| |
| |
| |
Een brief
Voor Herman Teirlinck
Mijnheer de Burgemeester, Teleurgesteld heb ik U vanmiddag, hoe verwijt ik het mij! Vergeef mij, bid ik U, ik kon niet anders. U hebt mij niet begrepen, U kón onmogelijk begrijpen. Trouwens, begrijp ik mij zelf?
Uw goede bedoeling was duidelijk genoeg, uw hulpvaardigheid is mij overvloedig gebleken. Ik dank U ten zeerste. U hebt het initiatief genomen, om een nietig onderwijzeresje op het stadhuis te roepen vooraleer haar een straf op te leggen. Maar recht is recht, een zoo zwaar vergrijp als het mijne verdient een passende sanctie. Dat onderwijzeresje, geen eerste jonkheid meer en tot nog toe van onbesproken levenswandel, is Zondag in schromelijken staat van dronkenschap op straat gezien, door kinderen achternagezet. Tot voor den Gaiety Bar, bij het station, heeft zij schandaal verwekt, de dametjes betoonden zich zusterlijk verbolgen. Een heer (wie het was weet ik niet, hij droeg een lange, bruine hangsnor, lijk de Gallo-Romeinsche krijgers, of lijk Emile Verhaeren op zijn klassiek portret), een anonymus heeft ze in een taxi gestoken en naar huis gevoerd, na eerst voor een apotheek te hebben stilgehouden. Zoo, althans, heb ik in het politierapport gelezen, mij betreffende.
U hebt nog andere rapporten doorloopen, hoofdschuddend alsof U tot U zelf sprak, als om U te overtuigen, mijn- | |
| |
heer de Burgemeester. Verwondering trilde in uw stem:
‘Maar dat is ongelooflijk! Hoe is zooiets mogelijk, juffrouw Van Tuyckom? Iemand als U!
Gemeentelijke meisjesschool van het Centrum. Eerste graad. Voorbereiding van lessen: zeer goed. Methode: zeer goed. Uitslagen: bevredigend. Algemeene beoordeeling: uiterst toegewijd en van een voorbeeldige stiptheid... Is geteekend: de inspecteur...’
Uw oogen, mijnheer de Burgemeester, gingen onderzoekend van uw stukken naar mij. Liet uw menschenkennis U in den steek? U hebt gevraagd naar mijn familieverhoudingen, U hebt gepolst naar mijn verleden, beurtelings vaderlijk vermanend en ambtelijk streng. U hebt mij haast gedwongen tot spreken, gepraamd tot een verklaring die ik niet heb gegeven. U was zoo vriendelijk te herinneren aan de twee nichtjes van U die indertijd vóór mij op de banken hebben gezeten. In uw blik las ik hoe jammer U het vindt, wat mij overkomen is. En U sprak aldoor, gelukkig maar! Zooniet had ik in een stille poos misschien wat anders gedaan dan beschaamd gezwegen... Nu leek het of alles speelde zich ver, zéér ver van mij af, in een andere wereld waaraan ik geen deel meer heb.
Toen vielen uw laatste woorden:
‘Bent U soms vermoeid, juffrouw Van Tuyckom? Overwerkt? Wenscht U een ziekteverlof? Morgen of overmorgen stuur ik U den stadsdokter aan huis. Afijn, we zullen ons bedenken. Een verplaatsing misschien al zal het moeilijk gaan. De raad of het ministerie eischen waarschijnlijk uw ontslag.’
De rest is mij ontsnapt, mijnheer de Burgemeester. Excuseer mij, ik zag mij plotseling broodloos, eerloos, hulpeloos. Alles draaide, wentelde voor mijn oogen. U was juist doende mijn dossier in orde te brengen, aleer het ter zijde te leggen... Ik heb hardnekkig gezwegen, en U door dit zwijgen misnoegd.
