| |
| |
| |
Zoek den mensch
Klassieke schrijvers
Het hoofddoel van de Organisatie der Vereenigde Volkeren is natuurlijk het behoud van den wereldvrede. De vrede kan gestoord worden op allerlei manieren en het is duidelijk dat de goede verstandhouding tusschen de volkeren ook op velerlei wijze kan bevorderd worden.
De Heeren van Libanon meenen dat men daarom de klassieke schrijvers van alle landen in de taal van alle andere landen moet vertalen.
Dit stout voorstel werd besproken in een zitting van een commissie waar een uitzonderlijke spanning heerschte.
De afgevaardigde van Saoedi-Arabië, een Sheik van de Woestijn die altijd in zijn beddelakenkostuum gekleed gaat, kwam aan het woord, alhoewel men nooit zijn stem tevoren had gehoord. Hij wilde weten wat en wie een klassiek schrijver is: een zeer verstandige vraag. Hij werd ruim bediend: de vergadering ging opeens op de Pen-Club gelijken. Een Braziliaan reciteerde verzen van John Keats. De lucht was vol van groote namen. Homeros, Vergilius, Shakespeare, het vloog alles door mekaar, en iedereen scheen gelukkig. Toen zei een Canadees plotseling: Karl Marx. Niemand had iets bepaalds tegen Karl Marx, maar toen dezelfde spreker durfde zeggen dat Voltaire wel eens wat bitter kon zijn, toen hield de Franschman het niet langer uit. Hij eischte terecht dat het proces-verbaal zou vermelden dat Voltaire onvermoeid had gestreden voor het recht in allerlei vormen. Men gaf den Franschman voldoening. Het slot was dat men de zaak verzond naar den economischen en socialen raad, en aan den Sheik van Saoedi-Arabië zei men intusschen dat een klassiek schrijver een mijnheer is die de goede verstandhouding tusschen de volkeren heeft bevorderd, hetgeen ongeveer even toepasselijk is op een woordenboek als op den Almanak van Snoeck.
M. Gij.
| |
| |
| |
Wantrouwen geboden
Niets is onheilzamer dan persoonlijke voorkeur verheven tot de waardigheid van alleenzaligmakende en apodiktische leer; vooral wanneer deze in een drastische of schilderachtige formuleering gedrukt en onder de goegemeente verspreid wordt.
Een uitlating als: ‘Ik heb steeds vastgesteld dat niets schadelijker is voor de gezondheid - zoowel de physische als de moreele - dan weerstand te bieden aan zijn hartstochten.’ (dixit de Montherlant) of: ‘Ik dank mijn genezing van een dozijn ongeneesbaar gewaande kwalen, aan het uitsluitend diëet van radijsjes met loof incluis’ (dixit Kneipp) verandert duizenden argeloze lezers in evenveel onscrupuleuze bokken of gewetensvolle konijnen. Hoevelen vragen zich echter af of die radicale losbandigheid of integrale rauwekost-voeding, zelfs indien ze in zekere gevallen aangeprezen kunnen worden, wel voor alle naturen heilzaam zijn? Wat ik hier door ietwat extreme voorbeelden illustreer kan trouwens op de meeste dogma's toegepast worden.
Zoodus ‘Leve het Scepticisme!’? Ja zeker - met de reserve die Schiller reeds op de ‘Vrijheid’ toepaste: ‘Frei sein... auch von der “Freiheit” frei sein...’ Sceptisch zijn; maar ook tegenover het dogmatisch Scepticisme op zijn hoede blijven...
R.B.
| |
Een lezer schrijft
Waarde heer Secretaris,
In het Augustus-Septembernummer van het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’ eindigt uw medewerker A.M. enkele beschouwingen over ‘Het Imperatieve Staatsverband’ met de volgende overwegingen:
‘Willen of niet, er is voor onze moeilijkheden geen oplossing dan binnen het kader van het Belgisch Staatsverband; elke regeling daarbuiten blijft een droombeeld, zoolang de republiek der Vereenigde Staten van Europa niet wordt opgericht. Walen en Vlamingen, hoe dan ook, maar zij moeten het, mopperend als alle Belgen, leeren vinden met elkaar.’
