| |
| |
| |
Zoo begint het groote testament van meester François Villon
Anno 1461
In 't dertigste van mijne jaren,
toen 'k had gedronken al mijn schande,
gansch zot noch gansch wijs te verklaren,
spijt, leed en lijden allerhande,
die 'k heb ontvangen uit de handen
van bisschop Thibault d'Aussigny...
Al tiegt hij zeegnend door den lande,
ik zink voor hem niet op de knie.
Hij, dien 'k als heer noch bisschop huldig,
gaf nooit dan braakgrond mij in leen;
ik ben hem trouw noch eerbied schuldig,
zijn knecht noch meidje ben ik, neen!
Hij heeft me, een zomer lang, alleen
vergast op een korst brood en water.
Wat, mild of mager, hij voorheen
mij gaf, vergelde God hem later.
Als iemand mij terecht wil wijzen,
bewerend dat ik smaal en smaad,
moet hij goed in zijn hersens vijzen
dat ik noch lieg noch lasterpraat.
| |
| |
Want 'k zeg van hem alleen dit kwaad:
zoo hij barmhartig is geweest,
dat Jezus, 's Hemels vorst, hem laat
gelijk geschien naar lijf en geest.
Doch neep zijn wreedheid mij zoozeer
dat ik 't hier nauwlijks kan vertellen,
wensch ik dat eeuwig God de Heer
met hem het eigenste ei zal pellen...
En zegt de Kerk erop te tellen
dat voor zijn vijanden men bid',
dan bid ik dat de Heer hem kwelle
met 't zelfde leed aan lijf en lid.
Tenzij ik, bij de ziel van wijlen
Cotart, me oprecht aan 't bidden zet,
maar dan van buiten, want dat kwijlen
in kerkboektaal is heusch geen pret.
Best een Picardisch schietgebed!
Dat stampt men hem wel in zijn vijzel,
tenminste als hij bijtijds oplet,
In Vaandren ginds, Douai of Rijsel.
En wil hij dat men bidt voor hem,
die 't heil des Doopsels mij verpandde,
schoon ik 't niet schreeuw met luider stem,
maak ik zijn hoop vast niet te schande.
'k Neem thuis het psalterboek in handen
(in Cordoeaansch noch ossenleer)
en open 't aan vers zeven van den
psalm Deus Laudem, Lof den Heer.
'k Bid dus den Zoon Gods, menschgeboren,
tot wien 'k me in al mijn nooden richt
dat hij mijn smeekgebed verhoore
wien 'k lijf en leven ben verplicht;
de booze is steeds voor Hem gezwicht,
wanneer mijn macht mij drillen dorst;
Hem en Maria, 's Hemels licht,
zij lof en Loodwijk, Frankrijks vorst.
| |
| |
God schenke deze Jacobs heil
en Salomons glorie en eere;
durf, dapperheid die heeft hij veil
en kracht niet min, dat durf ik zweren!
Op dees vergankelijke wereld
zoo lang en breed hij waai en draai,
moge als Mathusalem hij teren,
opdat een haan over hem kraai.
En twalef jongetjes, gesproten
natuurlijk uit zijn vorstlijk bloed,
kerels koen als Karel de Groote,
aan de echtelijke borst gevoed,
met Sinter Martialis' moed,
dit alles krijg' de vroegre kroonprins;
'k Wensch hem geen andre tegenspoed
en 't paradijs per slot tot loon ginds.
En daar ik mij erg zwak gevoel,
eer slap van beurs dan ongezond,
nu mijn verstand nog kalm en koel
is, 't weinige dat God mij jont,
('k vraag me af waar ik het anders vond),
doe 'k, naar mijn laatste wilsbeschikken,
dit treflijk testament hier kond,
waaraan men wegen mag noch wikken.
'k Schreef het in één en zestig, 't jaar
dat mij uit 't spinhuis de eedle vorst
te Meung, op zijn voorbijkomst daar,
verloste en 'k weer vrij aadmen dorst.
Zoolang een hart klopt in mijn borst,
zal 'k hem daar needrig dank voor weten,
totdat de dood zijn dagen schorst:
weldaden mag men niet vergeten.
Het staat nu zoo dat, na gegrijn
en angstig zuchten en getraan,
na droefenis en smart en pijn,
doorstaan ter harde levensbaan,
| |
| |
't verdriet mij beter deed verstaan,
dan Averroës' commentaren
mijn botten bol scherp inzicht paren.
Hoewel, toen meest het kwaad mij merkte,
en zonder kruis of munt op straat,
God, die de Emmaüspelgrims sterkte,
zoo het in 't Evangelie staat,
mij toonde een stad, gastvrije staat,
waar ik den schat der hoop gevonden...
Hoe slecht de zondaar zij, God haat
alleen verstoktheid in de zonde.
Ik ben een zondaar, wel geweten,
God echter dorst niet naar mijn dood,
maar dat ik wassche mijn geweten
en 't niet meer stelle aan zonde bloot.
