| |
| |
| |
Zoek den mensch
Inedit
Het is niet de gewoonte dat een auteur zelf zorgt voor de publicatie van zekere zijner schrifturen, die in den loop der jaren nooit in druk verschenen, zooals daar zijn opdrachten, gelegenheidsgedichten, enz. Gewoonlijk verschijnen soortgelijke producten posthuum en worden dan ingeleid en gecommenteerd door een vriend van den aflijvige, door een eruditus of door een ander letterlievend iemand die niet genoeg in zijn koker heeft om den drukker wat persoonlijks ter hand te stellen. In Frankrijk bestaat zelfs een uitgave, die zeer gekend is trouwens, heetende ‘Les OEuvres libres’, ne publiant que l'inédit.
Goethe hield er in deze kwestie een andere opinie op na. Die liet tijdens zijn lange leven tot het minste rijmpje toe, dat hij in een boek of album van een of ander ‘Gnädiges Fräulein’ had geschreven, in druk verschijnen. Ik begin dit zeer te apprecieeren en heb me derhalve voorgenomen over te gaan tot de publicatie mijner oude, onuitgegeven geschriften. Reeds komen er enkele ‘Opdrachten’ en andere totnogtoe ongebundelde gedichten en vertaalde verzen voor in den herdruk mijner vroegere bundeltjes, die kortelings in den handel zullen komen onder de titels ‘Eerste Gedichten’ (De Nederlandsche Boekhandel) en ‘Nieuwe Gedichten’ (Manteau). Doch hier wil ik er nog enkele laten volgen, die ik uit het oog had verloren. Eerst een korte inscriptie voor een boek, aan een lieve jonge dame, vriendin van mijn besten vriend, op haar verjaardag aangeboden (1936):
| |
| |
In exemplaren van ‘Yoshiwara’ schreef ik volgende versjes:
Een Geisha is een lichte meid,
maar 'k reken haar lichtzinnigheid
haar liefst niet aan, daar mij haar lied
gelukkig maakt, schoon vol verdriet.
(17-1-1946)
(11-3-1946)
die hun sneeuwkruin bergen
naakt van mensch tot mensch
(niet gedateerd).
In een exemplaar van ‘Orfeus gaat voorbij’:
Orfeus is een mythisch held,
maar 't geen 't verhaal van hem vertelt
blijft leven door de eeuwen heen:
Euridike laat hem alleen.
Voor Gaston Burssens in een exemplaar van ‘Refreinen’:
Oude vriend van Van Ostaeyen,
in dit land van papegaaien,
| |
| |
zeveraars en zwarte kraaien,
waar slechts onkruid valt te maaien,
laat ik liefst den boel maar draaien
lijk hij draaien moge of waaien
(dit kan aangelengd worden)
(16-2-1946)
Marnix Gijsen, bij zijn eerste weerkomst na de bevrijding, heb ik op een rijm vergast, dat hem wel scheen te bevallen:
Listige Odusseus, nog geheeten Goris,
gij keert naar 't land waar alles danig goor is,
waar, na vijf jaar toekomstig zeer historisch,
nu meer dan ooit alles achterste voor is.
zat vier jaar lang geducht onder de knie
van bloed- en bodemhysterie
of van Kyrillos' hoogdravend genie.
Zij wilden, deze onbehouwen apen
met bruut lijf die lieve bruid beslapen,
zoo onbeschaamd als zwaarbeschonken papen
of zooals wolven onder vacht van schapen.
Maar zij weerstond den vrijers allemaal,
en groet nu weder haar gemaal.
Het lijkt verdomd goed op het oud verhaal.
Ach! rijmen is een ongeneesbre kwaal.
Terwijl ik, omstreeks denzelfden tijd, een kleine aanmoedigingsode schreef voor Gerard Walschap, luidende als volgt:
Neen, geen genade, Gerard Walschap!
Een vrije geest duldt geen vasalschap,
hij schudt de kluisters van zijn been
en wil geen schijters om zich heen.
Schrijf, vliege 't stof in de geburen,
blijf voort den rug der rotzooi schuren,
drijf hun den angel in den balg,
stijf op uw stuk, stug in uw walg.
Zij zullen, als voorheen, probeeren
uw blank gezicht vol blink te smeren,
maar noem, al smijt men u met stront,
een kop een kop, een kont een kont.
| |
| |
En tot slot een refrein voor een zeer gastvrije dame, die tevens een bekende romancière is:
| |
Ballade van den afwezigen gast
voor Jeanne Van Schaik
Die dit refrein schrijft gaat wel eens op reis
naar Bommerskonten of naar Amsterdam,
doch overal voelt hij zich nergens thuis,
maar immer als een luisje op een kam.
Dat is een ziekte die niet kan genezen:
hij groet en glimlacht met veel vriendelijkheid,
maar wat hij doen moge om present te wezen,
steeds schittert hij door zijn afwezigheid.
Hij is een man die kaal is vóór zijn jaren,
't is moeilijk om te zeggen hoe dit kwam -
maar is zijn haar vroegtijdig heengevaren,
in 't harte laait hem steeds een jeud'ge vlam;
al is 't den dichtren heilig 't haar te sparen,
nooit heeft de muze hem heur bed ontzeid.
Maar schittert hij ook bij gebrek van haren,
hij schittert meest door zijn afwezigheid.
Een gulle gastvrouw liet hem eens logeeren;
drie dagen aan een stuk ging hij op zwier,
om Amsterdamsche nachtmuziek te leeren
en ochtendhymnen rond een uur of vier;
zij dacht wellicht: dat is zoo zijn manier:
elk mensch heeft toch zijn eigenaardigheid;
laat hem maar schitterend in zijn plezier,
hij schittert meest door zijn afwezigheid.
Decorte, vluchtge prins, licht als de winden,
men ziet u nooit wanneer men u moet vinden,
daar ge altijd elders zijt dan waar ge zijt;
tenzij in de armen van de welbeminde,
steeds schittert gij door uw afwezigheid.