- Vannacht kwam het onbedwingbaar in mij op: ik zou U schrijven. Niet naar dat vreeselijk stadhuis evenwel, niet ambtelijk, doch aan uw persoonlijk adres, en zonder eenige hoop op mildering van uw welwillend vonnis. Neen, ik mocht U alzoo niet krenken door mijn stilzwijgen. In uw
| |
| |
oogen blonk er een glimp die niet bedriegt, in uw stem klonk meewarigheid. Aan uw goedheid ben ik deze biecht verschuldigd. En ik vertrouw op U, U zult mij niet verkeerd verstaan. Wat ik tegenover mijn directrice niet heb gekund (zij is een vrouw), noch tegenover mijn inspecteur (hij is een koele, vèraffe vreemdeling), noch tegenover de heeren van het bureau van onderwijs, die vastgevezen zitten op hun reglementen, - wat ik ook in uw aanwezigheid niet heb aangedurfd, zou ik u schrijven.
Zooeven ben ik opgestaan, als op een wekroep van het geweten. Waak ik, droom ik? Het is nacht. Mijn pen loopt vanzelf over het papier, ze wordt geleid door een andere dan door deze, mijne hand. Wanneer U dit zal gelezen hebben, scheur het dan, bid ik U, of bewaar het buiten het bereik van andermans oogen, voeg het in geen geval bij mijn dossier en roep mij niet ter verantwoording op: nooit zou ik het bestaan weer voor U te verschijnen, nadat ik mij aldus de kleeren van 't lijf heb gerukt.
Vijftien, twintig jaar geleden was ik jong en zelfs knap. Ik ben in onecht geboren, moet U weten. Mijn vader - nu ja, ik verzwijg zijn naam - was rijk, had zijn moeders huismeid verleid, een kind van buiten dat ze met haar paksken en een aalmoes terugzonden. Ik mocht studeeren, met een discreet steungeld, aan een kweekschool voor onderwijzeressen, een goedkoop nonnenpensionaat. Maar bij elke vacantie voelde ik mij minder thuis, in een boersch milieu aardde ik niet langer. Niet dat mijn vader, die slechts mijn voedstervader was zooals ik vroeg genoeg vernam, slecht voor me was, integendeel. Ik achtte mij van een andere stof gesneden dan mijn broers en zusters, ik was de eenige gestudeerde in huis, ik had een ‘bibliotheek’ en bekommeringen die uitgingen boven den slommer van den grond en de beesten. Ik heb er lang over gedacht om voorgoed in een klooster te gaan.
Eens gediplomeerd, geraakte ik makkelijker aan een plaats dan de meesten, hier ter stede, onder uw ambtsvoorganger. Toentertijd werd moeder ziek en kwijnde weg. Alles hebben wij voor haar beproefd, niets was ooit te duur, of te veel, of te ver. Jarenlang heb ik dagelijks, weer of geen weer, den weg naar het dorp afgefietst, elken avond en elken Zondag haar gezelschap gehouden, ze verzorgd, bij haar ge- | |
| |
waakt. Mijn belooning bleef niet uit: eer zij stierf, vroeg zij of haar man, haar brave man die zooveel ouder was dan zij zelf, bij mij mocht inwonen wanneer zij er niet meer zou wezen. Ik stemde gereedelijk toe: een model van een voedstervader, een echte Sint Jozef was hij immers geweest, die fierder over mij was dan over zijn bloedeigen kinderen. Verboerd, jong getrouwd met klein gebroed om hun ooren, zaten die al genoeg in de zorg.
Met dit al was het leven niet mild voor mij, die er zooveel van verwachtte. Sinds vader een geraaktheid kreeg en, lam in de beenen, op een stoel met wieltjes rondgereden wordt, beterde het niet. Ik klaag niet, ik deed gewoon mijn plicht: op school, tehuis en daarbuiten.
Of het mij zwaar viel? Soms, ja, waarom het ontkennen? Vooral wanneer ik het zooveel luchtiger, loszinniger bestaan van mijn jonge collega's zag, hoe zij steeds het beste deel kozen. Jeugd is ons toch gegeven voor liefde, voor levensvreugd?
Maar ik had geen haast, wist nog niet dat het onderwijs zoo gauw verslijt, ik bekommerde mij niet over een enkel vroeggrijzend haar, een rimpel die blijft, wat frommels in de ooghoeken.
Tot, op een avond aan zee, er mij iets bizonders overkwam. Ik ging, in de vacantie, met vader bij een vriendin inwonen: hij om warme zeebaden te nemen en zich te laten electriseeren in een kliniek.
