| |
| |
| |
Literatuur en humanisme
Ik zal met een stelling beginnen.
Literaire critiek behoort partijdig te zijn.
Hoe nu? zult ge misschien zeggen of willen zeggen. Hebben wij dan niet altijd geleerd dat de criticus zonder aanzien des persoons moet nagaan, in hoeverre de te beoordelen schrijver zijn bedoeling door het geschrift tot werkelijkheid heeft gemaakt en in hoeverre op dit geschrift de qualificatie ‘schoon’ kan worden toegepast? Wij dachten dat het voldoende was, wanneer een werk getuigde van denk-, gevoels- en schrijfvermogen en verder die geheimzinnige, niet te definiëren, maar altijd door den ontvankelijken en geoefenden lezer op staande voet te onderkennen eigenschappen bezat, die men de aesthetische pleegt te noemen. En wij dachten dat deze vermogens en eigenschappen objectief geschat konden worden.
Maar ziedaar reeds een eerste vergissing. Denk-, gevoels- en schrijfvermogens zijn voor den enen lezer voldoende, terwijl ze bij den anderen niets bereiken. De een vindt dat ze op overvloedige, ja overbodige mate zijn aangewend en zich nodeloos inspannen om helderheid te brengen over zaken die reeds zo helder zijn als het licht; en de ander ziet al lezende niets dan een gevecht van negers in de duistere nacht, zoals de Fransen zeggen. De een voelt zich gehinderd door een veelheid van schakeringen die hem laakbaar romantisch toeschijnt; de andere daarentegen begrijpt óf niet de
| |
| |
inhoud, óf niet de saveur van een inhoud die hem, door de klassieke vorm waarin hij wordt gegeven, te simpel lijkt om aanspraak op belangstelling te maken. Daarenboven hebben ook de zogenaamde aesthetische hoedanigheden, in de engere zin dan, niet voor iedereen dezelfde waarde. Terwijl ik in de eerste plaats sierlijke lijnen, ijlheid en evenwichtige verhoudingen verlang, zal mijn buurman misschien om klodders vragen, zich door barokke verhoudingen laten bekoren. Het subject, naar men ziet, heeft op zulke oordeelvellingen veel invloed. Van onpartijdigheid geen sprake. Men vindt mooi en goed wat aan de eigen gevoels- en verstandsreactie, dat is aan de eigen ‘partij’ beantwoordt; waarbij ‘partij’ begrepen moet worden als: groep van degenen die op dezelfde wijze gevoelen en denken.
Er is meer. Geeft het u dezelfde voldoening, een roman te lezen waarin, om iets te noemen, conflicten tussen homosexuelen behandeld worden, of een verhaal dat een, laat ik zeggen, meer orthodoxe liefde tot thema heeft? Wat verkiest ge, een historische evocatie, bij voorbeeld van het leven in het oude Carthago, of een roman die in de pas geëindigde oorlog speelt, onder hen die zich metterdaad tegen de barbaren hebben verzet? Een Katwijkse vissersvertelling, of een schildering van Parijse of Londense zeden? Is u dat hetzelfde? Ik weet dat sommigen uwer ‘ja’ zullen zeggen en eraan toe zullen voegen: mits het maar diep gevoeld, goed verwezenlijkt, tot schoonheid gemaakt is. Ik voel dat met hen mee, ik begrijp het, ja ik beaam het tot op zekere hoogte; maar ik kan er niet toe komen het hun volmondig en zonder beperking na te zeggen. Ik behoor niet tot de velen die menen dat het onderwerp er werkelijk in het geheel niet op aankomt. Ik zeg niet dat het mij veel uitmaakt, maar het is me toch niet ten enenmale onverschillig. Ik mijd plattelandsverhalen, als er geen besliste reden is waarom ik ze lezen moet; ze vervallen zo licht tot folklore... In buien van knorrigheid kan ik ertoe komen - maar ik durf het uit eerbied voor Flaubert nauwelijks te zeggen - Salammbô openlijk onder te brengen bij het enige genre dat volgens Voltaire in ieder geval geen waardering verdient, het genre ennuyeux. En wat aangaat die eigenaardige mannen die dol zijn op andere mannen... ze kunnen me maar niet interes- | |
| |
seren. Het is mijn smaak niet; en daar is voor mij alles mee gezegd. Kortom, ook hier, ik bedoel ten aanzien van de onderwerpen die kunstwerken ons voorzetten, geeft de subjecttiviteit van den beoordelaar de doorslag; ook hier kan hij nooit anders dan... partijdig zijn.
Ge geeft mij toe dat het onderwerp en de vorm beide door verschillende mensen zeer verschillend gewaardeerd kunnen worden? Dan ben ik een eind gevorderd; maar dat wil nog niet zeggen dat ik ben waar ik wilde zijn. Ik kom er nu pas toe. Ik kom eerst nu tot de stelling waarom het mij te doen is: een werk van kunst moet mede naar de tendentie beoordeeld worden. Ja zelfs, men kan niet anders doen, dan het mede naar de tendentie te beoordelen.
