| |
| |
| |
De lederen handschoenen
Een week na den dood van zijn vrouw kwam mijn grootvader bij ons wonen. Zoodra de familieraad die beslissing genomen had, trok mijn vader met zijn broer naar boven. Mijn beddebak werd uiteengehaald en naar den zolder gesleurd. Niemand vroeg mijn oordeel. Ze vonden het allen heel gewoon, dat de jongste bewoner van het huis elken avond elf trappen hooger klom en onder de pannen sliep. Mijn oom, die sterk is in scatologische grappen, kreeg weer een inval en zei:
- Nu heb je geen nachtspiegel meer noodig. Je kan het door het dakvenster in de goot doen.
Maar de lach, waarmee hij steeds zijn eigen moppen placht te versterken, werd door de lage ruimte tot een wanklank vervormd. En ik kon er niet mee lachen. Want die duiventil was voortaan mijn slaapkamer. Ik begon bij mezelf het bilan te maken van allerlei onaangenaamheden, die nu mijn nachtrust zouden kunnen vergallen. Om te beginnen sliep ik zeer onrustig en droomde, dat ik onder een omgekeerde roeiboot gekneld lag...
Vroeg in den morgen werden wij wakker gescheld. De broer van mijn moeder had twee mannen gezonden, om de slaapkamer van den oude te verhuizen. Ze dachten natuurlijk, dat ze hier dien rommel moesten opladen, want ze stonden daar met een leege stootkar. Mijn vader riep naar boven:
- Ga jij met die kerels eens mee.
| |
| |
Nog slaperig en zonder een beet eten in mijn lijf, liep ik naast de rammelende kar door den killen ochtend. Mijn grootvader was nog maar juist uit zijn bed, toen wij den wagen met de berrie omhoog, voor zijn stil huis neerkletsten.
Het duurde nog een eeuwigheid om het boeltje op te laden en ik danste bijna omhoog van de zenuwen, wanneer we terug thuis kwamen. De werklui uit het ijzermagazijn van mijn oom sjorden de vracht naar boven, zonder hun zware schoenen uit te trekken. Toen ze weer wegreden om nog wat kleine rommel en kleederen te halen, ging mijn moeder opgewonden de splinters tellen, die ze met hun benagelde pooten uit de trap gestooten hadden. En morrend betastte zij eenige krassen, door de gesculpteerde leeuwenkopjes van de lavabo in haar olieverfschildering gemaakt.
Voor mijn part mochten die ijzermannen seffens met hun paardenhoeven door de zoldering trappen. Als ieder hier zijn deel der ongemakken kreeg, dan zou het hun vlug berouwen, dat ze mij naar den zolder gejaagd hadden, om dien oude hier binnen te halen.
's Namiddags kwam mijn grootvader zelf met een mand linnen. Hij scharrelde van onder den stapel hemden een paar bruine, lederen handschoenen en een handtasch uit kleine metalen ringetjes gevlochten. Met trage zorgvuldigheid nam hij de voorwerpen op zijn groote handen, die hij vooruit stak als een presenteerblad, en ging ze wegsluiten op zijn kamer. Het waren waarschijnlijk de eenige weeldeartikelen, die hij en zijn vrouw in hun sober leven ooit bezeten hadden. En ik kon wel vermoeden, dat hij ze angstvallig zou blijven bewaren tot aan zijn dood.
Tegelijkertijd dacht ik, hoe goed ik die lederen handschoenen zou kunnen gebruiken. Ik droeg nu al zoo lang dat gebreide paar in die belachelijke donkerroode kleur. Maar mijn moeder kon geen ander koopen. Ze was al blij, wanneer ze ieder trimester de som voor mijn schoolgeld en mijn abonnement op de tram bij mekaar kreeg. Maar mijn grootvader bezat een paar lederen handschoenen, die hij in een schuif van zijn lavabo ging laten beschimmelen. Moest ik nog drie winters de kou aan mijn vingeren laten vreten en mij laten uitlachen om de meisjeskleur van mijn handschoenen?
| |
| |
Die oude en al zijn rommel erbij mochten voor mij gerust gestolen worden. Als ik zijn handschoenen maar kreeg.