Eens zou een oud-collega er komen logeeren. Een schat van een man, wien het onderwijs geen voldoende kans gaf voor zijn jeugdige werk- en eerzucht. Wat voor zaken hij precies dreef is mij ontgaan. Ik kende hem lang niet zoo goed als Angèle, doch ik had meer dan genoeg over hem gehoord om te weten dat hij menig watertje had doorgezwommen. Voor 't overige, tiptop een gentleman, die zijn wereld kende en wist hoe met vrouwen om te gaan.
Praten, mooipraten dat hij kon! Onze vriendin was onverwacht afgereisd en zou pas 's anderen daags terugkeeren. Eens vader ter ruste gelegd, babbelden wij getweeën zeer los, zeer vrij, een heel stuk in den nacht. Als oude kennissen die wij waren: over gemeenschappelijke souvenirs, over heden en toekomst. Hij ontvouwde mij zijn plannen: hij stond op
| |
| |
het punt voor Kongo te teekenen en vroeg mij om raad, hij sprak vol geestdrift over het zwarte kontinent. Er was zoete likeur waar ik een zwak voor heb, hij zorgde voor sigaretten. Het werd middernacht, en later.
Was ik verliefd? Ik geloof van ja. Misschien was ik het altijd een beetje geweest. Heeft hij toen zoo innig gesproken, en mij charmeerend ingepalmd? Of heb ik er dat later bijgefantaseerd? Iets is zeker: ik leefde en lachte in een roes, ik ben maar weinig gewend.
Ik heb mij voorgenomen alles op te biechten, mijnheer de Burgemeester. Arthur heeft mij in mijn kamer opgezocht.
O, het was geen overweldiging. Ik zie, ik hoor hem nog, fleemend: na zulk een onvergetelijken avond kon hij den slaap niet vatten, hij wenschte alleen nog wat na te praten, tenzij ik te moe was en hem de deur uitwees. Kon ik zijn brutaliteit vergeven? Voor het eerst zag hij mij, een collega en vriendin van jaren her, als vrouw, de jeugd is blind. Zooeven, toen ik in négligé, hem nog een peluw bracht, trof het hem hoe mooi ik was, niet banaal-mooi als een schoonheidsprijs of een filmster, maar brandend, innerlijk schoon, met een vlam in de oogen. Hij had dit vanavond duidelijk gevoeld en, complimenteus, ook halvelings gezegd. Nu wilde hij het uitdrukkelijk zeggen, of herhalen, gedreven door een kracht die sterker was dan zijn wil. Hij voelde zich zoo alleen, zoo hopeloos alleen, met een verre reis in 't verschiet. Schrikte Afrika mij niet te zeer af? - En in deze kamer, in deze lucht, hing, zweefde mijn parfum, geen odeur de Paris maar een veel subtieler, openluchtscher parfum, dat iets van zeewater en jodium behouden had...
Hij gaf mij, die, pruilend, half opzat en slechts langzaam tot bezinning kwam, een zoen op het voorhoofd.
Natuurlijk heb ik ongelijk gehad hem er niet onverbiddelijk uit te zetten, - vader mocht ons hooren! Eén oogenblik heb ik de oogen gesloten onder dien kus, in zaligheid. Zag hij een gelukslach huiveren om mijn mond?
Natuurlijk had ik mij kordater moeten verweren. Eén ernstig-gemeend boos woord, overigens, en Arthur had mij met rust gelaten, alleen. Den traan die in mijn oogen geweld was zoende hij weg, belovend dat hij zoet zou zijn en niets onbehoorlijks doen.
| |
| |
In zijn blauwe pijama met zware witte brandebourgs, een losse haarlok over zijn voorhoofd hangend, leek hij schoon als een jonge god.
‘Wees goed voor me,’ herhaalde hij voortdurend: de klacht van een ziel in nood, geen geweldenaarstaal, geen bruut bevel van een veroveraar... Toen hij me bij de schouders vatte en een hand om mijn middel sloeg, brak alle weerstand. Ik rilde.
Rilde van schrik, van bevangenheid, en van puur geluk. Zijn koozewoordjes, dichtbij mij oor, verrukten mij. En ik snikte, snikte stil, om die greep en uit vrees.
Vrees voor de zonde, vrees voor den biechtstoel. En vooral vrees voor de gevolgen. - Moeder, het voorbeeld van Moeder!
