een boek rap geneesmiddelen tegen brandwonden zoekt. Ik vond een werk van Freud. Wat ik daar en elders leerde wist ik al: de wortel van den droom steekt in de werkelijkheid. De nacht melodieert op de zorgen van den dag. Ik ging mijn leven na en vond de oorzaak.
Als kind ben ik eens naar het college vertrokken met een
| |
| |
doodzonde op het geweten. Aan geestelijken die mij kenden als een braven jongen, durfde ik ze niet biechten, ik nam mij voor het rap te doen in een stad waar ik drie kwart uurs op correspondentie moest wachten. Het was niet gemakkelijk mij los te maken van de makkers en iemand te vinden die bij mijn valies wilde blijven. Op geen twintig meter van de kerk waar ik mij had kunnen ontlasten van mijn kwaad, botste ik op een veel oudere nicht. Nu erger ik die kwezel met plezier, maar als kind beschouwde ik ze als een buitengewone ziel en zij mij als een Jeezeken. Tusschen ons bestond een vroomheidsvriendschap. Zij sprak mij over haar devoties, gaf mij prentjes met eigenhandig geschreven vrome teksten, stuurde mij stichelijke brieven, ook geld als het maar voor iets vrooms was. Als ik aan iemand niet kon zeggen waarom ik te vierklauw naar die kerk stoof, was het aan haar die mij dikwijls gezegd had dat zij nooit wist wat biechten.
‘Ge liept zeker naar de kerk,’ vroeg ze en straalde omdat ik een verloren half uurtje in gebed wilde doorbrengen in plaats van in de patisserie aan het station. ‘Ik dacht het, zei ze, kom ik ga mee, we zullen voor malkanderen een weesgegroetje bidden!’
Ik ben daarna met haar onder vroom gesprek van goed leeren en braaf zijn naar het station teruggekeerd met mijn doodzonde nog op het geweten.
In het college ging elken morgen bank voor bank te communie op vingerknip van den surveillant. Er was veel moed noodig om éénen enkelen keer te blijven zitten terwijl de bank leeg liep. Den tweeden en zeker den derden keer werd het zwijgend opgemerkt. In het gunstige geval werd men dan geclasseerd als iemand die een verdachte geestelijke crisis doormaakt. Dat voelde men aan de makkers. Zij wilden wel niets laten merken, maar instinctmatig verdween de ongedwongenheid uit hun kameraadschap. Zij vermeden u zelfs. Ge kreegt dan nieuwe makkers, heilige boontjes die u wilden laten merken dat zij niets aan u gemerkt hadden. Een ganschen trimester niet te communie gaan was ondenkbaar. Niemand kon zeggen wat dan zou gebeurd zijn, het was nog nooit voorgekomen. Directeur en leeraars zouden u geroepen hebben en de pieren uit den neus gehaald. Men zou dat trimester in geen geval hebben mogen uitdoen: geen zwarte
| |
| |
schapen. Men had ook het recht een vreemden biechtvader te vragen, maar zoo slim was ik wel dat ik dàt niet riskeerde. Nog minder riskeerde ik het mijn doodzonde te biechten aan leeraars vóór dewelke ik gansche dagen in de klas zat, waarmee ik omging van 's morgens tot 's avonds.
Onbeschrijfelijk leed ik gedurende die drie maanden. Toen mij de eerste maal de hostie op de heiligschennerstong gelegd werd, meende ik waarachtig dat ik dood ging neerstuiken in het terugkeeren naar mijn plaats. Er bestaan daar gruwelijke legenden en verhalen over. Soms gelukte ik er in mezelven wijs te maken dat het geen echte doodzonde was, dat de volledige toestemming ontbrak, of de volledige kennis, of dat allerlei verzachtende omstandigheden in aanmerking kwamen. Op andere dagen was ik er diep van overtuigd, dat God in zijn oneindige goedheid mijn tragiek begreep. Dan liepen mij na de communie tusschen de vingeren die ik vóór het gelaat hield tranen van berouw, geluk en liefde. Dan zou ik ijzer gebroken hebben, dan zwoer ik mijn heiligschennissen goed te maken door verstervingen, deugd en studieijver. Maar niemand kan meer dan hij kan: op de eerste zwakheid volgden dagen van verdoemdheid, een wanhoop waarin ik bodemloos verzonk. Soms werd het mij dan zoo ondragelijk door te gaan als een vrome jongen, dat ik mij voornam 's avonds, zoodra allen te bed zouden zijn en alles stil, vloekend mijn zonde en heiligschennissen luid uit te braken, naar het venster te loopen en mij te laten te pletter vallen op de baksteenen speelplaats.
Niet dan na het einde van het trimester, op terugreis, in de kerk waar ik drie maand vroeger met nicht gebeden had, kon ik biechten. ‘Arme jongen,’ fluisterde de priester, en ik begon te snikken en vertelde hem alles weer opnieuw. ‘Kom, onderbrak hij soms, ik begrijp dat wel, wees nu kalm, God heeft dat allemaal gezien, hij heeft alles vergeten en vergeven.’ ‘Och, meneer, smeekte ik, laat het mij toch eens zeggen.’ Toen ik al opgestaan was, riep hij mij terug. ‘Luister eens, mijn jongen, fluisterde hij, we blijven voor mekaar onbekenden, maar onbekende vrienden. Zoo lang ik leef zal ik elken dag in de heilige mis voor u bidden.’ ‘Ik ook, meneer,’ fluisterde ik en scheerde langs de schaduwmuren de kerk uit om door hem niet gezien te worden. Jaren lang
| |
| |
heb ik in generale biechten in donkere stadskerken dat kwaad herbeleden om nog ééns de bevrijding te vinden die ik toen gevonden had.