Dat gaat nooit, nooit! De honderdduizenden Vlamingen die zich over de taalgrens vestigen spreken Fransch van den eersten dag af. De Walen, die hier in Vlaanderen sedert 1830 de beste plaatsen zijn komen wegkapen kennen geen woord Vlaamsch na tien, twintig, dertig jaar en meer verblijf, getrouw aan het ordewoord: ‘Wallon toujours. Je ne ne chanterai jamais en flamand.’ En niets in de wereld zal daaraan iets veranderen; les ‘sales Vlamings’ moeten op geen toenadering rekenen, tenware de taalwetten met enkele regels werden aangevuld: ‘Van 1950 af zal niemand in België een Staatsambt kunnen bekleeden als hij de beide landstalen niet grondig machtig is!...’
E. Hendrickx.
| |
| |
| |
Grieks en Latijn
De beschaafde wereld, en tot in ons land, maakt zich druk of bezorgd over de schoolrevolutie, die het Grieks en het Latijn uit de programma's wil weren. Ik volg de strijd met een benepen hart, als iemand, die zich zijn leven lang rijk heeft gevoeld aan alleen maar de begeerte naar de kennis van die dode talen, en die er zich rekenschap van geeft, dat onze nakomelingen zich weldra niet meer, noch aan die kennis, noch aan die begeerte zullen kunnen laven, want hoe strijdlustig nog velen in 't geweer staan om de klassieke studiën van onze voorvaderen te handhaven, het pleit is verloren, het geding is beslecht. Men moet geen orakel zijn om dat in te zien. Men moet een Thermopylist zijn om de barbaar te willen tegenhouden, en ik hoop, dat er Thermopylen zijn om de komst van de barbaar te vertragen, al zal men hem niet weren.
Als leek verklaar ik mij nader. Afgezien van wat de Grieken en Latijnen ons te schenken hadden en schonken aan positieve waarden, hebben de klassieke humaniora ook nog deze betekenis gehad, dat zij een norm schiepen, waar de gehele westerse wereld zich naar schikte. Hun inhoud was een kern, een centraal bezit, waar de beschaafde mens zich naar richtte. Ik durf haast geloven, dat deze gemeenschappelijke cultuur nog van meer belang was als verenigingspunt, als een symbool van eenheid, dan als inhoud zelf. Laat de geleerden, laat de klassici en de modernen over zulk een stelling redetwisten. Mijn argument is, dat geen discussie het wentelende rad zal doen omzwaaien. En van de nood een deugd makende, zoek ik alreeds naar een mogelijk nieuw brandpunt van algemene belangstelling, naar een kern van cultuurobjecten, die te naaste bij, en, wie weet, met niet minder gezag misschien, de Griekse en Latijnse overlevering zou kunnen vervangen in de zinnen, in de geest en in het gemeenschapsgevoel van de westerlingen. (Een naïef idealisme verlokte mij bijna te schrijven: in het oog, de geest en de gemeenschapsdrang van de gehele wereld, de Mongolen inbegrepen.)
Zou geen Unesco de maatstaven kunnen aanleggen van een nieuwe, voor iedereen aanvaardbare, en door iedereen aanvaarde universele klassiciteit? Een programma opmaken van de nieuwe minimum-cultuur, die het gemeenschappelijk bezit zou zijn van ieder beschaafd mens? Ik zal mij niet wagen aan de eerste schets van zulk programma, maar laat ons, bij wijze van aanduiding, zeggen, dat het de kennis van een of twee levende talen zou omvatten, de studie van een drietal philosophieën en van een grondige geschiedenis der philosophie; de studie verder van een tiental romans, van een zestal poëten; de studie misschien van 's werelds sociale geographie, en een abrégé van de wetenschap.