Elk gebaar, elk woord in die helder-electrisch verlichte kamer staat me na jaren nog duidelijk voor den geest. En dat ik niet toegegeven heb, dat ik mij halsstarrig ben blijven weigeren.
‘Hou je dan niet een heel klein beetje van mij?’
‘Ik hou wel van je, Arthur, ik heb altijd van je gehouden, geloof ik.’
‘Herhaal dat, lieveling!’
‘Maar ga nu...’
Hij omarmde mij inniger, hij wilde geen woestaard zijn, zwoer hij telkens. Toen vroeg hij oorlof om mijn tors te ontblooten en hij deed het meteen. Met streelende hand omwuifde hij mijn naaktheid. ‘Prachtig, zoo roze en zoo vol,’ bewonderde hij, zoodat ik beschaamd - gevleid het hoofd afwendde.
Ik beefde, ik beefde over al mijn leden. Op mijn lippen bestierf de roep naar ‘Moeder, Moeder!’ Haar waarschuwend voorbeeld gaf mij kracht om hem de deur te wijzen...
's Anderen daags naderden wij elkaar gereserveerd. Ik dankbaar, en wellicht toch ontgoocheld door zijn zelfbeheersching. Hij fier over zijn edelmoedigheid (wanneer werd ze beloond?) en toch ontevreden over mij, met mijn scrupules, en over zichzelf.
Hij wachtte zijn kans.
| |
| |
Onze vriendin arriveerde tegen middag, precies op tijd voor het bad. Aarzelend, met bleeke handen ontbond ik mijn kleed: mijn ietwat boersche vormen en te breede heupen, in het blonde zonlicht op het strand en in de golven - welke ontgoocheling brachten ze hem, wellicht! Angèle was zooveel slanker.
Ja, mijnheer de Burgemeester, met vuur heb ik toen gespeeld. Niet lang evenwel. Gedrieën, gevieren met vader, in een drukke badstad, bleef er weinig of geen gelegenheid voor minnekoozerij. Vader voelde zich denzelfden nacht onwel, het Oostendsch regime bekwam hem niet, hij moest weg. Arthur zou naar een pension verhuizen; alleen met Angèle onder één dak, dat paste niet. Ik heb toen van jaloezie gehuild.
En op Arthur gewacht, op die uitgestelde kans. Aan een zondige illusie heb ik mij vastgeklampt, voor haar verwezenlijking heb ik gebeden, schaamteloos gebeden in de Lieve-Vrouwekerk. Het was mij een troost, en een verlichting van de duivelsche kwelling des vleesches.
Mijn biechtvader ziet altijd alles luchtig in, wat mij betreft, of doet alsof. ‘Niet piekeren, kind,’ hield hij mij tegen, de paar malen dat ik begon mij te beschuldigen. ‘Niet piekeren, dat gaat wel over.’ Hij bedoelde waarschijnlijk: met trouwen. Hield hij mij voor manziek? Of voor een scrupuleuze kwezel?
De verbeide kans kwam niet. En (ik beken het zonder blozen, mijnheer de Burgemeester) tot mijn onzeglijke spijt. Ergens in Kongo leefde een man die mij niets formeel had beloofd maar zooveel voorgespiegeld (of had ik dat alleen mij zelf?), wien ik geweigerd heb wat ik zoo zielsgraag had willen, en niet heb dùrven gunnen: dit thans verslensend, verdorrend jongedochterslijf. Zoo onzeker voelde ik mij ten slotte (ik die mij alles van dien nacht, mijn nacht, meen te herinneren: ik die elke streeling duizendmaal heb nagenoten, elk vleiwoord duizendmaal nageproefd), dat ik weken-, maandenlang gebeefd heb, en soms in bange nachtmerries nog beef, - voor de gevolgen. Zoozeer zijn waarheid en wenschdroom dooreengestrengeld, zoo vaak heeft mijn verbeelding er bij verwijld, al deze jaren...
Op dezen éénigen nacht-aan-zee heeft mij diepste ziels- | |
| |
verlangen zich gespitst. Nooit meer heb ik mijn deur op het nachtslot gedaan: Arthur mocht eens komen! Laat hem mij dan bezitten, o God. Geef mij een kind van hem, ondanks mijn verzet.