Wat is tendentie? Het is de richting waarheen een werk wijst. De richting in philosophisch, of de richting in moreel opzicht; of ook de psychologische zienswijze of stelling die erin ligt. Deze tendentie, houd ik vol, moet altijd worden onderkend en ze wórdt ook altijd min of meer onderkend, zij het soms half onbewust. Ook houd ik vol dat ze, eenmaal onderkend, aan de rede moet worden getoetst. En ten slotte beweer ik dat ze, aldus behandeld, bij de uiteindelijke beoordeling van het werk in rekening moet worden gebracht - en overigens vanzelf altijd in rekening gebracht zàl worden. Ziedaar wat ik bedoel als ik zeg dat ook uit hoofde van de tendentie onze critiek partijdig moet zijn.
Weer verwondert ge u. Heeft men ons dan niet al tientallen jaren voorgehouden dat vorm en inhoud, dat dus ook de vorm en de betekenis van de inhoud, onverbrekelijk één zijn en onmogelijk ieder afzonderlijk in beschouwing kunnen worden genomen? Was dat niet het grote principe van Kloos en vóór hem van Théophile Gautier, van Baudelaire, van Flaubert? ‘L'idée et la forme sont deux êtres en un’, had Baudelaire geschreven; en Flaubert heeft verzekerd, langzamerhand tot een ‘espèce de mysticisme esthétique’ te zijn geraakt. Poëzie heeft geen ander doel dan zichzelf, verklaarde Baudelaire meer dan eens, en zonder bezwaar kunnen wij ‘poëzie’ hier vervangen door ‘literaire kunst’; nooit zou deze dus het doel kunnen hebben, een wijsgerige stelling, een psychologische zienswijze, een morele voorkeur onder woorden te brengen. Het zou niet nodig, niet wense- | |
| |
lijk en zelfs dikwijls niet mogelijk zijn, in enig literair voortbrengsel een daarin verwerkte wijsgerige stelling, morele voorkeur of psychologische zienswijze aan te wijzen, afzonderlijk te bespreken en in aanmerking te laten komen bij de vorming van ons oordeel over het geschrift. Literaire geschriften zouden uitsluitend goed genoemd kunnen worden, indien de vorm goed is, want de vorm omvat de inhoud, brengt de inhoud mee, dus ook de tendentie, die, indien overgebracht in een andere vorm, meteen zelf anders zou worden.
Ge herinnert u deze leringen. Ons die nu volwassen zijn, heeft men erbij groot gebracht, althans in Nederland veelal. Deze theorie van de kunst om de kunst heeft men ons ingescherpt als iets volkomen onaantastbaars. Wij begrepen het niet steeds, wij voelden het niet mee en in de keuze van onze lectuur gedroegen wij ons er nooit naar. Maar men heeft ons te verstaan gegeven, dat dit heel verkeerd van ons was, dat wij gevaar liepen een heilige wet te schenden en ons de geringschatting op de hals te halen van fijner besnaarde lezers die het wel begrepen. En men gaf ons dit te kennen in een tijd dat de oorspronkelijke belijders van ‘kunst om de kunst’, Gautier dus, Flaubert, Kloos, als kunsttheoretici reeds lang verlaten waren en overstemd door schrijvers die na hen waren gekomen, die het ook niet hadden begrepen, die het zelfs niet wilden begrijpen, en er in het geheel niet meer aan geloofden. Men doceerde ons op onze scholen dit ‘l'art pour l'art’, in dezelfde jaren dat de practijk reeds heel anders was geworden, dat Adama van Scheltema, bij voorbeeld, bij de beoordeeling van de ganse cultuur wilde uitgaan van het marxisme, dat Van Eeden zijn kunst welbewust op socialistische en religieuze basis optrok, dat Gorter en Henriëtte Roland Holst in hun gedichten de socialistische levensbeschouwing vertolkten, dat Zola ertoe was gekomen, in romans te willen tonen, ja door romans te willen aantonen, dat vruchtbare gezinnen de meeste kans hebben op geluk en dat de wonderen van Lourdes niets anders zijn dan een illusie. Wat het wonderlijkste is, en de voornaamste reden uitmaakt waarom ik over deze duurzame verbreiding van het ‘l'art pour l'art’ zo nadrukkelijk spreek, dat is dat zij heden ten dage schijnt op te leven. Heden ten dage, nu
| |
| |
bijna ieder de theorie met de mond verloochent en in de practijk de Nederlandse literatuur sedert lang is uiteengevallen in vitalistische, katholieke, protestantse, sociale, christelijk-humanistische en paganistisch-humanistische groepen, heden ten dage zijn er plotseling weer enige critici die in indrukwekkend-esoterische termen de alle tendentie te boven gaande ‘magie van het woord’ in het licht willen stellen. Met graagte halen zij de schoonschijnende theorieën van Valéry aan, volgens welke alle waarde der poëzie van de techniek afhankelijk, en ieder kunstvoortbrengsel niet anders zou zijn dan ‘un trésor de figures, de combinaisons et d'opérations coordonnées’.