Het kon niet anders, mijn droom moest een oprisping zijn uit die donkere periode. Tot een vrij leven overgegaan, was ik in plaats van botter, fijner van geweten geworden, opener, gevoeliger. Een edele passie voor oprechtheid was in mij gewassen, een verontwaardigde haat tegen hypokrisie. Ik sprak van openluchtgewetens. Die drang moest het zijn die zich in mijn droomen wreekte op een troebel uit mijn kinderjaren. Volgens de verklaarders kwam immers alles uit: de werkelijkheid liet zich stuk voor stuk overzetten in den droom.
Maar nu ik geen bedrog gedroomd had, durfde ik mij nog minder bevrijden door confidentie. Het koppig terugkeeren van een zelfden droom met hevige repercussies bij dag, moest intrigeeren en mijn vrouw kende Freud en consoorten ook. Ik kon mijn jeugdzonde verbergen, maar dan zou zij op eigen hout een verklaring gezocht hebben, waarschijnlijk iets ergers. In elk geval zou zij aan mij getwijfeld hebben. Dit nu ware de ruïne geweest van mijn leven met haar. Marie en ik hebben onze gebreken, maar ook een blind en heilig vertrouwen in elkander en ik, die het zelf zeg, verdien het. Er is paal noch perk aan onze oprechtheid. Bijvoorbeeld, eenmaal heb ik haar bedrogen en het haar dadelijk gezegd. Sommigen vinden het tweede gemeener dan het eerste. Zeker was Marie er toen niet gaarne bij, maar nu zegt ze dat mijn wreede oprechtheid alles heeft goedgemaakt. Ware het geen aansporing tot herbeginnen, ze zou misschien wel bekennen dat ze er blij om is. Want volgens de moralisten is er geen huwelijk zonder paring, maar wat een vergissing dat één vleesch en bloed een huwelijk maken. Eén geest worden, dàt is huwelijk, maar ieder zijn meening.
Ik moest mij op eigen kracht redden, zelf in 't geheim mijn zweeragie genezen. Ik trachtte mezelven uit te lachen, dien vrijgevochten geest die uit zijn lood sloeg door een droom. Ik hernam mijn geliefde bezigheid, de menschen waarnemen, elk haartje, wratje, stopwoord, tik. Want ik heb meer in boeken gelezen dan voor mij goed was, maar alles van de menschen geleerd. Toen ik begon in te zien onder hoeveel
| |
| |
vooroordeelen zij gebukt gaan, en hun juk mij te zwaar werd, heb ik gezegd dat men van de dieren in de natuur moet leeren hoe leven. De natuur verruimde wonderbaarlijk mijn gemoed. Mij deden de diren voor hoe ik probleemloos in amoreele onschuld onvervaard den weg moest gaan naar den niet te vreezen dood. Toch heeft dit onderricht niet lang bevredigd. Mij trof de onbewuste wreedheid van de dieren, het wreede in hun onbewustheid. Ik ging tot de primitieve volkeren, interessante boeken, ik ben ze nooit moegelezen. Ik leerde de onbeduidendheid van de Europeesche conventeis, onze misselijke Streberei. Maar zij kennen de kleine genoegens van het leven niet, het boek, kookkunst, ouden wijn, hygiëne, home, zij hebben belachelijke angsten en een civilisatie die stil staat is verstand dat stilstaat. Ik keerde terug tot de blanken, o niet de groote koppen, allen. Mijn utopie blijft menschenliefde. Homo homini res sacra. Nu weet ik zoo goed als andere sceptici dat Europa zonder menschenliefde is, ik kom versch uit mijn tweeden wereldoorlog. Maar is bij dieren en primitieven liefde, zij streven er niet naar en is er bij ons geen, zij blijft ons heimwee. Gebeure wat wil, ik blijf Europeesch humanist.
Ik trachtte menschen rondom mij te doorgronden. Den bakker die door weer en wind zijn brood uitdraagt en gansch alleen een konijn opeet. Den slachter, die u stroopt waar ge bij staat, slecht is voor zijn moeder, niets najaagt dan geld voor zijn maitresse ergens in een popperig geparfumeerd appartementje. Den verzekeraar die veel geld verdient voor vrouw en vijf groote kinderen. Geen van de zes bestaat echter voor hem. Zij gaan hun gang met zijn centen, zonderling en grillig, hij leeft eenzaam tusschen hen, onthecht en onverschillig. Den makelaar in hout en zijn vrouw. Zij leven rijk in vrede, zij voor hare bridgevriendinnen, hij brasseur d'affaires en zij spreken over elkaar met spot en misprijzen. In elk van die menschen trachtte ik zoo diep door te dringen dat ik hen zelf werd, dan legde ik mijn droomen in hen en ging na of ze hen bedrukten. Geen van allen hield er eenige rekening mee. Ik woog scherp af gelijk met een apothekersweegschaal onder glas, in niemand kon ik mijn gevoeligheid voor een droom vinden.