| |
| |
| |
Schoonheid en menselijkheid
Het ergert zekeren, wanneer ze in studiën, welke bloemlezingen meestal voorafgaan, in te scheutigen getale allerlei biografische kleinigheden te lezen krijgen, betreffende veelal nog jonge auteurs, over wier werk zij nog bezig zijn zich een oordeel te vormen, tenzij ze afwachtten dat de tijd en anderen dat voor hen zullen doen. ‘Wat kan het mij donderen,’ roepen ze kregel uit, ‘of die dichter zich alle dagen scheert, spuitwater boven bier verkiest en met zijn voeten boven dek slaapt? Dat zijn allemaal extra-literaire zaken, die een lelijk gedicht nog nooit schoon hebben gemaakt. Het werk moet voor zichzelf spreken, en men moet de stem van dat werk niet willen overschreeuwen of onduidelijk maken, door allerhande zijdelingse praat!’ - Goed. Maar het is wel opmerkenswaard, hoe precies diezelfden gebrand zijn op allerlei zeer bijkomstige wetenswaardigheden, gevestigde grootheden betreffende: van de kousen van Vondel, tot de kroeg van Verlaine. En ik heb ze ook nog nooit de inleidingen van Shaw bij diens toneelstukken, noch Weremeus Buning's genesis van ‘Maria Lecina’, overbodig of storend horen vinden, hoe twijfelloos ook het werk van deze auteurs ‘voor zichzelf spreekt’. Consekwenterwijs zouden ze ook tegen de leerplannen van M. en H.O. moeten wezen, die, ter zake van letterkunde, nog altijd een ruime plaats aan de biografie laten; trouwens, stellen zijzelf of hun vrienden die programs niets vast? Ik moet dan wel besluiten, dat ook zij zelve, diep in henzelve, niet helemaal overtuigd zijn van de gegrondheid hunner hooghartige afwijzing van het menselijke, al te menselijke detail in de fraaie zaken der kunst. En terecht. Want wàt maakt eigenlijk de waarde van het zogezegde artistieke gewrocht uit? Antwoorden ze me: ‘de menselijkheid er van’, dan hèb ik ze natuurlijk dadelijk. Dan raad ik ze: welaan, scheidt het leven en het werk van een schrijver niet, en jullie zullen nog
eens zoveel menselijkheid te genieten krijgen. Maar de lieden in geding, zullen waarschijnlijk antwoorden: ‘de waarde van het kunstgewrocht ligt in zijn objectieve schoonheid’. Maar wat is diè wel? Ik twijfel er ernstig aan of wij, mensen, zelfs in de wetenschap (o, coëfficiënt van Planck!), ‘objectiviteit’ kunnen kennen; of die zelfs bestaat, anders dan als één dier ‘Ideeën’ van Platoon de Verrukkelijke. Ik geloof in elk geval dat, ook ter zake van de Schoonheid, een zeer grote rol door de gewoonte wordt gespeeld. Want laten we eens met een zachte huivering veronderstellen, dat we lam en blind waren geboren; dat we dus, gedurende een verloop van dertig jaren bijvoorbeeld, nooit een mens hadden gezien, noch ons, door onze tastzin, over onze eigen habitus of die onzer medemensen, enige voorstelling hadden kunnen vormen. Welnu, moesten we dan plotsklaps ziende worden, en ondanks de intellectuele voorbereiding die we toch al uit gesprekken mochten hebben opgevangen - ik geloof dat we, als bij de aanblik van een monster, een kreet van afschuw en schrik zouden slaken,
| |
| |
ook voor het schoonste exemplaar van mens dat men ons zou laten zien. Men moet van kindsbeen af mensen hebben gezien, en gewend geraakt zijn aan de onvermijdelijkheden van zijn anatomie, om, van lieverlee, iets ‘schoons’ te kunnen bekennen aan een neus (orgaan om lucht en reuken op te snuiven en snot af te geven) of aan een mond (lichaamsdeel dienende om te ademen, te eten, te roken, te drinken, te praten, te zingen, te zoenen, te gapen, te spugen, en Joost mag weten waartoe nog!). Die zegt gewoonte, zegt hij niet menselijkheid, en vervallen we daardoor, van de hoogten der esthetica, toch weer niet, onvermijdbaar, bij de tandenstokers, de wintervoeten en alle andere extra-literaire tics?
| |
Dr. J'ecris and Mr. Buyer
De complete auteur heeft een dubbele persoonlijkheid. Na - qua schrijver - volbrachte taak, keert hij zijn lessenaar om en revideert zijn schepping, van het standpunt des kopers en het zitvlak des lezers.
| |
Het kringetje van narkissos
Diogenes (tot zwaarmoedig kunstenaar): Mijn vriend, je verlangt mijn raad, maar ik kan je die alleen schenken in ruil voor een bekentenis. Alle werken, ook die der kunst, zijn vruchten, geboren uit een echt. In dat huwelijk wordt de ene partij gevormd door de kunstenaar; maar wie maakt de andere helft uit? Is dat in jouw geval soms de kunst-zèlf niet? Geef jij je in gedachte niet voortdurend en uitsluitend met het kringetje der Dichterschap af? Onderhoud je geen mystiek gescharrel met de Critiek? Kortom, beslaap je jezelf in jouws gelijken niet?
Zwaarmoedig, bleek, afgenijdast artiest (buigt zwijgend het hoofd).
Diogenes: Alsdan is mijn vaderlijke raad: kies de lezer tot bruid en een lang en gelukkig leven zal jullie beschoren wezen. Immers, alleen zulkdanige gemeenschap is gezond. Het andere staat met solipsisme, uranisme, ja, zelfs met incest gelijk. In elk geval is het een ontsporing, naar de impotentie en onvruchtbaarheid toe.
J.D.
| |
Critiek met z'n drieën voor de micro
De studie welke Jan Schepens aan het poëtische werk van Johan Daisne wijdde en die zoojuist in de reeks Hedendaagsche Dichters bij de N.V. Standaard-Boekhandel van de pers gekomen is, stelt den recensent voor een delicate taak. Een soortgelijk werk zou aanleiding kunnen geven tot vrij uitvoerige beschouwingen in verband met het wezen van de poëzie, doch uit mijn persoonlijk standpunt bekeken in de eerste plaats met het wezen der litteraire critiek, die ons - helaas - té ver buiten het kader van deze gezellige uitzending zouden voeren. In elk geval wil ik héél even de aandacht vestigen op
| |
| |
drie door mij gekende soorten van letterkundige critiek, om aldus na te gaan in welke categorie de monografie van Jan Schepens thuishoort.
Eerst en vooral is daar de beoordeeling van de eeuwige criticasters, die vóór een paar weken in een Fransch weekblad werden vergeleken bij sommige oude vrijsters, die zelf nooit een kind zullen hebben en daarom ook niets dan de kinderen hunner vriendinnen kunnen velen. Van deze mentaliteit is er bij Jan Schepens geen sprake, integendeel, met den nadruk op dit laatste woord.
Dan is er de streng objectieve critiek, die zich onder geen enkel voorwendsel door eenig vooroordeel van de wijs laat brengen, vriend noch vijand kent, de waarde van een kunstwerk, los van alle subjectieve factoren, op een balans of met een densiteitsmeter zoekt af te wegen en met nauwgezette wetenschappelijkheid het publiek wil voorlichten. Ik geloof, - en hier bedoel ik niets verkeerds mee -, dat het bedoelde boek evenmin in deze soort literatuurbeschouwing thuishoort en zou het liever onderbrengen bij wat men desgevallend ‘de critiek uit liefde’ kan heeten. Men draagt een auteur en zijn werk een bijzondere sympathie, vriendschap misschien toe. Verre van mij te beweren, dat men zijn feilen niet ziet, men streept ze zelfs ten gepasten tijde aan, doch ze blijken niet bij machte om in uw oogen de kwaliteiten van het besproken oeuvre te doen verbleeken. Een bekentenis: als ik me zelf soms aan het moeilijke genre van de critiek waag is het insgelijks onder dezen impuls en ik zou dus de laatste zijn om m'n vriend Jan Schepens deze werkwijze ten kwade te duiden bij het concipieeren van dit grondig doorwerkte, flink gemotiveerde en net op zijn tijd verschenen essay, gewijd aan zijn vriend Dr. Herman Thiery, aleas Johan Daisne.
Toch vrees ik, dat in dit geval deze methode zich misschien tegen het voorwerp van de critische beschouwingen, - in casu Johan Daisne - zal keeren. Ik verklaar me nader: Daisne is een omstreden figuur, vooral sedert de publicatie van zijn magisch-realistischen roman ‘De Trap van Steen en Wolken’. Hij telt enkele oprechte bewonderaars, - waartoe ik me zelf reken -, doch er is een grooter aantal verguizers nog die, het koste wat wil, zijn oeuvre in de oogen van het lezend publiek willen discrediteeren. Er was er zelfs één, nietwaar, vriend Daisne, die hem in bezettingstijd in een concentratiekamp wilde doen stoppen, omdat hij een decadent individualist zou zijn.