Maar ik houd reeds op. Hoofdzaak is, dat de wereld zich zou verenigen op zulk een programma, waarrond natuurlijk eerst hard zou gevochten worden, niet enkel door Boeddhisten tegen Christe- | |
| |
nen, en door Patagoniërs tegen Armenianen, terwille van ieders nationale beschaving, maar ook daar nog door klassicisten tegen modernisten. Maar het doel lijkt mij wel wat strubbelingen waard te zijn.
Ondertussen zouden de conservatieven hun moedige maar hopeloze rol blijven spelen, om de Grieken en Latijnen te verdedigen, zolang de nieuwe goden niet zijn geconsacreerd.
R.H.
| |
Over de harp
Juist bij de stopplaats waar ik op mijn bus pleeg te wachten, zit gewoonlijk de Harpspeler. De zon moet schijnen en aangezien in Kaapstad de zon bijna altijd schijnt, is de Harpspeler ook bijna altijd aanwezig. Als ik wat vroeger dan gewoonlijk uit de stad naar mijn woning terugkeer, zie ik soms hoe hij, met zijn machtig instrument op de rug komt aanwandelen, lichtelijk voorover gebogen, bedaard en deftig. De aanduiding plechtig zou in dit verband gebruikt kunnen worden, zonder dat er van overdrijving sprake was. Het heertje plaatst een vouwstoeltje tegen een zuil, ontdoet de Harp van haar harphemd, vouwt dit kleedingstuk zorgvuldig tot het een kussentje voor het vouwstoeltje wordt. Hij stemt, staande, zijn instrument, gaat dan bedachtzaam zitten, kijkt even rond om het publiek op te nemen en begint om halfelf te spelen. Hij speelt niet slecht, waarlijk niet. Ik heb hooren verluiden, dat hij wel eens met het stadsorkest optrad en onlangs, kon men hem als solist in een radio-programma hooren.
De Harpspeler en ik groeten elkander vriendelijk, ook wanneer wij elkander toevallig elders dan bij zijn zitplek tegenkomen. Maar dezer dagen hebben wij voor het eerst enkele woorden gewisseld. Ik prees de wilde schoonheid van de zuidelijke Appenijnen, de aangename omgangsvormen van het Italiaansche volk, mijn voorkeur voor de Italiaansche keuken. En hij deelde me mede, dat het bezit van enkele ouderwetsche pikzwarte toscana's tot zijn hartewenschen behoorde.
Ik weet dat hij Carlo Lotierza heet; want dat heeft met zijn portret, in de Cape Argus vermeld gestaan en ik weet ook, van iemand die hem van nabij kent, dat hij gemiddeld drie pond per dag verdient. De heer Lotierza is een wijs man en een man naar mijn hart. Het begon hem te vervelen avond aan avond naar de pijpen van een kapelmeester te dansen. En liever dan opgedrongen partijen, verloren in de massa, speelde hij, alleen en ongedwongen, al wat hem door het hoofd ging en op een gegeven oogenblik met zijn gemoedsstemming strookte. Bovendien is het veel aangenamer een plaats te bezetten op een druk, gezellig punt van St. Georgestraat, dan op een keukenstoeltje in een havelooze, bedompte killige stadszaal te zitten tokkelen. En ten slotte haalt geen orkestlid ooit het inkomen van een hoogleeraar of een hoofdambtenaar. Drie pond per dag is geen bedrag om mee te spotten.
| |
| |
Ik luister, vrijwel dagelijks, als het om de Zuil van Lotierzo wat druk begint te worden, een kwartiertje naar zijn spel. Hij heeft sterk zijn dagen. Maar als hij op zijn best is, waardeer ik de ingetogen zwier van zijn opvatting: hij is een bedeesde romanticus. Doch wat mij het meeste boeit is het prestige van het instrument, een prestige dat op den bespeler ervan overgaat en hem een stille waardigheid verleent. Wanneer Lotierzo met een viool op de hoek gestaan had, zou men hem, zooal niet smalend dan toch geringschattend, een straatmuzikant genoemd hebben. Nu echter is hij onze stadsharpenist. Vioolspelers, liedjeszangers en bespelers van blaasinstrumenten worden, ten onrechte doch immer, bij de orgellieden ingedeeld. Het straatklavier wordt uitsluitend, belangloos, door het Leger des Heils bespeeld en het gebruik ervan blijft beperkt tot de begeleiding van de verheven vulgariteit der koren. Beneden alles en iedereen staat de bedelaar-met-de-gramofoon.