Die zo spreken kan men rustig ongelijk geven. Er is inderdaad een magie van het woord, maar zij ontstaat als het woord in innige verbinding met een gedachte of een gevoel gebruikt wordt. Als deze gedachte logisch en diep, als het gevoel sterk is en blijvend, als degeen die ze in zich heeft en ze wil verwoorden, daarbij een werkzame en niet te licht falende verbeeldingskracht heeft - welnu, dan heeft het woord een magisch vermogen; maar het heeft dat nooit op zichzelf en evenmin heeft ooit een reeks van woorden of zinnen dat op zichzelf. Juist het werk van dienzelfden Valéry bewijst het. Wel verre van louter vorm, louter combinatie en structuur te zijn, maakt het op ieder aandachtig lezer de indruk, door een krachtig, ofschoon ingehouden, gevoel en door een waarlijk dramatische gedachtengang te zijn ingegeven. Wat hij er zelf van zeide, bestond uit paradoxen, uitingen van de lichte coquetterie die hem eigen was, zowel als van zijn begrijpelijke minachting voor de gedachtelozen en de slordigen onder de dichters-van-het-gevoel.
Wil dit nu zeggen dat literaire kunst geschreven moet worden met de bedoeling een philosophie te verbreiden, een psychologie bekend te maken, het zedelijk goede aan te bevelen en het slechte te ontraden? Volstrekt niet. Zola had, in zijn laatste periode, eigenlijk wel beschouwd toch ongelijk met zijn poging om, door middel van een roman en met opzet, vrouwelijke vruchtbaarheid te bevorderen; een roman is daarvoor niet het beste middel. De socialistische gedichten van Gorter halen niet bij zijn Mei. De toneelstukken van Heijermans zijn gedeeltelijk ongenietbaar gewor- | |
| |
den, omdat de overigens onbetwistbare stelling dat de vis dikwijls duur betaald wordt, aan de hoorders van toneelstukken niet met zoveel woorden moet worden voorgehouden: zij raden het liever. Tendentieuze geschriften zijn geen goede kunst. Maar kunst hééft wel tendentie! Zij heeft die zonder dat de kunstenaar het wilde, soms zelfs zonder dat hij het van tevoren wist. Het is ondenkbaar dat kunst géén tendentie zou hebben. Kunst is de werkzaamheid van iemand die waarneemt om zich heen en in zichzelf. Wat hij waarneemt laat indrukken bij hem na, het maakt gevoelens in hem gaande, het brengt hem tot gedachten. Hij wordt er kwaad van of verdrietig, hij verblijdt of verbaast zich erover, hij poogt het te begrijpen, het te overzien, het met de geest te boven te komen. En hij vormt er zich een beeld van. Dat laatste doet juist hij bij uitstek; hij doet het bij voortduring en met sterke voorkeur. Want hij is niet enkel een waarnemer als een ander: daar hij kunstenaar is, is hij tevens een maker van beelden. Maar hoe dan ook, op het waargenomene reageert hij. En wat is deze reactie in wezen anders dan de vorming van een oordeel? De kunstenaar oordeelt over het leven. Reeds door de keuze van hetgeen hij beschrijft, maar dan ook door de toon waarop hij beschrijft en weergeeft, duidt hij aan wat hij over het leven denkt, wat hij bij de levensuitingen
gevoelt. Op die wijze kan hij te kennen geven dat het leven, naar zijn indruk, beheerscht wordt door dezelfde onontkoombare wetten als de levenloze materie, of integendeel dat het geestelijk en psychisch leven vrij is; dat een voorzienigheid over ons regeert en ingrijpt in ons bestaan, of dat wij ten prooi zijn aan onze passies, die onbeperkte macht over ons hebben; dat opoffering bij voorkomende gelegenheden goed is, of dat het voor allen de voorkeur verdient, zich zonder om te zien ten volle uit te leven. Zulke overtuigingen, zulke tendenties leven in zijn werk, ook al heeft hij ze er niet met opzet in gelegd; ze kunnen er dus in teruggevonden worden.
Wij vinden ze er ook altijd in terug, omdat wij er altijd naar zoeken. Wij, lezers, willen er ons rekenschap van geven, wat Aldous Huxley bezield heeft bij het schrijven van zijn laatste boeken en wij bemerken spoedig dat het een terugkeer naar het philosophisch en religieus idealisme is. Wij
| |
| |
voelen dadelijk in de romans van Gide dat deze de protestantse denk- en gevoelswijze van zijn jeugd voor een goed deel heeft opgegeven en een bijna volkomen scepticus is geworden. Sommigen van ons prijzen Huxley om zijn tendentie, anderen prijzen Gide. Wij beoordelen het gelezene zeer zeker naar de vorm, maar nooit laten wij na, het tevens te beoordelen naar de ons behagende of verkillende strekking. Wij doen dat omdat ieder oordeel over het leven ons interesseert, omdat wij onvermoeid hopen over het leven zoveel mogelijk ‘waarheid’ te vernemen en omdat wij instinctmatig Shelley gelijk geven, als hij zegt dat kunst is: ‘the very image of life, expressed in its eternal truth’.