Voor deze schaar van afbrekers, - waaronder menigeen uit a-literaire aandriften handelt -, zal het boekje een steen des aanstoots zijn, daar men inderdaad soms àl té sterk voelt, dat het een bewonderende vriend is, die over zijn vriend, voorwerp dier groote waardeering, schrijft...
Doch ook de onbevooroordeelde lezers, - de buitenstaander in zekeren zin -, stelt zich onwillekeurig enkele allicht niet onmiddellijk beantwoordbare vragen: brengt het boek van Jan Schepens ons
| |
| |
dichter bij het ongemeen gecompliceerde wezen van den sentimenteelen fantast, den magischen realist Johan Daisne, heeft het verder b.vb. wel eenig belang in een studie over een nog levend dichter den invloed van zekere atavistische factoren te ontleden? Ik meen, dat op die tweede vraag het antwoord negatief moet luiden. En dan een nog delicater opwerping: overschat Jan Schepens, als gevolg van zijn groote sympathie voor den behandelden schrijver, de waarde van Daisne als dichter niet, maakt hij dan hier en daar ook eenig onmisbaar voorbehoud? (Let wel, waarde vrienden, ik werp de vraag slechts op voor wat ze waard is en knoop er noch negatieve noch positieve beschouwingen aan vast!) Ik ken namelijk heel wat lui, die er niet in slagen Daisne's poëzie te waardeeren, - omdat ze zich misschien de moeite niet geven er geheel toe door te dringen, wie weet? -, terwijl anderen er mee dwepen... Ik behoor tot geen van beide partijen, daar ik Daisne in de eerste plaats als prozaschrijver waardeer, ook al voelt hij zich meer dichter, geloof ik...
Na lezing van het werk van Jan Schepens heb ik mij bovendien volgende vraag gesteld: ben ik nader tot Daisne's dichterschap gekomen, meer zelfs: heeft de scherpzinnige essayist, die in het boek aan het woord is, mij er toe bekeerd door zijn boeiende studie, mij, die zonder vooroordeel tegenover Daisne en zijn werk sta? Ik vrees hierop in alle onbevangenheid des harten ‘neen’ te moeten antwoorden, terwijl ik echter tevens toegeef, dat Schepens' lange opstel een merkwaardig voorbeeld mag geheeten worden van grondige, ernstige, ja, grootendeels wetenschappelijk verantwoorde critiek, zoekt hij hier en daar dan ook wel eens ‘midi à quatorze heures’... Tot daar voorloopig mijn opinie. Het woord is aan den beschuldigde, Jan Schepens.
H.L.
| |
Antwoord van Schepens
Dat ge mijn werk niet tot de commérage-critiek rekent, stemt me dankbaar. Dat het niet tot de tweede soort, van de streng objectieve (dus: perfecte), behoort, vind ik niet zo erg; want dergelijke werken werden nog in geen enkele taal der wereld geschreven. Critiek uit liefde. Accoord, als u er ook het vice versa bijneemt: liefde tot de critiek. U noemt critiek een moeilijk genre. Ik kaats den bal terug en neem graag mijn hoed af voor wat u reeds in een nog moeilijker genre, den roman, aandurfde.
Juist omdat Daisne een omstreden figuur is en anderen (u niet, Lampo, dit hebt ge met uw stuk in Arsenaal bewezen) zich gewoonlijk met een paar dooddoeners vergenoegen, heb ik de studie van zijn werk aangepakt. De drijfveer, die me doet schrijven, is niet mijn vriendschap voor een auteur, maar een vast plan, dat mijn leven tezelfdertijd gelukkig en ongelukkig maakt. U schuift me niets verdachts in mijn criticusschoenen. Daarom ben ik het niet eens met hen, die beweren, dat ik voor Daisne malscher zou zijn geweest dan voor Mussche. Het leeftijdsverschil mag men niet uit het oog
| |
| |
verliezen. Ik heb over Daisne méér geschreven dan over de anderen van onze generatie, enkel en alleen omdat er over hem nu eenmaal méér te zeggen valt. En dan het feit in één zelfde beweging te staan! Of ik de waarde van Daisne als dichter overschat? Neen, maar ik wilde hem ook niet als dusdanig onderschatten. Jammer, dat de omstandigheden me verplicht hebben, mijn werk over Daisne in tweeën te splitsen. Daardoor is het nu een tweeling geworden, met dien verstande dat baby nr. 1 reeds te Antwerpen het licht zag, terwijl baby nr. 2 te Brussel nog altijd in statu nascendi verkeert.
Wat zekere atavistische factoren betreft, als u ze nù niet interessant vindt, waarom dan bijv. later wèl... bij een ander exegeet? Soms vraagt de criticus zich af: Waarom over levende auteurs geschreven? Alleen de dooden zijn niet ‘kwetsbaar’ meer, enkel verdedigbaar. Er is iets boeiends en sportiefs in het feit, dat men den litterairen stier of os bij de horens pakt, en de levenden als het ware te lijf gaat.
En dan kan men zich ook soms afvragen: waarom er zoovéél over geschreven? Ik antwoord: men kiest, evenmin als zijn geboortegrond, zijn onderwerpen niet. En dan, door eigen tijdgenooten te doorgronden, belicht men én zijn tijd, en zijn medemenschen én zichzelf ten slotte. Ik heb u niet willen bekeeren, u noch om 't even wie, tot het geloof in Daisne's dichterschap; ik wou niet u (want ge zijt een ingewijde) doch anderen dichter brengen tot het fenomeen, het probleem Daisne.
Gij noemt mij een beschuldigde. Ik ben onschuldig, mijnheer de rechter, en, wat méér is, ik meen dat ik rechtvaardig ben geweest. Het woord is aan nr. drie, die feitelijk nr. één zou moeten zijn: de ware schuldige, en, au fond, de meest onschuldige van ons drieën, niet?
Jan Schepens.
| |
Antwoord van Daisne
Ik dank je, beste vriend Jan Schepens, bizonder voor dat laatste. Over het andere, over je werk, heb ik al mijn mening, of beter mijn gevoelen gezegd, en wel in een gedicht waarvan de eerste regels luidden:
Mijn vriend, die uit mijn handen
al 't warms waarnaar ze brandden,
al 't zwaars waar zij uit schept,
en die dat hebt beschreven
en mij daarmee mijn streven
vergold met gouden geld...