Sedert ik onder de spinnewebben sliep, ging ik zelden naar boven zonder te kijken naar de krassen in den muur, die in mijn verbeelding elken dag breeder en langer werden.
Ik draafde hard genoeg op de trappen, wanneer ik er vroeg uit moest of laat naartoe trok, om mijn grootvader te doen daveren in zijn bed. Want ik wilde hem laten voelen, dat hij hier niet zou vertroeteld worden en dat hij beter in zijn eigen kot gebleven ware.
Onze maaltijden, die vroeger orgelpunten van rust en aangenaam verpoozen waren, hadden van den eersten dag zijner aanwezigheid al hun aantrekkelijkheid verloren. Hij nam tijdens het middagmaal mijn vroegere plaats in, naast de kachel. Mijn vader zat recht over hem naast den pompbak. En daar de tafel tegen den muur geschoven stond, omdat de keuken zoo smal was, moest ik naast mijn moeder zitten eten, met de ellebogen tegen het lijf geplakt en de beenen onder mijn stoel geduwd.
Elken middag zat de oude met een mes op zijn bord te kloppen, tot de soep er was. Dan legde hij zijn zwarte, stinkende pijp er naast en begon snuivend te eten. Meestal spreidde hij nog een dagblad open, om er al de stukjes op uit te stallen, die hij niet kon bijten of niet lustte. En regelmatig haalde hij na den maaltijd zijn valsch gebit uit den mond en begon het met zijn pennemes af te krabben. Alhoewel ik verschillende malen op het onaangenaam vertoon met pijp, gazet en valsch gebit voorzichtig trachtte te zinspelen, ging hij voort met op zijn eigen manier te eten. Gelukkig moest ik dikwijls een vroegen of een laten cursus bijwonen, zoodat ik alleen mijn maaltijden kon gebruiken.
Elken namiddag ging hij op de sofa van de woonkamer liggen snorken. Na een paar uur stond hij langzaam recht en begon luid te geeuwen, met zijn dikke vingeren op den zit van een stoel te trommelen of naar zijn zware zakhorloge te kijken, tot het tijd werd om te avondmalen. Dan begon hetzelfde spelletje opnieuw en rond negen uur klauterde hij zuchtend de trap omhoog.
| |
| |
Door zijn schuld durfde ik geen vrienden meer mee naar huis brengen. Die man vervormde nacht en dag, mijn vroegere manier van doen. Ik trachtte dan ook hem het leven zoo zuur mogelijk te maken, door het dagblad, waarop hij verzot was, weg te stoppen. Door met de deuren te klappen en te zingen, wanneer hij sliep. Door hem nu en dan eens toe te bijten. En door hem voor de rest links te laten liggen. Had hij nu zelf nog een tegemoetkoming gedaan. Door over dag niet meer te snorken. Of door simpel te zeggen:
- Jij mag die leeren handschoenen hebben. Ik draag ze toch niet meer.
Dan zou ik al veel door de vingeren gezien hebben. Maar hij bleef onbewogen voor alle judasserij. Hij trok zich onverstoorbaar terug in zijn hardhoorige eenzelvigheid. En ik? Ik vrat mijn hart op, bij de minste van zijn kleine daden, die mij hoe langer des te onverdraaglijker werden...
Ik begon stilaan te vreezen nog op dien vuilen zolder te moeten slapen, wanneer ik al getrouwd zou zijn. Maar zoodra hij 's morgens later naar beneden kwam en zijn eetlust langzaam verminderde, begon ik mij te verheugen, dat ik misschien weldra weer in een behangen kamer met een groot raam en gordijnen zou slapen.
Het werd lente. In onzen hof begon de perelaar te leven. Eenige crocussen bloeiden rond den stam. Mijn grootvader werd echter sukkelachtiger. Op een kermisdag kwam hij niet meer uit zijn nest. Hij kloeg over onbepaalde pijnen. Hij voelde zich moe. Hij wist zelf niet wat hij had. In een café recht over ons huis raasde de pick-up al van 's morgens vroeg. Het lawaai zeefde door de muren. Ik neuriede soms eenige maten mee. Ik schaamde mij voor mezelf. Maar ik kon het niet helpen, dat ik een beetje blij was. Hij had al zoo lang geleefd. Hij werd oud. Er is een tijd van komen en gaan. En beter rap en pijnloos den dood in. Post mortem nihil.