Ik mag waarschijnlijk hopen, mijn eerste stelling bewezen of ten minste aannemelijk gemaakt te hebben: wij mogen en kunnen niet anders dan over kunst een partijdig oordeel uitspreken.
Thans zal ik u dan uiteenzetten, waarop het oordeel dat ikzelf erover uitspreek, voor een groot deel pleegt te berusten. Voor een groot deel. Want ditmaal zal ik mij niet uitlaten over mijn voorliefde of afkeer in zake de behandelde onderwerpen, noch over de voorwaarden waaronder ik de vorm kan waarderen. Ge weet, onze reacties op de vorm en het onderwerp dragen naar mijn mening tot onze noodzakelijke partijdigheid bij; maar ik zal nu uitsluitend spreken over die andere belangrijke factor waarop wij ons subjectief oordeel gronden, de tendentie.
Kunst kan een metaphysische functie hebben. Wanneer Claudel in zijn verzen of proza te kennen geeft, dat al het geborene God heeft verlaten, met het enige doel tot hem terug te keren, dat de zondige mens door een verkeerd gebruik van de vrije wil zich van God afwendt, maar dat de mogelijkheid der verlossing voor hem open blijft; dat de mens reeds op aarde God kan kennen en dat hij, indien hij zalig wordt, eeuwig bij God zal wonen; wanneer Claudel daaraan toevoegt dat het 's dichters taak is dit alles onder woorden te brengen, dan kent Claudel aan zijn kunst zulk een metaphysische functie toe. En dan sta ik onthutst. Niet
| |
| |
dat ik het voor het eerst hoor. Ik ken dit natuurlijk. Ik weet dat het een oeroud en ook nu veel verbreid geloof is, het geloof der eenvoudigen van ziel en van geest. Maar ik ben er toch altijd opnieuw verrast door, wanneer zeer beschaafde en nadenkende mensen als deze schrijver, deze welonderlegde, hooggeplaatste ex-ambtenaar van de Derde Republiek, die in zijn ambtelijk werk de redelijkheid zelf was, dit alles als vaste waarheid, en niet als hypothesen of dichterlijke verbeelding, tot uitdrukking brengen. Van een persoonlijk ‘god’, moet ge weten, heeft de mensheid naar mijn vaste overtuiging om zo te zeggen nooit iets gemerkt; wanneer zij met ernst haar lotgevallen nagaat, kan zij niet anders dan de beklemmende indruk verkrijgen dat zij in de cosmos volkomen alleen staat - alleen en op tragische wijze overgelaten aan haar lot. Wat de leer van de zondeval en de verlossing betreft, ik houd haar voor een mythologie die zinvol schijnt, maar moeilijk is waar te maken. Indien ik aan de vrije wil moet geloven, dan zoek ik toch - bij voorbeeld bij Bergson - naar andere gronden dan de simpele verzekeringen van een zoon der kerk, die dit dogma in zijn stelsel niet kan missen, omdat zijn hele stelsel, zijn hele geloof dus, ervan afhangt.
Ziedaar wat ik over Claudel heb te zeggen. Hij kan mij nu rangschikken ‘avec les Voltaire, et les Renan, et les Michelet, et les Hugo, et tous les autres infâmes’, wier naam, zoals hij zegt, ‘après leur mort est un poison et une pourriture’; ik zal mij er zeer vereerd door gevoelen.
Denkt ook eens aan een schrijver als Bernanos. Het lijkt, op mijn woord, of de auteur van Sous le Soleil de Satan letterlijk overtuigd is dat er een ‘Duivel’ bestaat en dat dit interessante, maar toch eigenlijk nogal hypothetische wezen in de gang der natuur op de meest positieve, op een voor ons rechtstreeks waarneembare wijze kan ingrijpen! En moet ik Julien Green geloven, in zijn Varouna, dan is éénzelfde persoon in verschillende eeuwen, letterlijk alweer, herleefd. Dit zijn geen symbolische wijzen van voorstellen, we hebben hier niet met dichterlijke verbeeldingen te doen, neen, neen, deze schrijvers nodigen ons uit, het werkelijk bestaan van den Duivel, het werkelijk, meetbaar, fotografeerbaar gebeuren van wonderen met evenveel gereedheid aan te nemen, als wij
| |
| |
doen met het ondergaan van de zon of het ter wereld komen van een kind.
Als ik ons aller goeden vriend, onzen bewonderden essayist en dichter Anton van Duinkerken zie beweren, gelijk hij doet in zijn Hedendaagsche Ketterijen, dat ons enig doel op aarde is, God te dienen om te zijner tijd in de hemel te komen, en als ik hem ook in gedichten zich volgens die overtuiging zie uiten, dan vraag ik hoe hij dat weet en met name wat hem eigenlijk bekend is - wat men noemt bekend - over onze toekomst na de dood. Waaruit is hem gebleken dat er zo iets als een ‘hemel’ bestaat en wat waarborgt hem dat hij kans heeft daar ooit te verblijven?