Ik ging toen veel door de stad wandelen. Ik zag hare ruw- | |
| |
heid, blijdschap, zelfzucht, armoede. Soms hechtte ik mij aan een fijn mensch, een vrouwke, een bediende, een heer met iets ingetogens. Geboeid vroeg ik mij af of mijn droomen hen zouden verwonden. Nu en dan antwoordde ik met blijde overtuiging, volgde ze met genegenheid, onweerstaanbaar tot die zusterzielen aangetrokken, vol heimwee naar hun confidentie. Contact bracht het niet, daar ben ik de man niet voor, en spoedig kwam de teleurstelling. Die aan mijn zwakheid konden lijden vond ik na het eerste enthousiasme of decadent, of ziekelijk, of zoeterig, of adenoïdachtig en ik wendde mij met sympathie en afgunst naar de losse levers, den fietser met kersrooden kop, den voerman die djakt om den slagersknecht te groeten, den facteur die pinkt naar iedereen, den telegramdrager die treiterend van de rijdende tram springt en er op straat nog een neus naar zet, den forschen meneer die een pak dagbladen gekocht heeft om er in zijn directie-kantoor achter te tronen in al zijn macht.
Op een Zondag ging Marie met de kinderen naar vrienden op een buitengoed bereikbaar met de tram. Ik had een namiddag voor mij alleen. Ik nam mijn aandeel-bankrekening- en pockcheckboekje, telde met snelle, rudimentaire zakelijkheid mijn bezit bij elkaar, trad met bezittersstap in het salon, deed op het oog een vluchtige schatting van huis, meubelen, schilderijen, tapijten, zilverwerk en kristal en met een bij mij uiterst zeldzame voldaanheid nam ik de flesch cognac, wat ik nooit doe, en een havana in een aluminium kokertje, een van vijf en twintig die ik zes jaar geleden cadeau gekregen had en waarvan er nog altijd zeven overbleven. Ik zette mij in een club, een heele meneer. Droomen, allons donc, daar bougeeren wij niet voor.
Er werd gebeld. Ik ging maar openen, royaal gezind. Het was een lange, magere, sjofele heer met lange grijze haren en een grooten artistenhoed. Mijn vrouw had mij hem eens aangewezen: ‘En dat is een bedelaar!’ Hij stapte elegant en resoluut binnen als in een eigen huis waar aan elke deur een lakei stond om ze voor hem open en achter hem weer toe te doen. ‘Wel, vriend?’ vroeg ik om hem te beduiden dat hij in de gang al ver genoeg was en het aan mij lag te beslissen of ik hem verder binnen zou laten. Hij keerde zich waardig verwonderd naar mij om. ‘Vriend?’ vroeg hij en
| |
| |
bekeek mij met rustig benieuwden blik. ‘Enfin, meneer dan’, zei ik, het was immers een bedelaar. Hij glimlachte zeer eventjes meewarig alsof ik de eene onbeleefdheid op de andere stapelde. ‘Wat wenscht U?’ vroeg ik kort om baas te blijven. Nu keek hij zeer eventjes naar den grond om te beteekenen dat hij ook déze grofheid niet gehoord had en dan vroeg hij uiterst beleefd en toch uit de hoogte: ‘Kan ik U even spreken?’. ‘Zeker, ik ben wel aan het werk, maar dat hindert niet.’
Ik liet hem in het salon, hij nam tegenover mij plaats met de waardige correctheid van een man uit de hooge wereld, de bezitter van daareven, voelde zich een boerke met wat centen. Hij begon het gesprek met de oppervlakkige vaststelling dat ik des Zondags werkte, maar ja, zeide hij ter verklaring, U hebt veel kinderen, niet waar. Ik wedervoer dat het heelemaal dààrom niet was, dat werken mijn aangenaamste tijdverdrijf was en een Zondagnamiddag van huiswacht daarvoor iets onvergelijkelijks. Hij aanhoorde dat aandachtig zonder repliek en informeerde verder naar mijn werk, mijn relaties, mijn afkomst, mijn studies, mijn leeftijd, mijn vrouw, mijn kinderen. Ik kon hem innerlijk geen verwijt maken: hij was noch onbescheiden, noch neerbuigend, maar het begon mij van langsom meer te intrigeeren wat hij eigenlijk kwam doen en zijn civiliteit, zijn kunst voor converseeren, waarin ik hulpeloos ben, ontwapenden mij zoo totaal dat ik geen andere wending wist te geven aan het gesprek en hem zeker niet op den man af vragen met welk doel hij mij dit bezoek bracht. Wel fixeerde ik soms eens nijdig de uitgerafelde randen van zijn mouwen en broekspijpen, zijn meer dan versleten schoenen en in zijn lichtgrijze, wollen gilet, die vier vingeren te kort was, was een gat gebrand, maar dat hielp er mij tegenover hem niet boven op. Hij voelde zich met die litteekenen van miserie zoo op zijn gemak alsof het galons van een uniform waren en soms had ik den indruk dat hij mijn onbeleefd fixeeren wel opmerkte maar mij die zooveelste boertigheid vergaf. Kleintjes zat ik te wachten tot hij mij de genade zou bewijzen te zeggen wat hij kwam doen, doch na ongeveer twintig minuten stond hij op. ‘O, zei ik verbouwereerd, ik had U ten minste een sigaar kunnen presenteeren.’ Hij weigerde, weer
| |
| |
met dien glimlach om mijn zooveelste grofheid te incaseeren en verliet mij uiterst waardig en correct, zonder napraten aan de deur.
Tot mijn vrouw en kinderen terugkwamen, en dat was laat in den avond, kon ik niets meer doen, niets meer lezen, aan niets meer denken. Ik zat daar gevonnist. Nu eens werd ik werkelijk bang, dan troostte ik mij dat hij inlichtingen over mij was komen nemen voor een of andere firma of personaliteit, maar geen uitleg klopte geheel. ‘Ja, zei Marie, dat is die gek, ik ben blij dat hij gekomen is, dat is interessant voor jou. Die gaat zoo overal visites maken. Heeft hij geen oud kostuum of zoo iets gevraagd? Maar het is een echte chic type, vele menschen vragen hem terug te komen. Niemand weet wie hij is, waar hij woont. Ik heb al hooren zeggen dat hij van echten ouden adel is.’