Ik zou daarmee ook vandaag kunnen volstaan, en er verder maar liever het zwijgen toedoen, in dit voor mij uiteraard vrij gênante samengepraat. Maar men moet zijn publiek geven wat het toekomt, en ziehier dan, in microproza, wat ik met die versregels bedoeld heb. Een spreuk beweert dat de liefde blind zou maken, maar spreu- | |
| |
ken zijn ondeugende knipnetten; ik geloof integendeel dat liefde, en alleen liefde, zelfs een blinde helderziend kan maken. En poëzie is misschien een der wanhopigste liefdespogingen van de mens. Lampo nu heeft over diverse categorieën van critiek gesproken - en zeer weinig over de poëzie zelve. Ik zal voor één enkele keer zijn slechte voorbeeld volgen, en even de soorten critiek opnoemen, welke ik meen te onderscheiden. Ten eerste is er de kleine en de grote critiek, en de kleine, dat zijn de stukjes in krant of schrift, informatorische bladvullingen van zóveel regels, waarmee een recensent zóveel cent verdient of een gratis exemplaar van de uitgever lospeutert - de zgz. ‘hoekjes’ voor haastige lezers op de trem of bij de koffie, welke lezers dan, in gezelschap, hun ponteneur kunnen verdedigen en ook eens meepraten over een dichter, waarvan ze nooit meer dan één aangehaalde strofe hebben gelezen. Daar staat tegenover de ‘grote’ critiek, dat is het werk van een zeldzaam iemand, die soms jaren van zijn tijd, met de mogelijkheid om die aan winstgevender bezigheid of aan zgz. scheppend werk te bestedigen, opoffert, en, zoals jij, Jan, zich tot zelfvergetens toe in het volledige werk van een ander verdiept, ten einde ons, die inderdaad niet alles zelf kunnen lezen, ditkeer wézenlijk voor te lichten. Verder zou ik de critiek nog kunnen indelen in positieve en negatieve, wat overeenkomt met twee duidelijke karakters onder de mensen. Het negatieve, chagrijnige karakter, qui boude toujours son plaisir, met name door
in het immers nooit volmaakte geheel van wat door de mens kan worden verwezenlijkt, met een ziekelijke voorkeur precies altijd aan de zwakke kant te gaan rafelen. Die negativisten hanteren niet een louterend zwaard, zoals ze dat bescheiden van zichzelf zeggen, maar le pavé de l'ours, of het moest la queue du renard wezen. De pen van de positieve criticus, daarentegen, is inderdaad een veder, nog warm van het leven, en bezield met de wijsheid, die voor één mogelijke parel ook de gehele oesterschelp wil aanvaarden, en die in elk geval nooit het kind met het badwater weggooit. Door die positieve mens wordt de helderziende liefde verwezenlijkt, waarover ik het zopas had, terwijl, comme par hasard, de orde der negatieve critici altijd saamvalt met het geslacht van kortademige broodschrijvers. Laat ik het hier dan mogen verklappen, beste Jan, voor Lampo en anderen, dat we vroeger, zelfs toen jij al het plan had opgevat om een boekje over mij te schrijven, nog volstrekt niet aan intieme vriendschap toe waren, maar dat die vriendschap vanzelf is geboren, in de vele, lange avonden, die jij, in volmaakte eenzaamheid, met mijn werk hebt willen doorbrengen. Een schrijver moet vast altijd aan zichzelf blijven twijfelen, evenzozeer als hij zich moet hoeden voor de dwaasheden of de bevallige doodsteken van de critiek. Maar dat ik, alleen door mijn werk, een intelligente vriendschap als de jouwe rijker ben geworden, stelt mij gerust in het ene als in het andere; en daarvoor, Jan, voor die sprankel zuiver geluk, nogmaals dank.
J.D.
| |
| |
| |
Ook Amerika zoekt den mensch
In al hun gedragingen en oordeelen houden de Amerikanen allereerst rekening met den mensch. De wet, vooral de letter van de wet, heeft hier veel minder belang dan in Europa. Men moet zich niet naar de wet gedragen wanneer de wet onredelijk is, wat wil zeggen wanneer men weet dat de meerderheid de wet toch zal overtreden. Zoo werd de prohibitiewet afgeschaft omdat niemand ze naleven wilde en omdat vele menschen die zoo niet onthouders waren, gingen drinken omdat een onredelijke wet dit verbood. Ook in hun rechtspraak zijn de rechters humaan en toegevend.
Onlangs werd een man aangehouden voor een verkeersovertreding. Toen hij ondervraagd werd antwoordde hij met een gepast en geestig rijmpje. De rechter liet hem vrij uitgaan. Telkens iemand beroep doet op dat vage en onbepaalde gevoel van solidariteit die alle levenden bindt, krijgt hij gehoor. Zoo heeft men laatstmaal het feit beleefd dat in New-York bij 4.000 gezinnen geen melk werd afgeleverd omdat een werkman door een melkerij was doorgezonden. Die werkman, de chauffeur van een melktruck, had 39 jaren gewerkt voor een firma van Brooklyn, totdat zijn patroon hem ontsloeg omdat de dokter van de firma den man ongeschikt oordeelde om nog een truck te voeren. De man ging twee private dokters raadplegen die verklaarden dat hij in uitstekenden toestand was. Het syndikaat kwam tusschenbeide ten zijne gunste zonder succes. Toen nam de oude heer de zaak zelf in handen. Hij kocht een bord en schilderde er een tekst op: ‘Ik ben ontslagen na 39 jaar trouwen dienst. Ik kan werken en ik moet werken voor mijn kost. Wie volgt mijn voorbeeld?’ Met dat bord op den rug wendelde hij op en neer voor de zaak. Toen in den morgen zijn ex-collega's naar hun werk kwamen, weigerden zij de piket-lijn van dezen eenen man te kruisen. Al wie in dit land eenigszins sympathiseert met de werklieden, weigert lokalen en winkels te bezoeken waarvoor de stakers op de typisch angelsaksische wijze manifesteeren door wat men noemt te ‘pikkelen’, dat is heen en weer te wandelen met borden die hun aanklachten en eischen bevatten. Het heele personeel gehoorzaamde deze ongeschreven wet en zoo waren 4.000 gezinnen van melk beroofd omdat één oud man oordeelde dat hij niet rechtvaardig behandeld was.
De firma nam hem terug in dienst en men stelde een arbiter aan om de zaak te oordeelen. Dit kleine incident toont aan dat in alle dingen de mensch de maat is en niet één of ander abstract begrip dat de Romeinen of dat Napoleon en zijn juristen hebben uitgevonden.
M. GIJ.
| |
Eieren, critici en kippen
- Hang je lier in de wilgen, man! zei de criticus, die nooit anders dan krantenartikels in mekaar geflanst had, tot den romancier. Neem nooit geen pen meer ter hand, want je hebt niet het
| |
| |
geringste talent. Er is voorheen nimmer een slechter boek geschreven dan het jouwe.
- Bewijs dat jij het beter kunt, beet de auteur hem toe. Schrijf zelf eerst een roman, desnoods even slecht als de mijne. En spreek dan.
Maar de criticus glimlachte zelfgenoegzaam want hij had van vóór het begin der discussie reeds een antwoord klaar.
- Loop rond, schrijver, zei hij. Moet men zelf een kip zijn om zonder aarzeling te oordeelen of een ei versch of bedorven is?
- Allemachtig, nee, gelukkig niet, meende de romancier. Maar wanneer je over kippen en eieren kletst, doe je me onweerstanbaar aan een kippenhok denken. En dan voel ik me genoopt jullie, critici, als de felle hanen uit de litteraire wereld te beschouwen. Jullie maken ook het meeste herrie en lawaai en matigen je een toon aan, waaruit de argelooze buitenstaander zou afleiden, dat de hele litteratuur op jullie afgaat. Ofschoon de haan, ondanks zijn hoge parvenustem, voor niets bij het leggen van de eieren betrokken is. En wanneer hij zich er in een erotische bevlieging inderdaad mee bemoeit - vergeef me, de Vlaamsche critici zijn natuurlijk veel fatsoenlijker dan de romanciers en de hanen - wordt het ei meteen volstrekt onbruikbaar...
H.L.
| |
Aphorismen
Met een droomer.