Mauriac heeft de hoogste graad van romanschrijversvermogen bereikt: hij schept levende personen en zijn pastoor Calou uit La Pharisienne, deze pharisienne zelf en zoveel andere figuren in zijn werk zullen niet spoedig uit ons geheugen verdwijnen. Hij munt uit in het aanschouwelijk maken van moreel minderwaardige levens, in het voelbaar maken van beklemmende, koortsige, onweerszwangere milieu's. Wij bewonderen dat alles zeer, wij genieten ervan. Maar als hij aan het eind van bijna elk zijner romans - o, op de meest bescheiden, maar toch onmiskenbaar duidelijke wijze - te verstaan geeft dat al deze slechtheid alleen hieraan was te wijten, dat de daders ervan de genade niet hadden; als hij aanduidt dat deze ‘genade’ dus het redmiddel voor alle kwaad is, dan vraag ik - en ik ben immers de enige niet? - wat deze genade in wezen toch zijn mag, dan willen wij weten waarin zij zich van kinderlijke goedgelovigheid onderscheidt.
Ik ben tot alles bereid. Ik ben bereid te erkennen dat deze schrijvers voortreffelijk stileren. Ik geloof ook zeker dat zij menen wat zij zeggen. Hun onderwerpen boeien mij zeer. Maar altijd gevoel ik bij hen op een essentieel punt een tekortkoming die ik niet uit mijn geest vermag te bannen: zij gaan van veronderstellingen uit die zij hunnerzijds voor zekerheden aanzien en die ik van mijn kant niet kan nalaten als illusies te beschouwen. Ik kan van hun werken slechts ten dele genieten omdat het mij voorkomt dat zij dikwijls, doodeenvoudig, ongelijk hebben.
Tot dusverre heb ik voorbeelden gegeven van wereld- en
| |
| |
levensbeschouwelijke overtuigingen die, geheel of gedeeltelijk, tot de metaphysica behoren. Laat ons thans die van zedekundige aard in beschouwing nemen. Wat dunkt u, zou iemand die in een gedachtenwereld leeft als de mijne de latere romans van, bij voorbeeld, Paul Bourget met vreugde en instemming kunnen lezen? Denkt ge dat Bourget iets gevoelde voor verdraagzaamheid, deze door moderne sceptici zo hoog gestelde deugd? Hij verkettert al wie niet katholiek is; verdraagzaam is hij allerminst jegens vrijdenkers, jegens relativistische geesten, jegens mannen van daad en gedachte die leven naar de beginselen der Franse Revolutie. Al dezulken, in zijn romans, zijn gemene of onbruikbare lieden; onder toejuiching van den auteur worden zij door verontwaardigde deugdhelden neergeschoten, vervallen door eigen toedoen tot armoede, zijn van tevoren en bijna automatisch tot maatschappelijke mislukking gedoemd. Enkele der nobelste niet-christelijke morele tendenties worden bij Bourget ten enenmale miskend: de eerbied voor andermans overtuigingen, het streven naar vrijheid, gelijkheid en broederschap, de vurige begeerte naar sociale gerechtigheid. Meent ge dat hij den mens de gelegenheid zal gunnen, ten volle te leven naar de aard die de natuur hem heeft toebedeeld? Iedere askese prijst deze schrijver, beknotting van het leven is naar het schijnt zijn doel. En gelooft ge dat hij het, thans te recht door velen zo nadrukkelijk beleden, ideaal der menselijke persoonlijkheid, het besef der menselijke waardigheid zou beamen? Eens heeft Bourget in een roman gepoogd, aannemelijk te maken dat echtscheiding iets schandelijks zou zijn: een stelling die ik niet aarzel, wegens haar miskenning van de rechten der persoonlijkheid, zelf schandelijk te noemen.
Ik staak hier mijn betoog aangaande het oordeel dat door zulke schrijvers over de metaphysische positie en het morele en sociale leven van den mens wordt uitgesproken of gesuggereerd. Het is geen oordeel. Het is een reeks van vooroordelen, van onbewezen hypothesen, die aan hun zwak reagerende rede worden opgedrongen door hun overmachtig en devoot gemoed. En omdat het dat is, zijn lezers en critici als ik in de volstrekte onmogelijkheid, zichzelf ten aanzien van de werken dezer schrijvers tot iets anders te overreden, dan
| |
| |
tot de beleefde verklaring dat ze zeker wel oprecht bedoeld en ongetwijfeld met talent geschreven zijn; wij bepalen ons verder tot zakelijke registrering in de jaarboeken van de geschiedenis der fraaie letteren, die ten dele de jaarboeken der menselijke dwalingen zijn.