Ik voelde mij een eeuwige bruid. En een moederschoot, die wacht.
Meteen begrijpt U, mijnheer de Burgemeester, waarom de onderwijzeres die ik ben altijd in de lagere klassen wil staan. Ik duld slechts heel jonge kinderen om mij heen, geen miniatuurvrouwtjes met vrouwenlisten en -streken.
Ik heb mij weleens afgevraagd: is Oostende geen zinsbegoocheling geweest, geen heidensch-heerlijk spiegelbeeld? Het verhoopte avontuur is immers uitgebleven, en een oude neut ben ik aan 't worden, een onhebbelijk schepsel dat zich liefst niet meer of niet te lang in den spiegel bekijkt. Van zoogenaamde liefde heb ik daarbuiten alleen maar gekend de hitsigheid van ievers een getrouwden lap, ter afwisseling van zijn huiselijke ratjetoe: of van een scharrelaar die je achternazit met vervelende zotteklap.
Tot ik voor eenigen tijd van Angèle verneem: ‘Arthur is terug in 't land. Hij heeft naar je gezondheid geïnformeerd. Eerlang komt hij over.’
Inderdaad, verleden week ontvang ik een telegram: ‘Morgen Zondag elf uur verheug mij wederzien Arthur’.
Monkel niet om mijn onnoozelheid, mijnheer de Burgemeester. Ik wilde er feestelijk uitzien, niet als een schoolmamsel die naar de veertig loopt en zich wat laat gaan. Bij den kapper heb ik mijn dunnend haar doen golven, al bezorgt zijn helm mij telkens hoofdpijn. Mijn ondergoed vond ik belachelijk, over mijn witflanellen nachtjapon heb ik mij geschaamd. Dus een paar nieuwigheden gekocht, en mijn beste jurk opgestreken. Fleurig wilde ik er uitzien, lichtjes bepoederd met, discreet, een ietsje lippenrouge. Was ik het wel, dat kreatuur vóór den spiegel? Nu eens met, dan zonder hoed (Hij zou mij immers meenemen naar een restaurant, of zoo); ook met ontbloote schouders (God, wat zijn die hoog en knokig geworden!), of slechts halfgesluierde borsten. Mijn kleurigsten zijden peignoir heb ik uitgehaald, en er mee gedanst, ja gedanst, hem telkens verschuivend, anders heffend, anders leggend, open, toe, hem nogmaals en nogmaals ver- | |
| |
schikkend. Geen oog heb ik gesloten, jachtig als ik was, hoewel ik mij trachtte te overtuigen dat ik straks frisch moest schijnen, zonder wallen of ganzepoot, een flets gezicht of een te scherpe kin als op mijn minder goede dagen. Zou ik Arthur ten eten vragen? Neen, dat niet. Zeker zou hij me inviteeren. Een flesch port had ik mij aangeschaft. De duurste, maar was hij wel zoo lekker als de winkelier vezekerde? Voorzichtigheidshalve zou ik hem kunnen proeven, dan vatte ik wellicht meteen den slaap. Ik verplichtte mij roerloos te liggen, zonder te denken, en dommelde in. Om een uur daarna op te schrikken met kloppend hart: dat telegram, was er wel een telegram? Waar heb ik het gelegd? Op de nachttafel? - Het licht aan: neen. Ik op zoek. Waak ik dan, of droom ik? En toen ik het gevonden had, knaagde een andere, wreedere twijfel: was het echt? Echt? En geen misplaatste grap van Angèle? Of van dien plaagzieken mannelijken collega, een oolijkerd die altijd beweert: ‘Hou er den moed in, jandorie! In een
welgeordende maatschappij moet elk potje zijn deksel vinden. Dat is half de sociale kwestie...’
Probeer maar te slapen met zulk een pak op uw hart! Bij klaarlichten dag schoot ik wakker. Iemand had gelachen, hardop gelachen. Ik zelf? - Ja, en ik herinnerde mij waarom: in de duinen hadden wij zoo pas gestoeid, lijk wij het voor veertien jaar misschien (en, bij nadere overweging, waarschijnlijk niet eens) hadden gedaan. Hij kittelde mij, kittelde mij onder de oksels, zóó dat ik het lachen niet kon laten.