Drie dagen later loopt een vriend uit onze buurt binnen.
‘Nù heb ik een eigenaardigen vent gehad, een bedelaar, maar een bedelaar, zeg! Hij vroeg mij een hoed, een afgedragen ouden hoed en gelooft ge dat ik de verlegene was? Excuses heb ik gemaakt men kan niet meer. Als ik goed gedurfd had zou ik hem met Chineesche beleefdheid gesmeekt hebben mij de grove beleediging te vergeven, dat ik, zijn nietswaardige dienaar, hem een hoed durfde aanbieden en het was dan nog een heel goede, want mijn twee versletene heb ik hem niet durven geven. En een interessante vent, zeg, bereisd, ontwikkeld, ik heb vier uren, geen minuut minder, met hem gepraat. Iets is er misschien aan, een kleinigheid, ik geloof dat hij gek is. Hij heeft mij beloofd terug te komen, dan laat ik u roepen, want ik zeg rechtuit, alleen ben ik er maar een kleine jongen tegen.’
Het ontstelde mij, nooit had ik het van zoo dichtbij gezien, dat het verschil tusschen een normalen en een zieken geest haast niet te onderscheiden is. Die man ging deftig visites maken. Zeker, hij bedelde, maar dat doen zooveel normale menschen en hij deed het dan nog met stijl. Vier uren moest men met hem praten om te vermoeden dat hij mischien gek was. Was ik niet even gek mischien, ik, die van streek was door het terugkeeren van een droom en de herinnering aan een kindertragedie welke onvermijdelijk vele in vrome strengheid opgevoeden moeten hebben gekend? Was mijn
| |
| |
passie voor oprechtheid normaal, dat geen rust hebben zoo lang ik anders scheen dan ik was? Zou mijn kwaad gevolatiliseerd zijn als ik het bekend had aan mijn vrouw of neergeschreven? Niet huichelen, niet liegen is een edele wet, maar waarom nutteloos iets verkondigen waar niemand om vroeg, waarom mijn vrouw belasten om zelf ontlast te zijn? Ik nam mij wederom voor alles te vergeten, mijn werk te doen, te eten en te leven gelijk de sterken.
Van nacht tot nacht, meer dan een week lang, droomde ik nu van het vreemd bezoek. De karakteristieke kop naderde uit het duister tot dicht bij mijn gelaat en stelde mij de intiemste vragen, zoo dat ik kon noch durfde antwoorden. Van verlegenheid kronkelde ik mij in het bed, driemaal heeft Marie er mij wakker voor gemaakt en nochtans slaap ik gewoonlijk roerloos als een houten beeld. Soms werden verblindende phares op mij gericht zooals in Amerika op den kidnapper Hauptmann en van achter die phares stelde de stem van den man kiesche vragen. Hoeveel verdient ge nu wérkelijk per jaar? Wat kwam die vrouw bij u doen? Kent gij dit meisje? Zij kent u nochtans zeer goed. Kon niemand u zien terwijl ge het lijk in uw tuintje begroeft? Ook niet van uit de diamantslijperij? Waarom denkt gij dat? Welke waarde hecht gij aan het geweten? Hoe komt gij aan dit hotelschrijfpapier? Doe uwe schoenen en kousen uit. Weet gij zeker dat ge in uw droomen of in dronkenschap niet gesproken hebt? Geef ons een schets van uw karakter.
Op zekeren nacht herkende ik mijn ondervrager niet. Hij was ovaal van gezicht, kaal geschoren, gerimpeld als een oude boer en hij had grijsgroene oogen, helder en diep als het water van de Bodensee en van een magische kracht. Weer stelde hij mij vragen, maar onsamenhangender dan tevoren. Ik moest bijvoorbeeld uit het hoofd een moeilijke vermenigvuldiging maken, onmiddellijk daarna zeggen wie François Beschenel was, een naam dien ik nooit of nooit had gehoord, in welke eeuw Joost van Gent zijn avondmaal schilderde en hoe snel ik meende dat het licht was, zoo ongeveer. Opeens zag ik dat anderen het gesprek bijwoonden, zelf ook vragen stelden en snelle blikken en gefluisterde woorden wisselden over mijn antwoorden. Daardoor werd de proef nog moeilijker gemaakt, want ik zag dat ik minder voldeed wanneer
| |
| |
ik een vraag beantwoordde zonder hém aan te kijken die ze gesteld had. Het niet dadelijk ontdekken van den ondervrager werd namelijk opgevat als een traagheid van den geest, zwakheid van zintuigen of gemis aan veerkracht der reflexspieren. Daarop begon dan ook de gerimpelde boer met de Raspoutin-oogen, terwijl mij steeds sneller nog meer uiteenloopende vragen werden gesteld, erwten naar mij te knippen en ik moest die opvangen. Die welke ik miste, vielen en tikten verscheidene malen op een wit rond marmeren caféterrastafeltje en alhoewel ik bliksemsnel en intens over de vragen moest nadenken, vroeg hij kalm fluisterend dicht bij mijn oogen hoe dikwijls die erwt had getikt en de vorige. Een chronometer achter mij duidde aan hoe lang mijn antwoorden uitbleven. De boer stond op. Hij droeg een verbleekt-groenen jas van dik geribd fluweel gelijk de werklieden en iemand achter mij zeide: ‘Dat is nu Hitler’. Inderdaad, ik herkende niet alleen hém, maar ook Goering en Goebbels, Rosenberg en Baldur von Schirach. De anderen kon ik niet thuiswijzen, zoodat ik dacht dat het hun detectieven waren, naar wien zij eens zouden pinken zoodra ik veroordeeld was en in stilte moest ausgeschaltet werden. Ik schrok zoo geweldig dat ik mij omkeerde naar de stem die achter mij gesproken had en door deze bruuske, in de ondervraging voorziene beweging, werden langs voor al mijn kleeren wagewijd geopend. Ik stond naakt, zonder dat ik voelde hoe, werden mijn handen op mijn rug vastgehouden, ik kon mij niet bedekken. De nazibonzen, die met hun rug naar mij nonchalant stonden te praten, wendden onverschillig alleen het hoofd om en bekeken onderzoekend mijn lichaam. Waarna mijn vader uit hun rij trad, mij zwijgend aandachtig bekeek en zich met een meewarigen, verwijtenden blik zwijgend verwijderde. Deze blik van mijn overleden vader zal mij tot mijn laatsten snik levendiger bijblijven dan één woord, oogslag of gebaar tijdens zijn
leven.