De Harpspeler is door en met zijn Harp onaantastbaar geworden. Toch geloof ik dat de Zuil daar ook het zijne toe bijdraagt.
Wanneer Lotierza's rug niet tegen de Zuil rustte, zou hij ook niet dezelfde indruk van statigheid maken en zouden wij ons minder bewust worden van zijn verbondenheid met het stadsbeeld. De Harp en de Zuil werken harmonisch samen om de man, de kleine, schuchtere man, gestalte en gewicht te geven. De St. Georgestraat, in zijn benedendeel, is levendig, bont, in menig opzicht levendig, maar het is ten slotte een gewone straat, of liever het zou een gewone straat zijn zonder de harpspeler. Nu is het blok tusschen het Beursplein en de Riebeekstraat niet meer St. Georgestraat, maar de Straat van de Harpspeler voor eenieder die nog niet geheel verstompt is door dagblad en koophandel. Daar komt nog bij dat hij 'n oude Harp bespeelt, een Harp van goeden huize, vervaardigd door de harpbouwer van zijne Zeer Katholieke Majesteit den Koning van Frankrijk. Ik weet zeker, dat deze mededeeling, in geestige krulletters in koper gegraveerd, tot het prestige in belangrijke mate bijdraagt.
De Harp, de Zuil en de Koning van Frankrijk adelen niet slechts de Harpenist en de St. Georgestraat, doch eveneens alle muziek. De heer Lotierzo speelt bij voorkeur goede muziek en hij doet gaarne een keuze uit de Duitsche romantici, doch zoo nu en dan geeft hij, om de eenvoudige omstaanders een genoegen te doen, wel eens een populair deuntje ten beste. Het populairste deuntje echter, op de Harp van den Koning van Frankrijk gespeeld, door een Harpspeler uit Italië, die tegen een Zuil rust, verkrijgt oogenblikkelijk een blijmoedige verhevenheid. Zooals het pierement in staat is Bach tot een kermisklant te vernederen, verheft de Harp Jan-kom-kietel-me tot een hymne.
Het pleit voor Kaapstad, dat men er vrijelijk, zonder voorafgaande toestemming, zonder penning, zonder certificaat, op straat de Harp mag bespelen.
Iedere stad die zichzelf respecteert behoort op daarvoor beschikte punten Harpspelers te plaatsen.
J. Greshoff.
| |
| |
| |
Cultureele gallup
De testen, zooals die meer en meer gebruikelijk worden bij het inrichten van examens, laten soms toe een soort Galluppeiling te doen in de cultureele densiteit onzer Vlaamsche jeugd.