Lacht U mij gerust uit, mijnheer de Burgemeester. En nog bespaar ik U veel: mijn zotste invallen, mijn domste aarzelingen, mijn ongebreideldste verlangens. En, bovenal, mijn vrees. Vrees voor mijn indruk op hem. Vrees voor zijn veeleischendheid, mijn zoete hoop. Vrees voor - de gevolgen: het voorbeeld van Moeder!
Ik, Johanna van Tuyckom, gemeenteonderwijzeres alhier, zag en minachtte mij als een looze, verlepte coquette, gekalefaterd met huid-crême en poudre de riz, onder een schuitje van een wijnrooden hoed, de toon van mijn geverfde lippen. Wat wenschte ik? Wat verhoopte ik, dat ik niet eens durfde bekennen voor mijn eigen?
Een vrouw die haar laatste kans loopt...
| |
| |
Even over elven (Zou hij komen of niet? Zou hij komen, komen, of was 't een sinistere grap?) belde iemand aan. Hij, Arthur.
Een keurige heer, als voorheen. Rijper. Diepgebronsd, zoodat zijn grauwe haren bijna grijs afstaken. Eerder vermagerd. Energiek en joviaal tegelijk, een kordate koloniaal. Mij docht, met iets in zijn blik van den gebieder, den slavendrijver. Vuurrood stootte ik zijn harden, indringenden blik terug. Ik las er in: wij verslijten, verweeren...
‘En hoe gaat het, Jo, hoe gaat het?’
Hij was niet alleen. Een mulatknaap vergezelde hem, zoo'n soort van bamboela.
Hij ging zitten, langzaam, tergend langzaam, aldoor om zich heen kijkend, en naar mij. Toen deed hij plotseling uitbundig, zijn veel te luide stem vulde de kamer, zijn lach schetterde, zijn familiariteit klonk onecht, gedwongen, valsch...
Ik ben geen kind. Onder die bespotting (wat verborg zij precies?) was het of iets in mij vaneenreet. Wreed, ongenadig wreed was hij, en niet eens voor de eerste maal. Vreemden, wildvreemden waren wij voor elkaar, geen pluimstrijken verhelpt het. Hij had iets gemeens over zich: ja, van een slavendrijver. En dan dat halfwild negermormel (zijn zoon, natuurlijk) dat een porseleinen vaasje op mijn buffet brak; het hield zijn handen nergens af, het reed zoo ongedurig op de canapé...
- Wat er dien Zondag verder gebeurd is, weet U, mijnheer de Burgemeester, althans wat er van voor de buitenwereld belang heeft. Eens die flesch port alleen uitgedronken, moest ik, moest ik de straat op. Nóg drinken. Stommiteiten doen, desnoods! Schandaal verwekken! De beest spelen, voor den eersten, hopelijk den eenigsten keer van mijn leven. Alles liever dan de hand aan mij zelve te slaan.
De gemeenschap is geschrokken, wat weet zij van vrouwenleed? Denk eens, een opvoedster der jeugd! Zulk een toonbeeld! Zulks een val! Uw politie heeft geïnformeerd, zooals het haar bevolen was, de inspecteur is op school geweest, aan geloofwaardige getuigen ontbreekt het niet. Ik denk er overi- | |
| |
gens niet aan, iets te loochenen. Ik leef nog, ik ben een helschen dans ontsprongen. Al is mijn laatste kans, mijnheer de Burgemeester, mijn laatste als vrouw, verspeeld...
Mij dunkt, na deze biecht weegt mijn leed reeds minder zwaar. Mijn gebloemde peignoir ligt terug op zijn plaats, in de onderste la, hij kan er beschimmelen, verrotten. Mijn spiegel heb ik gebroken, doch ik schaf mij een nieuwen aan: dat ik mij opnieuw met meedoogenlooze oogen kan aanstaren! Zoeken, in het beenig gezicht, zonder blanketsel of rouge voortaan, of het vogelkopje al doorschemert dat wij, verdorde vrijsters, op rijperen leeftijd heeten te worden.
Met verschuldigden eerbied verblijf ik, mijnheer de Burgemeester,
Uw ootmoedige, steeds dankbare,
Johanna van Tuyckom,
gemeenteonderwijzeres.
JULIEN KUYPERS.
|
|