Opeens zat ik toen met den boeren-Hitler en zijn nazi's in een prachtigen bergtrein. Wij reden met fantastische snelheid totaal geluidloos, schokloos. Ommedom prachtige breede coupéramen en een wonderbaar vreedzaam blauw berglandschap in fijn-vernevelde morgenzon. Ik begreep niets van deze idyllische reis: het gezelschap bekommerde zich niet
| |
| |
om mij, het praatte rustig en gezellig over koetjes en kalfjes. Ik zat met het gezicht naar voren. Plots zag ik dat de prachtige, in de zon schitterende spoorlijnen eindigden op een hooge rots, die abrupt in zee viel. Die zee, vijfhonderd meter loodrecht naar beneden, kon ik in de verte goed zien: het was de glad blinkende middellandsche zee. Koud van ontzetting sprong ik op. Het kwam aan op enkele seconden. De heeren interesseerden zich aan mijn angst niet. Alleen Baldur von Schirach sloeg schijnbaar achteloos uit een hoek van zijn oogen mijn reacties gade. Ik begreep in een flits dat niemand mij mocht zeggen hoe deze machinerie werkte, hoe ik den vliegenden trein nog bijtijds kon doen stoppen. Het is mij dan toch gelukt. Door op een knopje te drukken dat naast elke zitplaats was aangebracht. Elk van die kerels had dus het ongeluk kunnen voorkomen, daarom waren zij zoo volmaakt impassibel gebleven. Ik had de laatste proef doorstaan in een examen dat zij gewoon waren af te nemen bij wijze van week-end-ontspanning. Maar nauwelijks had ik den spooktrein op het allerlaatste millimetertje rail doen stoppen, of ik ontwaakte zoo op, zoo ontdaan dat ik uit den trein op de schaapsvacht vóór mijn bed sprong en in pyjama door de kamer begon te wandelen. ‘Wat is er nu weer?’ vroeg Marie verschrikt. ‘Mijn hart stond stil, zei ik, 't was tijd dat ik er uit was.’ Inderdaad, het wandelen verkwikte mij alsof het mijn stilgevallen bloed weer deed vloeien. Ik opende het venster van de badkamer, hield er een diepe ademhalingsoefening, ging weer te bed en sliep doodmoe een gat in den dag.
Meer dan een maand lang had ik elken dag op wandeling en thuis uitgekeken naar den vreemden bezoeker die zulken indruk op mij gemaakt had en zich in mijn droomen met mijn geheim gemoeid, toen op een Zaterdagnamiddag mijn vriend binnenwipte. ‘Luister, mijn kar staat voor uw deur en onze gentleman zit er in. Nu zullen we 't weten. Potverdekke, die vent drong mij een minderwaardigheidscomplex op en dàt niet, hoor! Ik heb hem gezegd dat gij 's Zaterdags buiten nogal eens een aquarel gaat maken en hij wilde wel meegaan. Neem uw gerief en we zijn weg. Als het noodig is en de omstandigheden leenen er zich toe, maken we hem gewoon zat, dat is het mij waard.’
| |
| |
Marie had graag meegegaan, maar de vrouw van mijn vriend kon niet en zij vreesde dus ‘met dien bedelaar alleen te zitten’. Jammer dat zij er niet bij geweest is, zij had hem op zijn gemak kunnen zetten. Wij reden naar Bouwel, stapten af in Hotel Maryland, dronken er een filter, aten twee gebakjes en zochten toen in het dennenboschje aan den overkant van de asfaltbaan een open plek. Daar schilderde ik een donkere dennenomlijsting waarin wij vóór ons een gele wei en daarachter een huizeken met een bakoven en een notelaar zagen. Maar van het gesprek waarop wij zoo gespitst waren kwam niets terecht. De man moet gevoeld hebben dat wij iets voor hadden en ons niet vertrouwd. Hij vroeg zich zeker af wat onze belangstelling beteekende, hij was aan weigeringen en gereserveerdheid gewoon. Wij sloegen een lossen week-end-toon aan, eerst om ons te vrijwaren tegen onze verlegenheid van het eerste bezoek, daarna om hem op zijn gemak te zetten. Hij heeft misschien gedacht dat wij hem een beetje voor den aap wilden houden, of zooals ik den eersten keer geïntrigeerd gewacht tot hij de reden van onze uitnoodiging kende. Hij kwam in elk geval niet los. De causeur droeg letterlijk niets tot het gesprek bij. Korte, beleefde antwoorden, ja en neen, geen eigen belangstelling.