Aan illusies beleefde hij meer vreugde dan de werkelijkheid hem weer ontnemen kon.
| |
Met een dilettant.
Hij maakte wind voor het orgel en vergat bij de hemelsche muziek, wie de toetsen bewoog.
| |
Met een eigenzinnige.
Hij wist het al vóór ge het hem gezegd hadt, - daarna niet meer.
Een groep kinderen en geen gulle lach?
Hun opvoeder is in de buurt.
Wat is waarheid?
Hetgeen men zijn tegenstanders het liefst voor de voeten werpt.
More brains, minder brani.
Men loopt slechts met zijn geluk te koop, wanneer men het nog niet gevonden heeft.
De diepzinnigste wijsheidsspreuken zijn zoo eenvoudig, dat iedereen ze kent of verbaasd is ze niet zelf gevonden te hebben.
Julien De Valckenaere.
| |
| |
| |
Academie Royale de Belgique: prijsvragen.
Wie zou meenen dat de lectuur van een jaarboek van de Académie Royale de Belgique (Oostenrijksche stichting van 1769) doodend moet zijn, vergist zich, zoo niet schromelijk, dan toch eenigermate. In zoo 'n boek vindt men ook heel wat grappigs dat u belet zelfmoord te plegen uit verveling. Ik zie voor mijn oogen die heeren die deel uitmaken van de klasse der Letteren van de stokoude keizerlijke instelling. Het zijn de heeren Cumont (niet averechts spellen, a.u.b.), Cuvelier, A. Roersch, Paul Peeters, Henri Gregoire, Armand Delattre, Michel Huisman, Edouard de Moreau, enz. Iedereen erkent bij het lezen van deze onbekende namen, dat de Belgische letteren in deze klasse voortreffelijk vertegenwoordigd zijn. Ja, alleszins voortreffelijk. Genoemde klasse heeft ook prijsvragen uitgeschreven. De onderwerpen van deze prijsvragen zijn ontzettend belangwekkend. Wie er op antwoordt en den prijs wint zal zeker de letterkundige geschiedenis een onschatbaren dienst hebben bewezen. Zoo wordt gevraagd ‘een bijdrage tot de geschiedenis van het diplomatische (sic) korps in de Nederlanden geaccrediteerd tijdens de 18e eeuw.’ De Nederlandsche tekst is taalkundig niet correct. Doch de Fransche (corps diplomatique accrédité aux Pays-Bas pendant le 18e siècle) is al even incorrect. Maar de tweede vraag is palpitanter: men vraagt een monographie over een groote stad in Babylonië met bijzondere inachtneming van een belangrijk tijdperk. (Fransche tekst taalkundig navenant). Literair is het zeker verder van het allerkomiekste belang te weten: welke principiën in acht zijn te nemen voor een critische uitgave der Scoliën bij de Thebaïde van Stace. (Lactantius Placidus). Deze Stace heet in het Nederlandsch Statius. De Academie weet het niet. Maar de klasse der Letteren heeft méér vragen gesteld, waarvan het belang, litterair gesproken, de spuigaten uitloopt. Zoo vraagt
zij - want zóó staat het er - ‘een uiteenzetting van de nieuwste wijsgeerige theorien (sic) over de functies van den Staat; vervolgens een studie over de juridische inrichting van een groote kloosterorde die stichters bezeten heeft in België; ten slotte, een geschiedenis (sic) van de katoennijverheid in België van 1800 tot heden. Prijs voor iedere vraag 4200 fr.
Laten we nog twee prijsvragen memoreeren, al wordt het antwoord pas op 31 October 1947 ingewacht. Een betreft een geschiedenis van de paedagogische literatuur in het aloude (sic) Egypte. De tweede luidt als volgt: Men vraagt een sociologische studie (en voor zooveel de steller het noodig acht, een philologische en historische studie) over het gebruik van het “tutoyeeren” en het “voussoyeeren” of van evenwaardige uitdrukkingswijzen in een bepaald land of taaldomein.’ Hierbij vergeleken is de Kon. Vlamsche Academie een jonge frissche instelling.
T.V.B.
| |
| |
| |
Andalusische coplas.
Anoniem is bij Charlot, te Parijs, een vertaling verschenen van 333 Spaansche Coplas, ontstaan uit de Andalusische folklore, als bloemen van alle kleuren in een wild natuurterrein. Spaansche coplas vertaalde ten onzent Hendrik de Vries, enkele jaren geleden, en hij deed dit op meesterlijke wijze. Maar misschien iets kunstrijker, minder volks, dan de oorspronkelijke tekst. De 333 coplas die bij Charlot van de pers zijn gekomen zijn volkscher nog dan die welke Hendrik de Vries zoo kunstzinnig heeft vertaald. Bij gebreke aan een Spaanschen, volgen hier enkele van genoemde 333 volkscoplas, naar den Franschen tekst:
I
zijn in getal drie honderd drie en dertig.
Voeg er de sterren van je oogen bij,
dan kom je tot drie honderd drie en veertig.
II
Het kleine is kwaadaardig, zegt men,
en het kleine is het beste.
Indien je lichaam, kleine, klein is
dan kan ik het bergen in mijn hart.
III
De schoone oogen van mijn vriendin
zijn van mijn kwalen de spiegel:
onmeetlijk als mijn vermoeidheid
en als mijn ellende donker.
IV
Twee putjes van de pokken
zijn geprent in je kin en je wang:
in het eene bloeit een roze
in het andre een groote roode anjer.
V
Om een uur kraait de haan
de nachtegaal zingt als het twee uur is,
als 't drie is de tortelduif,
gansch den nacht je minnaar.
VI
Helder 't water, helder, helder 't water
dat men opvangt als het regent.
Zeg mij, brunette, helder en helder
of je mij mint, of je me wilt.
VII
Zonder te weten noch hoe, noch waar
noch wanneer, noch zelfs waarom,
heeft een vrouw tot juweel genomen
helaas, mijn vijf zinnen te gelijk.
| |
| |
VIII
Drank van bloed, van bloed!
Drank van bloed, ik min haar
smaakt naar ijzer en naar zout.
IX
Indien de liefde de helling is die stijgt
en vergeten de helling die daalt,
ik wil gaan naar wat stijgt,
zelfs al zweette ik bloed.
X
Houd van u meer dan van eten en drinken,
meer dan van mijn vader en mijn moeder,
en, indien 't niet een kennelijke zonde was
meer dan van de virgen del Camel.
XI
dan blâren heeft de amandelboom,
dan fleschjes heeft de apothecaris,
en oud papier de notaris.
XII
Zou willen zijn een klein zwart katje
om over je venster te sluipen:
een zoen zou ik jou geven
een slag van m'n klauw je moeder.
XIII
Ik zou willen zijn het graf
waar men je eens bij zal leggen
opdat ik er zeker zou van zijn
dat je in de eeuwigheid in mijn armen zal rusten.
XIV
Om een zoen dien ik je heb gegeven
heeft jouw moeder een heelen dag geweend.
Kom, geef er mij twee honderd, mijn schoone,
we zullen zien of mijn moeder zal weenen...
XV
De Paus te Rome zou me zeggen
laas! dat ik je niet meer beminnen moet,
hem zou ik antwoorden: Heilige Vader,
sla mij maar dadelijk in den ban.