Een dergelijke test, onlangs gehouden in een parastatale instelling leverde volgend resultaat:
Op 52 ondervraagde candidaten kenden er:
49 den Portugeeschen Minister-president Salazar; |
46 den President der Vereenigde Staten Abraham Lincoln; |
46 den Italiaanschen minister Nenni; |
45 den Gouverneur van den Staat New York, Thomas Dewey; |
44 den Belgischen Gouverneur der Provincie Namen, Bovesse; |
43 de filmster en zangeres Grace Moore; |
43 den Hollandschen ex-premier Schermerhorn; |
42 den Amerikaanschen senator Connaly; |
35 den Spaanschen Minister Serano Suner; |
35 den Vlaamschen dramaturg Hegenscheidt; |
34 den Hollandschen dichter Bertus Aafjes; |
32 den Engelschen dramaturg Oscar Wilde; |
31 den Vlaamschen dichter Dautzenberg; |
29 den Belgischen professor en Nobelprijswinnaar Corneel Heymans; |
27 den Engelschen professor en publicist Joad; |
15 den tenniskampioen Washer; |
12 den Zwitserschen journalist en radiocommentator René Payot. |
Het had beslist slechter kunnen uitvallen; al zullen wij, literatoren, met een zekeren weemoed vaststellen, dat onze collega's een zooveel geringere faam genieten dan de politiekers. Opmerkelijk zijn de fantaisistische gedaanten waaronder sommige van de bovenvermelde personaliteiten in de verbeelding der examinandi leven. Corneel Heymans blijkt de auteur te zijn van ‘De Opgaande Zon’; Schermerhorn wordt niet alleen voor een Zwitserschen bergtop (hetgeen trouwens juist is) maar ook nog voor een Duitsch slagschip gehouden. René Payot heet ‘een Brabantsch dichter’ te zijn (vermoedelijk afkomstig uit het Payottenland) en ook Oscar Wilde wordt bij de ‘hedendaagsche Vlaamsche letterkundigen’ gerekend. Over den auteur van Salomé heerschen belangwekkende voorstellingen. Een candidaat verklaart, dat hij ‘een grooten invloed uitoefende op André Gide; opvatting, die wij, met een ironischen monkel, volmondig bijtreden... Een andere noemt hem echter ‘een bokskampioen’: bijzonderheid waarvan wij tot nog toe onkundig waren. Ten slotte wordt de beklagenswaarde gevangene van Reading Goal ook nog afgeschilderd als ‘een halve zot, die den president Lincoln vermoordde...’.
Onzen braven Hegenscheidt wordt zijn Belgische nationaliteit niet gegund. Twee candidaten houden hem voor een Duitsch filosoof; één voor een Duitsch staatsman, en één voor ‘een Duitsch geleerde,
| |
| |
bekend door zijn opzoekingen op het gebied der atoomenergie’. Sommigen meenen, dat hij een Belgisch componist is en wie hem terecht voor een ‘Vlaamsch romantisch schrijver van het einde der 19e eeuw’ erkent, voegt er aan toe, dat ‘hij zich zelfmoordde’: hetgeen misschien in overdrachtelijke beteekenis dient opgevat te worden...
Met Dautzenberg hebben de examinandi het nog bonter gemaakt. Hield het aapje uit La Fontaine's fabel den Piraeus voor een mensch, zoo blijkt de omgekeerde vergissing ook mogelijk te zijn. Iemand, die vermoedelijk een vagen ronk over Tannenberg onthouden heeft, beweert, dat Dautzenberg ‘de plaats is, beroemd door den wereldoorlog 1914-1918, alwaar de Duitschers en Russen slag leverden’. Ook deze goede Belgische staatsburger wordt door enkelen voor een Duitscher versleten: 't zij een toondichter, een diplomaat, of een economist. Eén noemt hem: ‘een Duitsch industrieel en oorlogsmisdadiger’: hetgeen echter gecompenseerd wordt door het feit, dat een andere hem promoveert tot ‘hoofd der Socialistische partij in Duitschland’ en ten slotte zelfs iemand weet te vertellen, dat ‘Dautzenberg betrokken was in het complot, dat tot doel had Hitler uit den weg te ruimen!’
R.B.