Aderverkalking vrat zijn lijf weg. Ik zag het doodshoofd al door zijn vel komen. Zijn armen werden dun als trommelstokken. Het was alsof zijn groote handen nog groeiden. Elke hap naar lucht deed hem pijn. Af en toe kwam een dokter hem een injectie geven om te verdooven. Hij werd dan kalm.
| |
| |
Ik zegde:
- Als het weer vaststaat, dan wordt je wel beter.
Maar ik geloofde er zelf geen zier van. En ik dacht: er is niets aan te doen, hij komt er nooit meer uit.
Hij sliep in. Een paar uur. En dan begon het gekerm weer. 's Morgens. 's Avonds. 's Nachts. Een injectie. Dan wat slapen. En weer kermen. Hij kon alleen niet meer eten of drinken. Mijn moeder was dag en nacht te poot. Het huis stond op zijn kop.
Ondertusschen liepen de cursussen ten einde. Het blokverlof begon. Ik had een zeer klein studeervertrek naast zijn kamer. Maar van studeeren kwam niets. Het gekerm hield niet op. Voor injecties werd hij gevoelloos. Mijn moeder werd doodelijk vermoeid. Ik kreeg een deel van haar last. Naar den apotheker en naar den beenhouwer en naar den groentewinkel loopen. En waken, terwijl zij het eten gereed maakte.
Ik hielp tegen mijn zin. Hier was hulp menschelijk, maar zonder zin en zonder doel. De dokter kon er ook niets aan doen. Ik wachtte maar op het voltrokken feit. Wat onmiddellijk voorafging, kon me niet schelen. Er zijn verschillende manieren om te sterven. Maar ze komen allemaal bijeen in één punt: den dood, nihil, het absolute, perfecte niets.
Mijn moeder was beneden. Ik ijsbeerde op den overloop met Cicero in de hand. De deur van zijn kamer stond open.
Etsi vereor, jiudices, ne turpe sit... Daar begon dat ellendig gekerm weer.
Etsi vereor, jiudices, ne turpe sit pro... Hijgen. Oprispen van een maag. Ik riep mijn moeder en trok naar boven. Naar mijn duiventil. Ik kon de zuur-zoete reuk van urine en eau de cologne niet meer verdragen. Mijn maag keerde mij om in het lijf.
Mijn moeder kwam nog juist op tijd om hem een gulp half verteerde pap te laten overgeven in een lampetkom. Toen ik aan tafel verscheen, zei ze minachtend:
- Jij lafaard. Je zoudt hem laten liggen als een hond. Steenen hart. Je moest doodvallen van schaamte.
Maar ik viel niet dood. Want ik had geen ouderdom. Hij echter was op en versleten. Bij zijn gekerm voelde ik plots het bloed in mijn keel kloppen. Mijn hart sloeg. Mijn hart
| |
| |
leefde. Het zijne kon elk oogenblik stilvallen. Het leven is het begin van alles. De dood het einde van alles.
Denzelfden nacht moest ik bij hem waken. Mijn moeder had rust noodig. En mijn vader moest elken dag van 9 tot 6 op een kantoorkruk gaan zitten, om akten te registreeren. Hij kon dus zeker geen nacht op een half lijk passen.
Ik zat al drie uur met mijn rug tegen de marmeren schouw op den grond, achter de sponde van zijn bed. Gelukkig sluimerde hij wat. Af en toe kermde hij lichtjes. Maar ik kon blijven zitten. Ik moest hem ten minste niet laten drinken of wateren of overgeven.
De nachtelijke kilte had mijn handen een beetje koud gemaakt. Ik dacht aan handschoenen. En vooral aan de zijne. Waarom zou ik ze nu niet nemen? Hij zou toch nooit meer opstaan, om te kijken of al zijn prullen nog op hun plaats lagen. Hoogstens zou hij nog eens op een stoel gaan zitten, om zijn doodbed te ontvluchten. En had ik geen schraapzuchtige tante, die na zijn laatsten zucht alle laden als een jachthond zou komen doorsnuffelen en van alles eerlijk de helft eischen? En natuurlijk die schoone, lederen handschoenen voor haar man, die de oudste was van de twee broers en soms voor haar met de fiets om melk moest rijden.