XVI
Zelfs indien ze voor je deur zou opstellen
de gansche koninklijke artillerie
en verder nog je vader generaal;
| |
| |
XVII
Kom, ween niet, mijn anjer,
ween niet en heb geen verdriet,
want kom ik terug als officier
jij wordt mijn officierin!
XVIII
Over de Andalusische wegen
vluchten mijn zuchten met snelle wiek
houd ze onderwegen niet tegen
want zij zoeken haar die ik bemin.
XIX
Leven Cadix en San Lucas!
leven de Puerto et Jerez!
voor een vrouw torst zijn smart.
XX
Bij onze Lieve Vrouw der Angsten
bij de beschermvrouw van Grenada,
Gij zult uw woord niet terugeischen,
ik hou het onder mijn navaja.
XXI
Ga dan maar, dwaze met je glimlachjes.
In stede van een hoofd heb je maar
vier windmolens die keeren
naar 't Noord, 't Zuid, 't West en 't Oost.
XXII
Gij zijt een en gij zijt vier,
gij zijt twaalf en gij zijt veertig,
gij zijt de kathedrale kerk,
door eenieder dagelijks bezocht.
XXIII
Den dag waarop ge zult trouwen
luister en ge zult hooren
dat het orgel in den dans zegt
‘- Ga, het zal u berouwen’.
XXIV
Ik ben de gedroogde bron,
ik ben het woud zonder boomen,
ik ben de gewonde zonder kwetsuren,
ik ben de dood zonder dolk.
XXV
God is de beste der vrienden;
de beste der bloedverwanten: een gouden carolus;
drinken is de beste der wetenschappen;
| |
| |
| |
De schrijver en zijn verantwoordelijkheid.
Was soll nicht alles meine Sache sein!!!
Max Stirner.
In tijden van politieke hoogspanning is de conjunctuur gunstig voor dezen die de letterkundigen met bijzondere taken willen belasten, zelfs wanneer zij hiervoor niet speciaal in de wieg werden gelegd.
Aldus verlangt Jean Paul Sartre, in ‘Les Temps Modernes’, van den schrijver dat hij zoo innig mogelijk zijn tijd omhelze; tijd tegenover denwelke hij verantwoordelijk is en aarzelt hij niet te verklaren: ‘Ik acht Flaubert en Goncourt verantwoordelijk voor de repressie die op de Commune volgde, daar zij geen enkele regel geschreven hebben om deze te beletten...’
Intusschen mangelt het in het huidige Frankrijk niet aan schrijvers die in de politieke moerlemeie hun man staan. Dit met meer of minder geluk: zooals belicht wordt door het lot dat aan de jongste politieke interventie van André Malraux beschoren werd. Bij de debatten in de Constituante over de nieuwe Verklaring van de Rechten van den Mensch, gaf de auteur van ‘La Condition Humaine’ voor de bepaling van de ‘Vrijheid’ deze formule ‘ten beste’: ‘La Liberté existe pour et par ceux qui l'ont conquise...’. Hij kreeg hierbij het verwijt van enggeestigheid te hooren: dit dan nog van wege een... beroepspolitieker, den heer Herriot!
| |
Litteratuur met bijbedoelingen.
Onder de bezetting wist de Duitsche Propaganda-Staffel een Brusselsche uitgeversfirma te bewegen (deze werd dan ook nà de bevrijding onder sekwester gesteld), een Fransche vertaling van John Steinbecks Grapes of Wrath op de boekenmarkt te brengen.
Het politieke opzet was duidelijk: door de verspreiding van dezen ontegensprekelijk meesterlijken roman, waarin van bepaalde sociale toestanden in de Vereenigde Staten een weinig geflatteerd beeld wordt opgehangen - al stelt de Europeesche lezer niet zonder eenige verbazing vast, dat deze dutsen van werkloozen dan toch nog altijd in hun Fordje doorheen het vasteland bollen - moest het Amerikaansche prestige geschaad worden.
Amper twee jaar zijn sindsdien voorbijgetogen!...
Thans publiceert het weekblad Les Lettres Françaices den roman Les Raisins de la Colère in haar kolommen.
Of bij dit orgaan, dat in de clandestiniteit gesmeed als wapen van het geheele litteraire Fransche Verzet, maar thans geëvolueerd tot haast uitsluitende spreekbuis der communistisch georiënteerde litteratoren, alleen de artistieke bezorgdheid aanwezig was het Fransche publiek vertrouwd te maken met ‘le chef-d'oeuvre du roman américain’, kan betwijfeld worden.
Vermoedelijk wenscht het ook een veeg uit de politieke pan te
| |
| |
geven aan de heeren van over den Atlantischen Oceaan... die in de jongste maanden in veeleer koele verhouding zijn komen te staan tot de kameraden van over de Beresina.
| |
Question prealable et saugrenue
Op het Carnavalbal, dat ik als negenjarige knaap bijwoonde, volgde ik met een gemengd gevoel van bewondering, sympathie en bezorgdheid een Pierrot en Pierrette, die slechts aandacht hadden voor elkander. Mijn bewondering gold hun fraai kostuum, mijn sympathie hun hoffelijke, voorkomende en innig-vriendelijke manieren, mijn bezorgdheid: de vraag of de wederzijdsche teederheid die zij manifesteerden, binnen of buiten de echtelijke verhoudingen gelokaliseerd was. Hoe opgelucht, ja waarachtig gelukkig werd ik dan ook, toen, bij het démasqué, bleek, dat inderdaad jonggehuwden dit ideale koppel vormden!
Veel jaren nadien vergaderden wekelijks ten huize van H.H. een groepje Brugsche vrienden die zich voor moderne kunst, schoone letteren en architektuur interesseerden. Op zekeren avond las één van ons het fragment ‘La regarder dormir’ uit Proust's ‘La Prisonnière’ voor, fragment dat Van Severen in zijn ‘Ter Waarheid’ had overgedrukt. Aan een Hollander die toevallig in onzen kring aanwezig was, werd de vraag gesteld wat hij dacht over deze meesterlijke bladzijden, waarin het substielste sensualisme harmonisch overgaat in het verhevenste Platonicisme. Onze gast antwoordde: ‘Vooraleer u mijn artistiek oordeel te kennen te geven, wensch ik te vernemen of de schrijver, of zijn held die in den ikvorm spreekt, al of niet gehuwd is met de jonge vrouw die hij naakt ziet sluimeren op een bed...’
Nadat de Hollander vertrokken was hebben wij ons allen - de meesten onder ons waren n.b. rechtzinnige katholieken! - niet weinig vroolijk gemaakt over deze zoo typische ‘question préalable’. In werkelijkheid was deze volwassen puritein bij het infantiel criterium gebleven dat mij op het carnavalbal zoo fel had geobsedeerd.