Wij willen meer. Wij willen dat men ons geestdriftig maakt. Wij willen telkens opnieuw het schouwspel beleven van kunstenaars die tot zelfstandig oordelen in staat zijn. De geest van schrijvers naar ons hart is een onbeschreven blad. Geheel zonder vooraf aanwezig patroon neemt deze geest de ervaringen welke zijn omgang met de wereld en met zichzelf hem gebracht heeft, in zich op. Even onbevangen verwerkt hij die ervaringen en legt hij zijn gevolgtrekkingen vast. En zelfs dat is niet voldoende. Iedere keer dat hij de ontvangen indrukken verwerkt en gebruikt heeft, moeten ook de sporen ervan worden uitgewist, moet hij opnieuw het blanke vel zijn, waarop weer andere ervaringen zich neer zullen schrijven. Een altijddurende ontvankelijkheid, een volledige bereidheid om vroeger verkregen inzichten zo nodig te herzien, een toestand van telkens herlevende onwetendheid, die ook telkens in haar tegendeel verkeert, ziedaar wat wij onontbeerlijk achten, wil er literaire kunst in de ware zin van het woord geboren worden. De kunstenaar is alleen. Alleen verwerft hij zijn inzichten, zijn levensgevoel, en in eenzaamheid spreekt hij ze uit door zijn beelden. Hij vraagt daarbij niet, wat een kerk, een paedagoog, een moralist ervan zullen zeggen. Als hij zich ervan bewust is dat een kerkleer of enig ander stelsel van doctrines zijn jeugd heeft beheerst, dan is zijn eerste taak in het leven, het hem geleerde aan een onverbiddelijk onderzoek te onderwerpen. Hij behoort zich te gedragen naar het eeuwig geldige voorschrift van Descartes: hij behoort tabula rasa te maken, alvorens zich tot de opbouw te zetten. Verzuimt hij deze elementaire voorzorg, dan loopt hij gevaar zijn kunst tot de dienstmaagd van een theologie of een dogmatische moraal te maken, dat wil zeggen tot iets dat geen kunst is.
Vele zijn de verleidingen waaraan hij bloot staat. Zijn jeugd is misschien beschermd geweest, hij kan haar als veilig en warm gevoeld hebben, door een welluidende prediking, die hem onder begeleiding van tegen hoge gewelven weer- | |
| |
kaatsend gezang en van ruisende orgelklanken met wijding werd geboden. Bij de ontroerende herinnering daaraan zal het hem moeilijk vallen, aan te nemen dat veel van hetgeen men hem op die wijze leerde tegen een onbevangen onderzoek niet bestand is. Ook kan hij een onweerstaanbaar verlangen naar volstrekte zekerheid in zich hebben; zijn gemoedsbehoeften kunnen hem telkens opnieuw het toch zo noodzakelijke, zo wijze en weldadige inzicht ontzeggen, dat de mens nu eenmaal niet alles kan weten, en met name dat hij ten enenmale niets kan weten omtrent zijn metaphysische oorsprong en zijn toekomst na de dood. Als hij dat inzicht niet verdraagt, of er zelfs niet toe geraakt; als hij zich door het uitblijven van een antwoord op die vragen verward, onveilig, ontredderd gevoelt en te meer zo in tijden van onheil - welnu, dan begint hij somtijds te zwichten. Dan dienen zich de drogredenaars aan die tot hem zeggen: millioenen immers hebben vóór u geloofd; of ook; niet geloven is geestelijke hoogmoed; of: geloven is geluk; of: wat verzet zich tegen uw geloof; uw verstand; maar ge weet toch hoe gebrekkig dat is, en zijn er niet meer dingen tussen hemel en aarde...? Of ook: het staat immers geschreven? Dan luistert hij met steeds gereder aandacht. En eindelijk bezwijkt hij. Eindelijk schuift een samenstel van innerlijke en uiterlijke krachten hem naar de grote magneet toe.
Maar niet uit zulk lijdzaam ijzervijlsel groeit het zelfstandig oordeel. Een geest die zelfstandig oordelen kan is niet zo zwak; hij zwicht niet voor de inblazingen van een zelf door verleidingen overmeesterd gemoed. Hij is sterk en hij schraagt het gemoed; hij zal het niet miskennen, maar hij zorgt dat er evenwicht zij. En als dan de innerlijk evenwichtige mens zijn mogelijkheden tot het opbouwen van een wereld- en levensbeschouwing overziet, dan kan het niet anders, dunkt ons, of hij komt tot de volgende voorlopige hypothesen. Voorlopige, ik leg er de nadruk op. Want het ‘humanisme’ dat die hypothesen tezamen vormen is nog geen uitgewerkte philosophie; het is in hoofdzaak een methode en een houding. Minder niet, maar ook niet veel meer.
| |
| |
Metaphysisch gesproken is den mens geen enkele zekerheid gegeven.
Het is bezwaarlijk, het opperste beginsel van de cosmos als gescheiden van de cosmos te denken. De cosmos kan daarom ‘goddelijk’ heten, het goddelijke kan als identiek met de cosmos worden beschouwd.
Dientengevolge is het vraagstuk van het kwade niet voor oplossing vatbaar, aangezien datgene wat wij kwaad noemen blijkbaar mede aan het ‘goddelijke’ inhaerent is.
Het zijnde moeten wij ons denken als eeuwig en oneindig, als nooit geschapen, als voortdurend wordend - en daarbij wel bedenken dat deze woorden door hun aardse oorsprong van nature ontoereikend zijn om het wezen van het zijnde ook maar bij benadering te omschrijven; het is immers reeds onmogelijk dat wezen geheel te denken.