Al brengt mij zonde in stervensnood,
God leeft en zijn barmhartigheid,
vergeeft genadevol, hoe groot
de misstap, zoo ik ween van spijt.
Maar, ofschoon het beleden staat
in den noblen Roman de la Rose,
van als men 't eerste blad opslaat,
dat men een jong hart niets ten booze
mag duiden, ziet men dat hem vooze
grijsheid tot wijsheid voert, gewis,
zij die mij tot hun jachtwild kozen,
zien liefst vlug mijn verdoemenis.
Had bij mijn dood 't gemeenebest
maar een'germate een beetje baat,
zoo waar ik leef, ik achtte 't best
te sterven als een onverlaat.
't Doet jong noch oud ooit schade of kwaad
dat 'k leef of dat de kist me omsluit.
Voor dompelaars van mijn slag gaat
geen berg ooit voor- noch achteruit.
| |
| |
In Keizer Alexander's tijd,
een man, die Diomedes heette,
werd voor des heerschers troon geleid
met pols en poot in boei en keten,
een ware boef, want 't was geweten
dat hij een schuimer was op zee.
Dus moest hij voor de vierschaar treden,
waar hem de doodstraf wachtte alree.
De keizer heeft hem onderhoord:
‘Waarom, schavuit, aas jij op buit?’
Maar de andere stond hem te woord:
‘Wat scheldt jij mij voor een schavuit?
Omdat ik, met mijn kleine schuit,
een schuimer ben dien schippers vreezen?
Rustte ik als jij een zeevloot uit,
zou ik als jij een keizer wezen!’
‘Maar ja, wat wil je? 't Is het lot,
waartegen ik mij niet kan weren,
dat heel mijn leven heeft verbrod
en alles deed ten kwade keeren.
Ik smeek je niet mij te excuseeren,
maar weet, gemeenlijk wordt gezeid,
er rest in armoede en ontbeeren
maar weinig van rechtschapenheid.’
En toen de keizer wel bevroedde
wat Diomedes hem daar zei:
‘Je lot zal ik van kwaad ten goede
doen wenden’, sprak hij. Dus deed hij.
De kaper werd een mensch en lei
geen man een stroo meer in de baan.
Valeer, dien ze om zijn schrijverij
de Groote doopten, haalt dit aan.
Had mij, bij Gods jonste, ook bejegend
zulke Alexander, wiens genade
met het geluk mij had gezegend,
en keerde ik mij dan nog ten kwade,
| |
| |
had ik tot branden en tot braden
mijzelf veroordeeld voor die fout.
Nood noopt den mensch tot euveldaden
en honger drijft den wolf uit 't woud.
'k Beklaag mijn jeugd zoo dol en dom,
toen 'k heb geschranst meer dan wie ook,
tot mij de komst van d'ouderdom
haar heengaan onverwacht ontlook;
ze is plots verdwenen als een spook,
te voet? te paard? op wat manier?
Vervlogen als een wolkje rook
en niets liet zij me na, geen zier!
Voorbij! voorbij! ik bleef, onmachtig,
arm aan verstand en wetenschap,
zwart als een moerbes, droef, neerslachtig,
heb duit noch rente, lomp noch lap;
de mijnen, 't is geen haverklap,
zie ik mij een voor een ontloopen;
hun dienstbetoon is danig slap:
ze kunnen zelf hun korst niet koopen.
Toch zweer ik dat ik nooit te mild heb
gebikt, gelikt, gesmuld, gesmeerd,
dat ik bij 't vrijen niets verspild heb,
waardoor ik vrienden heb bezeerd;
te hebben op hun beurs geteerd
geen mensch kan mij daarvan betichten;
't is waarheid wat hier wordt beweerd:
wie niets misdeed hoeft niets te biechten.
't Is waar dat ik beminde en graag
nog veel en vurig zou beminnen;
maar droevig hart en honger-maag,
hoogstens maar half gevuld van binnen,
sturen mij weg van 't pad der minne.
Ten slotte krijgen zij maar kans
die met een vollen balg beginnen:
de dans komt immers van den schrans.
| |
| |
God ja! had ik maar gestudeerd
ten tijde mijner jonge dagen
en zeed'ge dingen aangeleerd,
'k had huis en bed ten huidgen dage.
Maar neen! ik liep achter de hagen
ter school lijk de kwajongen doet.
Wijl ik dit schrijf en zit te klagen
splijt van de spijt haast mij gemoed.
Des wijzen woord vond ik te schoon
(ik wist niet beter weliswaar),
dat zegt: ‘Schep vroolijkheid, mijn zoon,
tijdens uw jongelingsjaren’; maar
elders verkoopt hij me andre waar,
want: ‘Dartle jeugd en jongelingsjaren’,
zoo spreekt hij in der waarheid daar,
‘zijn enkel dwaas en onervaren.’