En hoe vaak blijkt zulks niet het geval in een kritiek die de plak zwaait aan beide zijden van den Moerdijk! Zou de eerwaarde pater jezuïet die in ‘De Linie’ zich zoo ergerde over bepaalde passussen in Aafjes' Voetreis naar Rome zijn verbolgen oordeel niet milder gestemd hebben, had hij de verzekering gekregen, dat de gezellin van den dichter (of diens held, die in den ikvorm spreekt), ook de wettige gade van den pelgrim was!...
| |
Muzikaal taboe
Het onderlinge leentjebuur spelen der kunsten heeft vaak een vruchtbare wisselwerking beteekend. Het boek der boeken, het zoo eminente litteraire werk van de Bijbel, was door de eeuwen heen, een goudmijn voor muzikale en plastische kunstenaars. Een ander voorbeeld van gelukkige themaoverdracht begon met een schilderij van Boucher die Mallarmé inspireerde voor zijn ‘Après-midi d'un
| |
| |
Faune’, poëem dat, op zijn beurt, Debussy's schoonste orchestrale compositie in het leven zou roepen. De omgekeerde sequentie, nl. dat een muziekstuk nadien een litteraire of plastische verbeelding krijgt, komt niet zoo vaak voor en schijnt de orthodoxe muzikale estheten ook minder welkom. Zoo heeft men het een braven sentimenteelen dichter euvel geduid dat hij naderhand enkele onschuldige versregels rijmde op een beroemd klavierstuk van Chopin; alhoewel men het, mutatis mutandis, nooit zoo erg vond dat gedichten van Verlaine of Karel van de Woestijne op het kruis der notenbalken werden geradbraakt.
Thans gaat een storm van verontwaardiging op omdat Walt Disney, in zijn jongste teekenfilm Fantasia, het aandurfde Beethoven's Pastorale Symfonie in kleurige, maar ietwat onernstige, zoo niet ondeugende moving pictures om te zetten. Onder al de Muzen heeft de klassieke Polhymnia het strengst haar sakraal fatsoen weten te vrijwaren. Ook verwordt de dweepzieke vereering die haar ingewijden haar toedragen soms tot een melomanische kwezelarij, die al even potsierlijk aandoet als de kwezelarij tout court. Deze maniakken begeven zich naar de concertauditoria met ingetogen plechstatigheid, alsof Apollo Musagetes en de Heilige Caecilia van Trompe, in hoogst eigen persoon vóór hun dweepzieke oogen zouden gaan verschijnen!... Helaas, Menno ter Braak is er niet meer om een Démasqué der Muziek te schrijven!
R.B.
| |
Zoek de mens
Het wezenlijke zoeken naar de mens is dat niet het streven naar de harmonie tussen ontstijging aan de alledaagsheid en onderdompeling in de werkelijkheid? De mens zoeken in zijn dierlijkheid als zijn verhevenheid, zijn laagheid als zijn grootheid.
Er was zeker voor ieder een tijd, dat hij dwepen kon met alles wat goed en waar en schoon, menselijk en geheimzinnig was. Misschien ligt die tijd nog niet zo heel ver achter ieder van ons. En mogelijk doen wij het nog, onwetens en onwillens, wetens en willens, wie weet?
Zoeken wij daarom wellicht juist en bovenal de mens bij het lezen van een boek? Want de ervaring mag er dan al zijn, de ruwe en de zachte. Maar bij het geestelijk contact met menig geschreven woord wordt alles ànders. Omdat wij het zo willen, wie zegt het ons? Of omdat het geschreven staat langs de hemelen dat wij niet zouden ten onder gaan in het laagste, noch ontmenselijken in het ijle hoogste. Het noodzakelijk behouden van het evenwicht tussen de vastgelegde uitersten.
Hoe is het anders mogelijk dat hij, die zich de vorige avond aan de puurheid van een Rilke als het ware vastgezogen heeft, de volgende avond in een nachtbar met onbenulligen zit te fuiven en dat dan nog plezierig vindt ook?
Ja, het is mogelijk, zou Rilke zelf antwoorden.
| |
| |
| |
Poezie en ratten.
Ik heb zojuist een vers voltooid en in de blauwe rook van een sigaret zit ik nog even na te peinzen over de wendingen en woordkeus in een gedicht, waaraan wij zelf part noch deel schijnen te hebben, maar ons door welke onzichtbaarheid ingefluisterd worden.
Er gaat een schok door mij als de deur ietwat ruw opengestoten wordt. Het is de man met al de nodige attributen van zijn beroep en hij zegt: ‘Het is om de darmen te kuisen’. Daarmede bedoelt hij niet de zijne of de mijne, maar de loden darmen die het bier uit de koude kelders naar het warme lokaal voeren.
Ja, dan laten we de poëzie maar even in de steek en vergezellen de man, die hier voor de eerste maal komt, naar de kelder. We wijzen hem de rattenval en zeggen dat hij op zijn vingers moet letten. Want die rat heeft al een paar malen in het linnen gegrasduind en broekjes en schortjes van mijn dochtertje met al te scherpe tanden bewerkt. O ja, hij kent die beestjes en meteen geeft hij mij het recept dat een volledig succes verzekert in zake het verdelgen van de lieve knaagdieren.
Dank, beste man, ik regel alles volgens uw goedbedoelde aanwijzingen en hoop u een volgende maal het schitterende resultaat van mijn bevindingen mee te delen.
En dan begin ik weer de keldertrappen te tellen (het zijn er dertien) en kom weer boven met het zeer verheugende besef dat voor vandaag geen enkele Muze het meer zal wagen het puntje van haar aanbiddelijk snuitje te vertonen.
Eugenie Boeye.
| |
Uithangborden worden overschilderd
K.J. heeft in onderhavig tijschrift onlangs gewezen op den eigenaardigen kringloop, dien zekere litteraire tijdschriften in Nederland hebben doorgemaakt: hoe, b.v. ‘De Gids’ na een revolutionnair debuut, met de jaren, ging verstarren en vermolmen om dan, bij de eeuwwisseling, een verjongingskuur te beleven.
Er zou een leerzaam parallel te trekken zijn met gelijkaardige verschijnselen in de Republiek der Fransche Letteren. Hierbij zou men de degelijke, plechtstatige en academische Revue des Deux Mondes kunnen assimileeren aan De Gids; de symbolistische Mercure de France aan De Nieuwe Gids; het humanitaire Europe aan de humanistische Stem en de Nouvelle Revue Française van den ex-calvinist André Gide aan het Forum van den schrijver van ‘Afscheid aan Domineesland’... Zeker: ‘Comparaison n'est pas raison’! En ik weet, dat ik de te vergelijken waarden geen gering geweld moet aandoen opdat ze in de equatie zouden kunnen opgenomen worden. Maar niettemin...
De oorlog heeft intusschen aan het schaakbord waarop deze litteraire pionnen opgesteld stonden een felle schudding toegediend. De
| |
| |
Mercure de France is een natuurlijken dood gestorven en dit overlijden heeft niet meer sensatie verwekt dan het verdwijnen van ‘De Nieuwe Gids’. De ‘Nouvelle Revue Française’, die onder de directie van den ‘Europeaan’ Drieu la Rochelle zich een verfoeilijke handlangster van de nazistische ideologie betoonde, kende een smadelijk einde, terwijl de ‘Revue des Deux Mondes’, het bestendig officieel orgaan der wisselende politieke régimes, en zoodus ook spreekbuis van het Pétainisme, eveneens voldoende gecompromiteerd was om op te doeken.