Hoe onze geestelijke individualiteit ontstaan is, zal ons te allen tijde volkomen onbekend blijven; welke toekomst haar wacht, evenzeer.
De stoffelijke wereld schijnt onvrij, dat is: geheel en al gedetermineerd. Grotendeels zal dit ook het geval zijn met de geestelijke wereld; maar het is denkbaar dat deze toch mede beheerst wordt door de wil der levende wezens, die, zo het waar is dat zij deel hebben aan de algeest, in wezen ‘vrij’ genoemd kunnen worden. Afwijkingen van de volkomen bepaaldheid der stoffelijke wereld, de zo geheten wonderen dus, zijn tot dusverre niet waargenomen.
Ten aanzien van het probleem der kennis is een van onze voornaamste veronderstellingen, dat er geen wezensonderscheid bestaat tussen weten en wat genoemd wordt: geloven. Dit geloven schijnt ons toe, niets anders te zijn dan onvolkomen weten.
Het meest bevredigende antwoord op de vraag naar het ontstaan van onze kennis is door Kant gegeven: zij ontstaat door samenwerking van de ‘buitenwereld’ met de structurele activiteit van onze geest. Er volgt uit dat wij over hetgeen het absolute genoemd wordt niets kunnen denken of zeggen.
Kennis kan alleen van de relatieve wereld verkregen worden. De empirische methode is hier de juiste. Al wat wij door deze methode menen te weten te zijn gekomen - dat is dus
| |
| |
ons ganse beeld van de werkelijkheid - moet op zijn waarschijnlijkheid en betekenis getoetst worden door de rede: ‘vere scire est per causas scire’.
De moraal, ten slotte... De onze is historisch gegroeid, hoofdzakelijk in Zuid- en West-Europa; zij komt ten dele met die der christenen overeen. Meer dan dezen altijd hebben gedaan, hechten wij, humanisten, aan verdraagzaamheid, aan de vrijheid van ieder individu om zijn vermogens en neigingen tot hun recht te doen komen - al wijzen wij het zich noemende vitalisme, dat de remmen losmaakt, natuurlijk af. Wij hebben vóór alles eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, wij geloven in den mens, wij kennen hem om het enkele feit reeds van zijn menszijn een waardigheid toe. Daarom vrezen wij de onbeperkte macht van den Staat, die van nature de neiging heeft de waardigheid van het individu te miskennen. Het hoogste vermogen van den mens achten wij zijn rede; zij brengt mee dat hij streeft naar kennis van de waarheid. Wanneer wij zien hoe vele van onze medemensen, met name christenen, zonder het te willen, maar door hun gemoedsbehoeften gedwongen, de waarheid ontrouw worden, dan roepen wij uit: de waarheid bovenal! Evenals de christenen, ten slotte,, zien wij de liefde van mens tot mens als een schoon ideaal; maar wij kunnen hun beginsel niet beamen, dat de mens den mens moet liefhebben ‘in God’, dat is op de bijzondere wijze die zij ‘agapè’ noemen. Vandaar dat wij de liefde toch minder hoog stellen dan zij en aan het principe der gerechtigheid een nog voornamere rang toekennen.
Het zal overbodig zijn op het ogenblik dit alles nog toe te lichten. Misschien is het na het gezegde voldoende, als ik u naar onze schutspatronen verwijs, dus naar de denkers en schrijvers in wier werken of mondelinge uitspraken metaphysische en morele voorliefden als de door mij genoemde, hetzij met zoveel woorden neergelegd, hetzij in beelden vertolkt zijn. Ik noem u dan Socrates, sommige stoïci, Spinoza, Locke, Voltaire, Renan, Comte, Anatole France, Gide, Kant, Lessing, Goethe, Nietzsche, Multatuli, Leo Polak, Menno ter Braak. Ik zou er vele andere kunnen noemen en u de tekenen wijzen van een humanisme als het onze, dat altijd, zij het soms in het geheim, bestaan heeft en is beleden.
| |
| |
Maar een bedenking is misschien bij u opgekomen: deze betoger onderhoudt ons over de beoordeling van literatuur en hij schijnt ons ertoe te willen brengen, alle literaire uitingen naar de beginselen van zijn ‘vrije gedachte’ te waarderen! Wat daarmede niet strookt, moet blijkbaar worden uitgeworpen; en dit wordt dan het einde van alle waardering voor Dante, Pascal, Bossuet, Milton, Vondel... Die schrijvers immers hebben de vrijheid der persoonlijkheid niet voorgestaan: men schrappe hen uit de geschiedenis der wereldliteratuur! Zij veroorloofden zich, in de Voorzienigheid te geloven: anathema over hen! En wat doet deze betoger, zult gij vragen, met al die toch zo talrijke auteurs die op de door hem genoemde gewichtige punten noch pro noch contra waren, met die onschuldige vertellers of zangers die, de eeuwen door, in volkomen argeloosheid aandacht hebben gevraagd voor boeiende, psychologisch leerzame of aangrijpende levensdrama's, of de verzoeking niet hebben weerstaan, in aanstekelijke bewoordingen te kennen te geven dat de lente een verrukkelijk jaargetijde, en dat een trouweloze minnares verfoeilijk is? Moeten Villon en Musset, moet Charles d'Orléans, moeten Racine en Molière, moeten Proust en Van Schendel ook al veroordeeld worden, omdat zij er nooit uitdrukkelijk blijk van hebben gegeven, niet in de zondeval te geloven en bezwaren tegen de inquisitie te hebben?