Ik wist de handschoenen liggen. Ik had ze reeds ontdekt, toen hij nog kon gaan wandelen.
Hij lag nu zeer kalm. De stilte zoog suizend in mijn ooren. Ik hoorde den dood.
Zonder recht te staan, trok ik aan de onderste lade van de lavabo. Met een lichte knal schoot ze open. Opeens vreesde ik, dat hij wakker zou worden en beginnen te kermen. Of dat hij zou recht komen en mij zien. Maar alles bleef stil.
Ik stak de handschoenen in mijn zak. Ik voelde mij door en door ellendig. Als een dief, die een arm en ziek mensch bestolen had. Mijn moeder had het gezegd:
- Lafaard, je hebt een hart als een steen.
Zij had gelijk. Zij zou op mij spuwen, moest ze het weten van die handschoenen. Ik walgde van mezelf.
Den volgenden dag kwam mijn tante een handje toesteken. Want het was er bijna mee gedaan. De lijkreuk had haar aangetrokken als een hyena.
| |
| |
Ik kon nu weg en ging naar een vriend om samen met hem eenige moeilijke hoofdstukken uit Cicero te repeteeren. Ik was daar nog geen uur, of er werd gescheld. Een man, die al twintig jaar naast ons woont, kwam zeggen:
- Je moet eens komen. Er is iets.
Ik begreep, dat hij dood was. Hij lag scheef achterover in zijn flanellen hemd op den rand van het bed. Zijn dunne, witte beenen hingen op den vloer. Zijn gelaat, dat gedurende weken tot een pijnlijke grimas plooide, was nu vredig en kalm. Het leek bijna doorschijnend en wit als porselein. Gestorven was hij schooner dan levend. De dood moest zoet geweest zijn.
Mijn moeder weende zacht. Zij zegde:
- Hij heeft niet veel meer gesproken. Het kwam zoo ineens. Eenige minuten daarvoor zat hij nog te vertellen, dat jij die handschoenen van hem hebben...
Mijn hart brak in twee...
Maar ik kon niet weenen. Ik zou willen bidden hebben. Maar ik had nog nooit een gebed gelezen. Mijn wroeging bad voor mij...
Den volgenden avond ging ik in het salon voor zijn kist knielen:
- Arme man, ik heb naar je dood getracht. Maar het spijt mij, dat je gestorven bent.
Ik zou graag geschreid hebben. Maar mijn moeder had gelijk:
- Je hebt een steenen hart. Lafaard.
De dagen vóór de begrafenis gingen verloren in allerlei voorbereidingen, die mij geheel in beslag namen. De uitvaart maakte mij weer een beetje week. Maar daarna moest ik weer eens zoo hard studeeren voor het examen, om den verloren tijd in te winnen. Ik sliep terug in mijn eigen kamer, die na de begrafenis verlucht, opgekuischt en opnieuw behangen was.
Mijn grootvader was dood. Dood en vergeten. Post morten nihil. Nihil.
Na het groot verlof ging ik naar den cursus met een paar bruine, lederen handschoenen, die met de vingeren uit de
| |
| |
zak van mijn vest omhoogstaken. Wanneer ik geen boeken te dragen had, liep ik er zwaaiend mee in mijn linkerhand. De motten konden nu die wollen maar opvreten. Ik zou nooit geen wollen meer dragen.
Ik was fier op mijn handschoenen. Zulke kwaliteit was raar na vijf jaar oorlog. Ik tastte dan ook honderd maal per dag naar mijn zak om te voelen of ze nog op hun plaats zaten.
Maar ik heb ze nooit met een gerust geweten gedragen. Wanneer ik ze aantrok, moest ik dikwijls denken aan den sukkelaar, waarvan ik ze gepikt had, terwijl hij lag te krepeeren. Op den duur werd de onrechtvaardige manier, waarop ik hem bejegend had tijdens zijn verblijf in ons huis, bijna een obsessie voor mij. Die handschoenen, zijn handschoenen, hielden de herinnering aan mijn eigen onmenschelijkheid levendig. Zij werden een bestendig verwijt. Zij ontstaken een pijnlijk vuur van spijt en berouw in mijn hart. Mijn handen zaten nu in de plaats van die van hem. Van hem, wiens dood ik verlangd had, omdat hij mijn dagelijksche gemakken een beetje verstoorde.