| |
Voeten's doortocht
Het is opmerkelijk hoe weinig indruk op een tijdgenoot thàns kan maken de nuchtere mededeeling van gevoelens, door de oorlogs- of bezettingsbeurtenissen in den geest en het hart verwekt. Zoo heb ik zonder dat één spier van wezen of gemoed verroerde, het oorlogsboek 1940-1945 gelezen, dat Bert Voeten onder den titel ‘Doortocht’ heeft gepubliceerd (Contact, Amsterdam). Niet dat ik ongevoelig zou zijn voor het gruwelijke, dat de genoemde periode van de wereldgeschiedenis kenmerkt, maar wiezelf de betrokken gebeurtenissen heeft meêgemaakt, heeft het gevoelen te staan voor massaplunderingen, massabrandstichtingen, massamoorden, massaslachterijen, kortom voor iets dat zoo massaal is, dat de stem van een enkel individu daartegenover zeer dunnetjes klinkt. Ik stel me voor, dat niemand er aan denken zou tegenover de Niagara een aardig volksliedje te gaan aanheffen. Getuigenissen als die van Bert Voeten lijken mij zeker noodzakelijk te zijn, maar van grootere interesse voor den geschiedschrijver dan voor den mensch in de straat. Nochtans stroomt de Nederlandsche boekenmarkt niet over van gedenkschriften aan den nazibezettingstijd gewijd. In Frankrijk, onder meer, gaat geen maand voorbij of er komt een boek van de pers, waarin weer een kant van de gebeurtenissen door een ooggetuige wordt belicht; en telkens kan men dan in de krant of een tijdschrift lezen, dat dit getuigenis nu één van de meest opmerkelijke is van al die reeds verschenen. Maar ik heb den indruk, dat die boeken niet veel worden gelezen, niet omdat wij verzadigd zijn van soortgelijke literatuur, maar omdat een solozang bij zulke geweldige gebeurtenis- | |
| |
sen niet interesseert tenzij de zanger tevens een kunstenaar van bijzonder formaat is. Een kunstenaar, die dan de dagelijksche waarheid niet in de eerste plaats zoekt te dienen, wel een waarachtig en gevoelig beeld wil geven van het massale gebeuren of een bijzonder evenement in dit massale
gebeuren.
Om de twee, drie dagen heeft Bert Voeten zijn indrukken en gevoelens bij de gebeurtenissen even te boek gesteld. Behalve de landschappen welke hij af en toe beschrijft, verschillen zijn gemoedsaandoeningen, zijn hoop en wanhoop, zijn twijfel en zijn vertrouwen in de toekomst van zijn vaderland niet noemenswaard van onze aandoeningen, onze hoop, onze twijfel en ons vertrouwen in de toekomst van 't eigen land. Zeer verschillend waren ook de toestanden en het toekomstbeeld niet. Verraders, collaborateurs, en - nog verachtelijker! profiteurs, executies, naast verzet en partisanen: dat alles hebben wij eveneens gekend. De aanteekeningen van Voeten herinneren ons aan het eigen beleefde, waarvan wij geen nota hebben gehouden; waar wij echter voor ons zelf wel nog belang aan hechten, waar wij nog eens in oogenblikken van opgewonden samenzijn over praten kunnen, - maar waar wij ons ten slotte van hebben bevrijd als van een knellende uniform. Daarom boeit ons de lectuur van ‘Doortocht’ niet zóó diep, hoe zeer wij Voeten's nuchterheid en zijn zin voor de ongesmukte realiteit bij het afleggen van zijn getuigenis ook moeten prijzen en bij momenten zelfs bewonderen. Want die nuchterheid is hier een kwaliteit. En die kwaliteit maakt, dat ‘Doortocht’ een werk is van bijzonder groot belang en van een soort, die wij in onze literatuur missen. Soms zijn nochtans de mededeelingen al te beknopt. Van Sonja b.v. zouden wij zelfs héél veel willen vernemen! Meer uitgewerkt had die figuur (onder meer) aan ‘Doortocht’ dien gloed van menschelijkheid kunnen bijzetten, die thans zeker niet ontbreekt, maar dien wij toch niet in zulke ruime mate aanvoelen, dat ‘Doortocht’ ons als een menschelijk document zou boeien. Het blijkt een scherp individueel getuigenis over gebeurtenissen, die we zelf en in dezelfde gevoelsatmosfeer hebben meegemaakt. Daarbij erken ik gaarne, dat de laatste bladzijden,
over de periode waar Holland nog onder de terreur leefde, terwijl wij reeds waren bevrijd, mij bijzonder hebben getroffen: zij brachten nieuws. Daarom juist houd ik me overtuigd, dat volgende generaties ‘Doortocht’ met groote belangstelling zullen lezen als een bijzonder boeiend document.
T.V.B.
|
|