‘Hadden wij toch maar onze vrouwen meegebracht, zeide mijn vriend terwijl de andere zijn overjas in den auto ging halen, die zouden hem wel ontdooid hebben, het schijnt dat hij voor dames zoo charmant is.’
Mijn aquarel werd niets, we kregen kou en gingen in Maryland een cognac drinken die aanbevelenswaard is. Van mismoed om den mislukten uitstap dronken we er drie. Toen zei onze vreemde gast spontaan, het eerste dat hij spontaan zei, en hij begon in fraai Fransch en ging voort in plat Antwerpsch: ‘Nous vivons au moment où je vous parle dans la civilisation chrétienne. Tout revient à savoir of de mengsch wel goed is voor zijn eigen zelven.’ Hij wachtte een poos in onze ademlooze stilte, zijn oogen vestigden zich met goedige warmte in de mijne en hij sprak vaderlijk tot mij alleen: ‘Zij goed voor uw eigen zelf.’ Mijn vriend pinkte me toe: hij komt los. Ik bestelde twee cognacs, mijn vriend als chauffeur mocht niet meer drinken. Het woord en de blik van dien man was dwars door mijn hart gegaan. Ik werd
| |
| |
warm en week. Ik moest mij bedwingen om niet te schreien en te bekennen hoe meedoogenloos ik mezelven plaagde sinds maanden en maanden, om een droom, om een jeugd-conflict en toch niet geheel dààrom, ook om een innerlijke onttakeling, een afbraak van mijn zelfbewustheid, mijn zelfrespect. Ik durfde echter niets zeggen of uitlokken, uit vrees zijn argwaan herop te wekken. Wij zwegen, ik wachtte gespannen, hunkerend, hongerig. Tweemaal, na lange poozen, herhaalde de man dat de mensch goed moet zijn voor zichzelven. ‘Ja, dat is een goede raad’ zei mijn vriend eindelijk om iets en toch niets te zeggen en hem weer aan 't spreken te krijgen. Alleen met de oogen vroeg hij mij of we niet méér succes zouden heben met nóg een cognac. Hij twijfelde er aan, ik ook, maar ten slotte waagden we het er op. De man dronk hem in één teug leeg, slecht teeken, hij controleerde zich niet meer. Zijn oogen die al wazig geworden waren, braken nu, hij verzonk in stompzinnigheid en sprak heelemaal niet meer. Wij hebben hem gauw naar huis gebracht, voor hem gescheld. Niemand kwam open doen. Eindelijk haalde hij zijn sleutel te voorschijn, ging binnen zonder afscheid te nemen en sloot de deur voor onzen neus.
Wij hebben hem nog wel eens in de straat gezien, maar hij interesseerde zich niet meer voor ons. Wij ons niet meer voor hem. Een goed jaar later is hij voorgoed verdwenen. Ik bleef alleen met mijn droom die terugkeerde op afstanden van maanden, maar mij niet meer zoo folterde. Hij legde een lichte gedruktheid op mijn leven, een ontevredenheid met mijzelven die dikwijls een andere oorzaak scheen te hebben, een donkere vlek. Gedurig dacht ik aan den raad van den vreemden sinjeur en bracht hem in praktijk.
Sinds jaren had ik mijn geest van superstities gezuiverd, mijn geweten van angsten en mij in het leven met Marie gewend aan de openheid van een kind tegenover allen. Nooit, nergens, had ik iets te verbergen, tegenover niemand gebruikte ik list of diplomatie, bij jong en oud, machtig en gering, arm en rijk, vriend en vijand zei ik in vranke onschuld exact mijn meening. Dat was mijn geluk geweest, mijn trots. Daar was een droom tusschen gekomen, niets dan een droom, maar hij had een geheim gesticht tusschen Marie en mij, een scherm tusschen mij en de menschen, een worm- | |
| |
stekigheid in mijn hart. In den spiegel zag ik mij elken morgen veel ouder geworden. Zakken vormden zich onder mijn oogen, diepe rimpels er rond. Een meisje dat ik in tien jaar niet gezien had en dat precies dezelfde gebleven was, herkende mij niet meer. Een kameraad waarmee ik vóór vijftien jaar dagelijks was omgegaan, keek mij aarzelend wel drie minuten aan alvorens mij blij te begroeten. Eens had hij zich even afgewend, denkend dat ik het niet was. Van toen af zag ik in aller oogen hoe mijn verval hen trof. Weemoedig verlangde ik naar eenzaamheid. Daar maakte ik mij onverschillig over mijn uitzicht, mijn beste tijd was voorbij, ik besloot niet meer te klagen, me niet meer te kwellen, mijn klein leed te dragen als een man.
De verteedering in aanwezigheid van mijn vriend den rechter keerde regelmatig terug zonder droomverband. Op zekeren dag kwam mij dit niet meer als een zwakheid voor. Dit is nu vriendschap, fluisterde ik ontroerd, het andere was een mannelijk verbond voor het practisch leven. Ik had nooit iemand noodig gehad en dikwijls tot ergernis van Marie gezegd dat ik vriendschap hoog stelde, maar voor mijzelven kon missen. Ongemerkt was ik een genegenheid behoevend man geworden, die zijn vroegere koelheid betreurde en een teedere vreugde vond in het bewijzen van schuwe attenties waarin het hart zich verraadt.