Mijn dagen slonken weg alzoo,
zegt Job, op het getouw het laken,
wen met een handvol brandend stroo
de wever 't even aan zou raken:
de minste vonk doet 't stuk ontblaken
in laaie en dra tot asch vergaan.
Ik hoef me om niets nog zorg te maken,
want met den dood is 't al gedaan.
Waar zijn de vroolijke trawanten
met kwinkslag, drinkgelag, leute en lied,
waarmede ik vroeger lanterfantte,
wier grap en spot verdreef 't verdriet.
De eenen verzonken in het Niet
en werden lijken stram en stijf...
God weigre hun den hemel niet
en redde mij die overblijf!
De andren zijn goddank geraakt
tot een hoog ambt en groote namen,
weer andren beedlen moedernaakt
en zien slechts brood voor de uitstalramen,
| |
| |
wijl andren nog in 't klooster kwamen
als Karthuizer of Celestyn
en in 't barvoetsgaan zich bekwamen.
Ziet welk verschil van groot en klein.
God geve dezen hoogen heeren
te leven in geluk en peis;
wat moeten zij voorts nog begeeren,
dat zij maar zwijgen, koest en wijs.
Maar stakkers van mijn standje wijz'
de Heer den weg van het geduld...
De andren ontberen drank noch spijs,
hun balg wordt daaglijks goed gevuld.
Zij hebben wijn en fijn gebraad,
saus, soep en bakvisch, geurig-gaar,
en taart en vlaai met volle maat
en spiegelei of door mekaar;
zij lijken niet den metselaar,
dien men zoo moeizaam moet gerieven:
zij spelen 't zonder schenker klaar,
elk giet zichzelf in naar believen.
Doch 't brengt geen voordeel in mijn kraam
dat ik me inlaat met dit geval;
ik ben geen rechter, noch bekwaam
opdat ik vonnis vellen zal;
ik, de onvolmaakste mensch van al
- geloofd zij Christus hoog-verheven! -
wil zondebok zijn in Gods stal;
maar wat ik schreef, dat blijft geschreven!
Laat de kapel waar ze is maar staan;
gepraat van aangenamer dingen:
die stof staat alleman niet aan,
ze is saai om uit je vel te springen.
Armoe, die in ons zit te wringen,
te wrokken, wreevlig en rebellig,
moet in een ziedend woord loszingen;
en zegt ze 't niet, dan denkt ze 't stellig.
| |
| |
Arm ben ik sinds mijn kinderjaren,
haavloos en klein door mijn geboort;
mijn vader kende nooit welvaren,
zijn grootvaar was al van de soort;
alom kruipt armoe met ons voort.
Er prijkt op 't graf mijner voorvadren
(God heb' hun ziel in 't hemelsch oord)
cepter noch kroon in lauwerbladren.
Zet mijn mizerie mij aan 't zeuren,
hoor hoe ik vaak mijn hart opbeur:
‘Mensch wil zoozeer niet zitten treuren
en staak je zanikend gezeur,
al heb je min dan Jacques Cuer,
't is beter in je ruige vodden
te leven dan, voorheen sinjeur,
rijkelijk in je graf te rotten.
Voorheen Sinjeur!... Heb je 't gehoord?
Sinjeur! is hij 't niet meer voortaan?
Nooit zal men, volgens Davids woord,
weten waarheen hij is gegaan.
Verder trek ik het mij niet aan,
ik, zondaar, acht het niet mijn zaak.
Den godgeleerden smeer ik 't aan,
want 't is der predikanten taak.
'k Weet best ik ben geen englenzoon,
wien sterreglans en hemelklooten
het hoofd omkransen als een kroon.
Mijn vader stierf, zijn ziel zij Gode!
Zijn lichaam rust onder de zoden.
Ook moeder zal den dood ingaan;
zij weet het wel, al weet zij 't noode,
en ook de zoon blijft niet bestaan.
Ik weet dat dompelaars, rijke nurken,
wijzen en dwazen, leek en paap,
rollers en vrekken, eedlen en schurken,
mooi of leelijk, hoog en laag,
| |
| |
dames met opgesteven kraag,
met kant en krul aan muts en mouw,
van de onderste of bovenste laag,
de dood krijgt allen in zijn klauw.
En laat Helene en Paris sterven,
eenieder sterft in wee en smart,
zoodat hij wind en lucht moet derven;
zijn gal spat open op zijn hart;
hij zweet, God weet wat hem benardt;
en niemand kan zijn leed verlichten:
Kind, broer noch zuster wil dat hard
moment tot waarborg zich verplichten.
De dood benauwt den mensch, zij breekt
den neus hem, nijpt zijn nek versmachtend,
de aadren verstrammen, 't vleesch verweekt,
gewricht en zenuw zonder krachten...
Lichaam der vrouw, der broze, zachte,
teedere, glanzende godin,
staan zulke weeën je te wachten?
Neen, ga levend den hemel in!
Vertaling: BERT DECORTE.
|
|