Wie zou verwacht hebben, dat een radicale kentering in den politieken toestand ook splinternieuwe letterkundige organen in het leven zou roepen, komt in zekere mate bedrogen uit. Er is weliswaar als nieuweling het existentialistische Temps Modernes. Maar daarnaast lijkt het wel of sommige litteraire cenakels te werk gaan als de hôtelier, die zijn ‘Hôtel du Commerce’ eenvoudig omdoopt in ‘Majestic Palace’, maar dezelfde gerechten blijft opdienen als voordien. Alleen enkele nieuwe serveurs zijn in dienst genomen. Zoo rijmt Nef niet zonder reden op N.R.F. en de jongste der groote tijdschriften: La Revue des Hommes et des Mondes beperkt zich niet eens tot dit ‘rijmen’, maar bootst zoowel in typographie, hoedanigheid van papier, tot in de vermelding der landen - van Argentië af tot Venezuela - waar ze te koop is, de ‘van ouds befaamde’ ‘Revue des Deux Mondes’ na. Of ook de traditionneele geest bewaard bleef, hoeven wij ons niet af te vragen; want wij begroeten met den verschuldigden eerbied, in de Inhoudstafel van het eerste nummer (Juli 1946): twee ‘ambassadeurs de France’, één ‘membre de l'Académie Française’, één ‘membre de l'Académie Goncourt’, één membre de l'Institut’ en één bâtonnier de l'Ordre des Avocats’...
R.B.
| |
Au premier rang
Een zekere Pierre Lorson schrijft naar aanleiding van het boek van Ariel: ‘Rééduquer les Allemands’, dat de Duitschers dit zelf moeten doen, wat vanzelf spreekt. ‘Il suffit de lui en donner les moyens en favorisant les personnalités et surtout les institutions qui en sont capables. Les églises sont au premier rang de ces institutions. Elles sont déjà à l'oeuvre. Le meilleur travail de rééducation qui se fait en Allemagne, ce sont elles qui le réalisent’.
Ofwel hebben ze dat voor en tijdens den oorlog gedaan en zijn ze dus machteloos gebleken. Ofwel hebben ze het dan verwaarloosd en voelen ze er dus niet veel voor. Hebben ze het verwaarloosd, dan hebben ze het niet als een essentieelen plicht beschouwd en als het dat niet is, ligt het buiten hun taak. Hun rijk is niet van deze wereld.
G.W.
| |
| |
| |
De liereman en de auteursrechten
Daar de inspecteurs van de Openbare Bibliotheken nog altijd geen auto mogen koopen, zelfs moesten ze er een kunnen betalen, wat bij geen enkele het geval is, begaf ik me, zooals in de romans van Mevrouw Courthmans, naar het dorp B..., gelegen op een boogscheut van zeven kilometer van K..., tot waar een mostaardleurder me in zijn nieuwe Ford goedjonstig had meegenomen.
Ik volgde de grillige zandbaan onder de statige beukenboomen en had een blik van bewondering over voor het rosse loof van de eiken, die om eens te veranderen, als in de romans van Conscience nog altijd als noorder boschgoden hun trotsche kruin hemelwaarts reiken.
Eensklaps hoorde ik van tusschen de struiken een lied opklinken. De melodie scheen nogal hortend haar weg te vinden maar ten slotte herkende ik enkele zinsneden uit ‘Ah, si vous m'aviez compris’. Schroomvallig sprong ik over de droge gracht en wat ontwaarde ik?
Op den achtergrond de torens van een schoon adellijk slot, zooals er zich zooveel in het Houtland verheffen. Op een kleineren boogscheut van mij af zat in een laar een orgelman op het mos, de handen voor de oogen, in diep gepeins verzonken. Naast hem stond zijn orgeltje en aan dat orgeltje draaide een aapje, dat een paar oude kleedingstukken had gekregen uit het arsenaal van Manneken Pis. Ik had medelijden met het verdoken verdriet van mijn medemensch en met het triestige amuzement van het aapje, dat - men kon het van zijn weemoedige trekken lezen, - speelde uit verveling. Want de beukenootjes deugen niet dit jaar Toen het muzikantje me zag, staakte het zijn beschaafde bezigheid, de man liet zijn handen zakken en knikte me een welkom toe.
Het volgende gesprek mocht zich ontspinnen:
- Hebben ze u buitengesmeten, liereman?
- Ik heb twee okkernoten gekregen voor drie liedjes.
- Dat is uw fortuin nog voor vandaag niet?
- Op staanden voet ware ik rijk, meneer, moest de wet op de auteursrechten er niet zijn.
- Welke wet, vriend? Ik ben ook soms auteur.
- Die, welke voorschrijft, dat elk boek, elk muziekstuk vijftig jaar na den dood van den maker in het publiek domein valt. Ik ben een nakomeling van Lope de Vega, den man, die 2000 tooneelstukken heeft geschreven.
- Spanjaard, dus?
- Ja en neen. Een broer van Lope was mijn overoveroverovergrootvader en mijn overoveroverovergrootmoeder was een Vlaamsch boerinnetje van Sint Joris bij Nieuwpoort. Tijdens het beleg van deze stad is gebeurd wat nog dikwijls zal gebeuren.
- Ik begrijp. Er zijn er nog in die streek met nachtelijk donker haar, donker vel en zwarte aalbesoogen. Gij zijt de eenige afstammeling?
| |
| |
- Toch één er van, maar nu heet ik van de Veegaete.
- Geen twijfel mogelijk. Van de Vega-te. In vereenvoudigde spelling ligt het lidmaatschappelijk verband voor de hand.
- Schande, meneer, die wet. Zie, daar staat een kasteel. Het behoort waarschijnlijk sedert driehonderd jaar aan dezelfde familie. Waarom werd het niet vijftig jaar na den dood van den bouwer als ‘publiek domein’ beschouwd?
- Die wet bestond toen nog niet.
- Maar als de huidige heer zal gestorven zijn, zal het slot vijftig jaar later naar de algemeenheid overgaan?
- Wie weet. Maar uw argument mag er in elk geval zijn. Ik ken er trouwens een ander. Nog hooren spreken over Shakespeare?
- Ik draai zijn ouverture van ‘Coriolanus’, meneer.
- Welnu, ik beweer, dat men veel meer over zijn leven zou weten moest die fameuze auteurswet niet bestaan. Laat van morgen af uitvaardigen, dat de afstammelingen van den grooten William recht hebben op de opbrengst van zijn stukken en de stamboomen zullen uit den grond verrijzen, noch dichter dan hier de heesters. Wat een rush naar de literatuur en wat een intensifieering van de zucht naar Shakespeare-kennis.
- En als de artisten geen nakomelingen hebben, dat men de opbrengst aan de armen uitdeelt of aan den dierentuin, meneer. Wat moet er bij voorbeeld van dit aapje geworden als ik mijn hoofd kom neer te leggen?
- Ge moogt het naar mij brengen. Maar ik denk aan iets anders. Gij betaalt toch ook niet voor de liedjes op uw orgel?
- Neen, maar als ik er moest voor betalen, dan zou ik moderne stukken op mijn repertorium nemen, want betalen zou betalen zijn. Ik zou de moderne componisten, die niet gespeeld worden, aldus een kans geven.
- En dan zouden de uitgevers van goedkoope reeksen en de schouwburgen niet altijd met oude stukken voor den dag komen, waarvoor ze nu niets moeten betalen. Maar we kunnen er nog lang over praten, vriend. Eet uw aapje chocolade?
- Wij beiden, meneer. Ge moogt uw stuk gerust in drie breken. Ik ben voor de gelijkheid.
Het aapje sneukelde lief, de liereman wreef zijn knevel van voor zijn mondhoeken, we waren weer gelukkig.
Onder de beuken dacht ik er voor de zooveelste maal aan, dat nieuwe wereldordening wordt gedaan vooral door de menschen, die niets te zeggen hebben. Door het mulle zand wadend, vervloekte ik den pijl, die door den boog geschoten werd, ginds, achter de herfstelijke boomen, nog vier kilometer ver.
K.J.
|
|