Ik werd murw. Mijn principieele starheid, mijn trots van onomkoopbaar man, de waarde van mijn werk en wat ik maatschappelijk bereikt had, het ontvlood mij als water tusschen vingeren. De fouten van anderen verminderden, hun hoedanigheden vergrootten, ik werd een doodgewoon mensch. Vaak vocht ik tegen deze devaluaties. Met illusies had ik iets tot stand gebracht, ik had ze noodig om te blijven doorwerken. Het was even vergeefs als den wind tegenhouden. Niet willen oud worden, dacht ik, maar het kwam mij voor als een kinderachtige snoeverij. Ik was dezelfde niet meer voor mijn vrouw, wie ik iets verborg, noch voor de menschen die ik observeerde, vol angst dat zij mijn vermolming in de gaten kregen en woedend als zij mij niet meer de hooge achting toedroegen die ik hun in mijn vroegere zelfzekerheid had willen inprenten.
Op zekeren morgen vroeg ik mij bij het opstaan af of ik
| |
| |
niet gedroomd had dat de uitspraak in het proces van mijn moordzaak gevallen was. Ik kon er mij niets bepaalds van herinneren, maar vrijgesproken was ik: een stille, vage, eigenaardige vreugde van onthevenheid vergezelde mij dagen lang. Zij sneeuwde over de devaluatiegedachten die mij zoo lang hadden omgewoeld en uitgehold en bedekten ze met zachte reinheid. Wat er mij in verontrust had kwam mij gewóón voor als de zelfkennis waarin ik steeds getracht had te vorderen, de behoefte aan rechtschapenheid die mij beheerscht had en geleid. Ik vond het natuurlijk dat de ijdelheid zich verzet had tegen de bekentenis van intieme zwakheid, inderdaad weinig vleiend, maar inhaerent aan ons vleesch. Ik was zeer verbaasd.
In blijdschap liep ik de straat op, iedereen open aankijkend. De facteur pinkte mij toe. Een vriendin van mijn vrouw trad opgedirkt buiten, juist toen ik haar deur voorbijging. ‘Ik ga mee, zei ze, al zoo vroeg aan 't zingen’. ‘Ja, ik ben van nacht vrijgesproken voor een moord die ik tien jaar geleden begaan heb’. ‘Ah, proficiat, zei ze, ik word al tien jaar beschuldigd van iets dat ik niet gedaan heb, nu dit en dan dat, en ik kan nooit mijn onschuld bewijzen. Ja, ik heb al dikwijls gezegd dat ik geen enkel proces meer volg in de krant, maar zoo gauw er dan weer een is kan ik het niet laten.’ We spraken over haar droomen. Wat belet mij, dacht ik, haar hier op het trottoir de mijne te vertellen, zij zou dat vanzelf begrijpen, er mogen ook anderen bij zijn. Ik deed het echter niet: zij nam de tram, ik ging kranten koopen. Vóór de deur van het krantenwinkeltje stond de wagen van den Reinigingsdienst stil, de vier stadswerklieden die er bij hoorden stonden hun voormiddagboterham te eten en lazen ondertusschen de uitgehangen dagbladen. Ik las met hen mee en vroeg mij af of die ruwe klanten mij zouden begrijpen indien ik hun in het café aan den overkant een pint bier met een sigaar aanbood en hun mijn verhaal deed. Ik koos de kloeke woorden, concreet en volksch, waarmee ik hun mijn zelftwijfel aannemelijk moest maken en stond letterlijk paf: in gezonde volkswoorden was mijn gemoedsziekte geen flauwschijterij, maar iets gewoonmenschelijks, iets echts, dat zij ook kenden maar niet konden uitspreken. Bij het heengaan zouden zij onder elkaar zeggen: ‘Die heeft
| |
| |
gotver nogal een blad, hé, die kan het gezegd krijgen. Hewel, hij heeft gelijk, 'ne mensch is zoo’. Nooit heb ik mij zoo ‘volksverbonden’ gevoeld als toen ik daar met mijn diepste individualisme zwijgend tusschen vier reinigingsdienstmannen stond. Toen had ik gemeenschap met den mensch.
Ik nam mij voor nu eerst en vooral mijn vrouw in vertrouwen te nemen en haar alleen, om een nieuw, nog inniger leven te beginnen, maar nooit kwam het er van. Ik kon niet beginnen, het klonk te belijdenis-achtig, te sensationeel, much ado about nothing.
Een der volgende nachten lag ik spiernaakt onder vier formidabele booglampen. Een bevriend hoogleeraar van Gent sprak over mij tot studenten die in omhoogloopende boxen zaten. Hij verklaarde mijn geval wetenschappelijk alsof het niet ingewikkelder was dan mazelen of dikoor en van overouds bekend. De twee voortreffelijke tooneelspelers Oscar De Gruyter en Staf Bruggen voerden mijne moord herop. Daarna gaf de hoogleeraar een ontleding van mijn gestel en karakter. In het verblindend licht klonk zijn stem als kristal. Alles was mij duidelijk, ik had maar één verlangen: alles letterlijk onthouden om het thuis te kunnen opschrijven. Doch hoe ik mij ook ingespannen heb, hoe absoluut zeker ik ook was alles kommavast te bezitten, bij het ontwaken kende ik slechts twee zinnen meer: ‘Deze man kan niet gelukkig zijn omdat hij zichzelf niet liefheeft’ en het slot: ‘Deze man leeft in een koude. Hij heeft niet lief, wordt niet bemind en daarom kan niets hem schelen.’ Het vreemdste van al is dat deze zinnen betichtend klinken en toch was heel de les een schitterende rechtvaardiging van de vrijspraak. Want er is een formidabel natiepaard binnengekomen, ik heb het naakt bestegen en ben weggereden te midden van een eerbiedige, sympathieke stilte.