Het zijn bedenkingen die ik ten volle begrijp.
Laat mij, alvorens te trachten er een antwoord op te geven, nog even ingaan op de term ‘vrije gedachte’. Hij is ietwat in discrediet geraakt; hij doet tegenwoordig denken aan platvloers anticlericalisme, aan botte ontkenning. Wij in Nederland, wier philosophische voorliefden ik in grote trekken geschetst heb, geven er thans veelal - zoals ge al hebt kunnen bemerken - de voorkeur aan, ons humanisten te noemen. Ge weet, in de middeleeuwen was humanisme de belangstelling voor de gemoedsbeschaving der Ouden (in tegenstelling, toenmaals, tot het natuurwetenschappelijk denken); en de middeleeuwers meenden in de uitingen dier antieke beschaving een bevestiging van hun geloof te vinden. Ge weet ook dat de Renaissance onder humanisme de studie der klassieke literatuur en wijsbegeerte verstond en dat zij
| |
| |
tegelijkertijd, van haar kant, juist dikwijls dacht dat diezelfde geestelijke wereld haar argumenten tegen het geloof kon leveren. Deze laatste tendentie is op den duur door het humanisme aangehouden; en tegenwoordig is het de denkwijze die uitgaat van de overtuiging, dat de mens ‘de maat is van alle dingen’, dat hijzelf de schepper is van al zijn geestelijke waarden.
Maar nu uw tegenwerpingen zelf. Het is er verre van, dat wij Dante zouden uitbannen! Onze reacties op de Divina Commedia worden mede bepaald door de overweging, dat hij in zijn tijd en omstandigheden moeilijk anders kon denken dan hij gedaan heeft, door het besef van de diepte zijner gedachten en verder ook ten zeerste door de vele algemeen menselijke elementen die hij er, op immers vaak zo aangrijpende wijze, in heeft verwerkt. Wij zullen waarlijk de episode van Francesca da Rimini niet versmaden! Behalve aan schrijvers als hij hebt ge, naar ik veronderstelde, ook gedacht aan wat we kunnen noemen ‘neutrale’ romanschrijvers en lyrici. Weest ervan verzekerd, dat wij tegenover hen volkomen tot waardering of bewondering in staat zijn. De kunst om levende mensen te scheppen en menselijke gevoelens op taalmuziek te zetten, dat is, in beide gevallen, om beeldende psychologie te geven (en ik duidde in het begin reeds aan, dat ook dit ‘tendentie’ kan heten) wordt er in onze ogen niet minder op, als degenen die haar beoefenen zich niet rechtstreeks over de grote levensvragen hebben uitgelaten, of als hun werken voor de beantwoording van die vragen geen aanwijzing geven. Alleen waarderen wij hen slechts dan ten volle, wanneer niets erop wijst dat zij zich bij hun reacties op het leven door vooroordelen laten beheersen.
De tijden zijn ernstig. Er is bijna geen land in West-Europa waar niet de partij van het politiek en economisch behoud haar heil zoekt bij hen, die de mensheid met nadruk wijzen op hetgeen ze haar bovenaardse bestemming noemen en haar op die wijze - dikwijls onwillens of onwetend, ik geef het toe - ervan afhouden met alle kracht het geluk te zoeken op deze aarde, die het enige is dat zij waarlijk bezit en kent. Daar komt bij, dat de totalitaire dreiging voortduurt.
| |
| |
Het fascisme en het nationaal-socialisme schijnen op het ogenblik verpletterd; zoudt gij niet menen dat zij onder de puinhopen een kruipend leven voortzetten en met van haat en wraakzucht giftige blikken speuren naar een gelegenheid om weer boven te komen? En ook buiten de fascistische of fasciserende bewegingen om blijft de absolute staatsmacht haar schaduw over ons leven werpen. Het blijft mogelijk, dat zij zich in geheel Europa vestigt en dat in haar omhelzing het geestelijk leven verstikt wordt.
Zou het in deze omstandigheden, die tragisch kunnen worden, niet zaak zijn, al die krachten te hulp te roepen die het recht der persoonlijkheid, de vrijheid, de waarheid kunnen helpen redden? En behoren tot die krachten niet in eerste linie de veelvermogende mannen en vrouwen die, door middel van zonder dwang of vooroordeel geschapen beelden, een antwoord geven op wat het uiterlijk en innerlijk leven ons zegt? Ik voor mij ben overtuigd, dat het ons belang en onze plicht is, ons ook tot hen te wenden, omdat niets verzuimd mag worden dat ertoe kan bijdragen, ons schaarse, wankele geluk te bevestigen en - wie weet? - op den duur bestendiger en algemener te maken.
JOHANNES TIELROOY.
|
|