Ik zou ook wel oud worden. Want ik kreeg eerst nu een langzaam inzicht in de bestendige verschuiving der geslachten: jeugd, rijpheid, ouderdom. Onafwendbaar en fataal lijk het rijpen van de perziken in den hof. Och God! Als ik ook bijna vijftig jaar klei in houten vormen geslagen had, dan zou ik misschien elken namiddag nog langer gesnorkt hebben. En leelijke handen gekregen hebben, zoo groot als brooden. Was het zijn onontvreemdbaar recht niet geweest den dood af te wachten, op een manier die hem lief was? Al krabde hij ook zijn tanden af na het eten.
Maar ik had me gevoed met zijn misère. Zijn lijden en zijn dood hadden mijn leven bevestigd. Maar mijn leven zou niet eeuwig duren.
Ik moest die handschoenen, samen met het bewustzijn van een groot onrecht, trachten kwijt te raken. Ze van de brug in de rivier smijten? Het zou zonde zijn. Ze wegsluiten, tot al die schrijnende associaties er uit waren?
Maar ik verloor één handschoen. Tusschen de halte van de tram en de school. Opgewonden zocht ik het gaanpad af. Terug. En weer. En nog eens. Niets te vinden. Indien ik ze dan nog beide verloren had. Maar wat kon iemand met
| |
| |
één handschoen aanvangen. En ik met dien andere? Ik beproefde mijn geluk met een annonce. Maar vruchteloos.
Van dan af droeg ik mijn boeken in mijn linkerhand. En mijn bloote rechterhand stak ik in mijn overjas.
De kwelling hield aan. Grootvader, je waart wel dood. Maar je linker handschoen bleef mijn geweten beroeren.
Ik besloot mezelf te bevrijden door een goede daad. Ik kwam op die gedachte, toen onze dagbladverkooper mij op een wintermorgen met zijn naakte linkerhand een krant toestak. Hij was een jongen van negentien jaar. Ik had hem nooit anders gekend, dan met zijn rechter mouw plat gevouwen in zijn zak en met een star glazen oog in zijn mager gelaat. Ik hoorde mijn moeder dikwijls van hem zeggen:
- Men zou al beter dood zijn, dan zoo door het leven te moeten gaan.
Ik zou trachten aan dien sukkelaar te vergelden, wat ik aan een anderen misdaan had. De handschoen, symbool van mijn wreedheid, moest de losprijs voor mijn gewetensrust worden. Uit verlangen naar een menschelijker hart.
's Morgens treuzelde ik wat, tot ik een krant onder de deur hoorde schuiven. Ik liep buiten. Den dagbladjongen achterna. Ik stak hem den handschoen toe.
- Je kan hem hebben. Ik heb den andere toch verloren.
Hij bekeek mij verbaasd. Met een gezicht, alsof ik hem gevraagd had een karweitje voor mij op te knappen. Hij aarzelde.
- Als jij er dan noch niets mee doet. Maar als men altijd buiten is, dan kan men tegen de koude.
Met een onverschillig gebaar stak hij den handschoen in zijn zak, en liep de straat over met zijn schommelende tasch dagbladen op den rug.
Hij was niet eens blij. Ik bleef daar staan als een geslagen hond. Ik voelde mij even ellendig, als op den nacht, toen ik de handschoenen gestolen had.
En ik wist, dat de diefstal als de ergste laagheid der onrechtvaardige bejegening van mijn grootvader, nog lang op mijn steenen hart zou blijven drukken. Zooals onverteerd eten op een zieke maag.
| |
| |
Elke zonde moet uit mijn ziel etteren als een kwade zweer. Want ik kan niet biechten. Of niet bidden. Omdat ik geen christene ben.
Dat grootvader mij vergeve. En dat hij in vrede moge rusten.
En dat de duivel mij hale. Amen.
FRANS DE BRUYN.
|
|