Dat is twee maanden geleden. Sedertdien leef ik vrijgesproken met mijn devaluatie verzoend, maar het is er nog altijd niet van gekomen dit uit te spreken. Dezen morgen steeg de eerste zon van deze Lente statig in een smetteloozen hemel. Ik heb het raam geopend, mijn zetel in de zon gezet. Gelijk een vrucht rustig en rijp in het netje glijdt dat wij als kinderen soms onder den tak hingen, zoo heb ik dit in éénen zoeten gulp geschreven en mij gezuiverd, o vrouwke,
| |
| |
o menschen en wereld, in uw aanschijn. Geboren ben ik in het teeken van het vuur en brand wat sneller dan een ander op tot een handvol asschen, dat is alles. Dezelfde brandstof en dezelfde assche, maar de brand, God zij dank, geen vlamloos rookende inwendige verrotting. Neen, de zuiverende heldere steekvlam.
Sedert mijn vrijspraak droom ik het volgende en verklaar het zoo zonder moeite of twijfel als de droomuitleggers van de Pharaonen.
Ik lig op de aarde in slaap gevallen in een stoppelveld en er beweegt iets onder mij. Ik licht mij een weinig op en links ontsnapt een meisje, rechts een jongen. Ze zien beschaamd rood, lachen verlegen en loopen tesamen weg. Zij hebben hier bij elkaar gelegen na een toevallige ontmoeting, wanneer weet ik niet, misschien in een vorige eeuw.
Ik slaap rustig voort tot onder mij weer iets beweegt, alsof ik juist op een vossenhol lig, waarvan de dieren naar buiten willen. Ditmaal is het een dief. Hij heeft hier ooit een aarden kruik vol goudstukken, bij een rijken boer gestolen, verstopt, en loopt er mee weg.
Ik slaap voort, maar niet lang. Wederom moet ik mij oprichten voor krachtig zich omhoogwringende lijven. Het zijn twee pootige kerels, ik zie ze en ze zijn weg. De een heeft den ander daar wat verder op den veldweg aangerand en hier op deze plaats gewurgd.
Nog altijd begrijp ik niet wat mijn droom beteekent, gerust als God in Frankrijk slaap ik voort. Nu beweegt zich iets zachts, dat wroet en wringt, maar niet weg kan. Ik verleg me en lig er op, verleg me weer en lig er nog op. Ik tast onder me en heb een zijig nat en zacht kinderbeentje vast. Een flinke jonge vrouw neemt het wicht zonder een woord van mij aan, zij heeft het hier ook stiekem op de wereld gebracht. Ik staar ze verteederd aan en in een schielijk licht zie ik dat dit een droom is met een diepe beteekenis, een wereldbeschouwing in beelden, een voortzetting van daggedachten gelijk men 's nachts een moeilijk huiswerkvraagstuk oplost. Ik vlei me zalig neder op de aarde, maar ben te moe om mijn vondst te ontleden en slaap weer in.
| |
| |
Niet zoo vast meer, want ik word wakker als mijn vrouw terug in het bed komt en zegt dat zij is gaan zien of de kachel wel dicht was gezet voor den nacht. Spoedig daarna voel ik weer de beweging onder mij. Nu weet ik daarvan, nu verwondert het mij niet meer dat het vele lichamen zijn. Mannen, vrouwen, kinderen. Ik licht me gewoon op om ze onder mij uit te laten alsof dat vanzelf spreekt. Hun huis heeft hier op deze plaats gestaan, ik herinner me goed de leemen hut à la Jacob Smits, daarna het steenen huis met blaffeturen. Zij hebben hier geslapen, gebaard, beesten gevoed, gekookt, gewoond, ziek gelegen, gestorven. Ik kijk niet, alles is gewoon, zij gaan hun gang, één second vrede, één second ruzie, één second angst, één second feest. Ik slaap, zij leven, al de gezinnen die hier ooit de eeuwen door hebben gewoond door elkaar. Ik ben een van hen die toevallig zijn dutje doet en zich in het geroezel slechts nu en dan moet oplichten en verleggen.
Daar komen dan de legers op paarden. Ik hoor in den grond het getrappel dof en ver naderbij komen. Rondom op het stoppelveld beginnen zij te vechten, alle mogelijke historische veldtochten zoo maar door elkaar. De dooden die zij er begraven hebben woelen onder mij en ontsnappen telkens wanneer ik mij oplicht. De achtergelaten korenaren die ik streel, de blauwe korenbloemen en de madeliefjes bloeien van hun menschelijke stoffen.
Mijn slaap wordt altijd lichter, mijn droom vager, maar altijd duidelijker wordt zijn beteekenis. Ik lig op de aarde te midden van de menschheid, niet en in niets te onderscheiden in menschenhoozen zooals geschilderd door Rubens en Michel-Angelo. Al wat ik aanraak is mensch uit alle eeuwen, vrouw of man, moordenaar of minnaar, boosdoener of heilige, het is alles één bezield vleesch zonder schaamte, schande of geheim, alles eerbiedwaardig, krachtig geheimvol leven. Wijd ga ik open van het geluk naamloos één te zijn met dit aardsch heelal. Iemand vraagt mij wat ik dan ben. Van de inspanning daarop te antwoorden, want ik weet het waarachtig niet, word ik wakker en zeg: Teekenaar, ik teeken menschen.
Ik lig fijn wakker lekker te soezen in mijn bed, teekenaar zijn is iets eenigs. Maar opeens herinner ik mij dat de
| |
| |
critici geschreven hebben als zou ik maar dit zijn en niet dat, zus en niet zoo, voor dezen en niet voor genen, voor die jaren en geen ander.
Loopt allemaal naar den duivel, ik spring fluitend in mijn broek en val aan 't werk.
GERARD WALSCHAP.
|
|