| |
| |
| |
Zoek den mensch
Kroniek der inquisitie.
In het Novembernummer van Dietsche Warande en Belfort heeft Westerlinck scherprechter Toussaint van Boelaere tot de orde geroepen in casu zijn requisitorium tegen Timmermans. Als ‘buitenlander’ kan ik me niet accoord verklaren met de bewering, dat Timmermans voor ons een ‘schande’ zou geweest zijn. Dat hij een tijdlang ‘een ‘schade’ was, geef ik grif toe: hij deed de buitenwereld gelooven, dat we een zooitje vroolijke pummels zijn, hetgeen onjuist is, al hebben de vele duizenden lezers van Timmermans in Vlaanderen den indruk gegeven, dat zij met die beschrijving accoord gingen. Toussaint, die van nuances houdt, heeft ze ditmaal erg verwaarloosd.
Zijn voorbeeld heeft echter aanstekelijk gewerkt, want in het zelfde nummer van D.W. en B. stel ik vast, dat de inquisitoriale geest ook in andere streken waait. In de gedenkschriften van Mej. Belpaire over Peter Benoit, bemerk ik, dat het Nazisme, zoals Toussaint het beweert, inderdaad retro-actief en historisch kan werken. Mejuffer Belpaire spreekt over het oratorio ‘De Schelde’, dat eindigt met het Wilhelmuslied. Zij merkt daarbij aan: ‘Het doet er niets toe, dat de geschiedenis hier een deuk wordt gegeven. Want Oranje was geenszins een volksheld. Persoonlijke eerzucht was zijn drijfveer. Een Duitscher was hij, een onzer hedendaagsche Duitschers naar de letter, en we weten wat een Duitscher voor een Vlaming beteekent.’
Niemand heeft Mejuffer Belpaire er ooit van verdacht een historicus te zijn. Na deze uitlating is alle twijfel dienaangaande definitief van de baan. We weten nu, dat Oranje eenvoudig een Mof was, noch min, noch meer. Als het zóó zit, kunnen we enkel besluiten, dat de hertog van Alva een voorlooper is geweest van Eisenhower en dat koning Philips II, (een vorst die de Moffen haatte!)
| |
| |
een combinatie was van Churchill en Roosevelt. We kunnen desnoods ook cardinaal Granvelle thuiswijzen als een soort De Gaulle.
De Geuzen zongen van ‘de Spaansche Inquisitie, van God malitie’ maar wat gaan wij zingen om tegen de nieuwe vormen der Inquisitie te reageeren, of zullen we eenvoudig aan Mejuffer Belpaire den raad geven bij haren leest te blijven, zooals het een goed schoenmaker past?
M. Gij.
| |
Epuratie
De Vereeniging van Letterkundigen in Sovjet-Rusland heeft, om diverse redenen, een aantal leden uit haar schoot verbannen; zoo o.m. een schrijver die, vermoedelijk bewust van zijn menschelijke feilbaarheid, het recht opeischte ‘om zich te vergissen’. Verder ook één omwille van zijn ‘onverschilligheid op politiek gebied’.
Maar wàt nù gedaan met de bekoorlijkste apologie der totale onverschilligheid: Watteau's Indifférent, die, zoo ik mij niet vergis - en mocht ik het dan wèl doen, dan hoop ik toch dat de Vlaamsche Vereeniging van Letterkundigen er geen reden in zal vinden om mij buiten te walsen - nog altijd een der fraaiste sieraden uitmaakt van het Ermitage-Museum te Leningrad?...
R.B.
| |
Materialist.
Gij zegt dat ik een materialist ben en ik lees in uw oogen medelijdend misprijzen, want een materialist is voor u een man van klein verstand, een menschelijk zwijn, dat in modder ploetert.
Mag ik u vragen welke spiritualistische theorie in vernuftigheid evenaart wat de materialisten hebben onthuld over de samenstelling van de stof? Kent gij een anderen weg tot de kennis van geest en god dan de studie van de stof? Is de heilige drievuldigheid een genialer vondst dan de theorie van de atomen? Is Augustinus' verbeelding van een hemelsche genadewerking in de ziel van den mensch schranderder dan het ontdekken en preciseeren van cosmische en radioactieve stralen? Zijn de bewijzen van bestaan en onstoffelijkheid der ziel betrouwbaarder dan de observaties der materialisten van parapsychologische en occulte verschijnselen? Hebben de spiritualisten ooit iets anders gedaan dan God anthropmorphisch belachelijk maken en hebben de materialisten hem door de studie van de stof niet in eere hersteld in de hooge en ongenaakbare regionen van het agnosticisme?
Gij zegt dat gij een antwoord hebt op de levensvragen en ik niet.
Welk antwoord hebt gij tenzij de godslasterlijke primitivismen van Genesis etcetera en wat hebben twintig eeuwen spiritualisme daar ooit verhelderends aan toegevoegd? Niets, mijnheer, maar het materialisme wel. Door de studie van het heelal en van de situatie daarin van onze planeet weet het zeker dat de aarde niet de reden van deze schepping kan zijn geweest. Door de vergelijking van den ouderdom der aarde met den mogelijken duur van het menschelijk leven er op, weet het dat de bestemming onzer aarde niet de mensch kan zijn.
| |
| |
En door de berekening dat in het melkwegstelsel niet eens in honderdduizend jaar een beschaving kan voorkomen, weten de materialisten dat het heelal niet kan ontstaan zijn ter wille van het menschelijk leven.
Ziedaar in tien regelen meer en grootscher metaphysica van de materialisten dan al uw kerkvaders te zamen in hun bergketens papier ooit hebben gedroomd.
Gij hebt ons nu lang genoeg geminacht als onwetenden en onreinen, ons beleedigd met uw spiritualistische hoovaardij. De onwetende zijt gij. Schaam u en bestudeer met ons nederig de stof, want gij zijt zelf stof en haar lof is gezongen door uwen dikken vriend Ernest Hello.
G.W.
| |
Bij mijn verjaardag.
Het schijnt dus, dat ik vijftig jaar zou geworden zijn. De napluizers en de rekenaars van de burgerlijke stand verzekeren het althans - en met die bio- en bibliographen van tegenwoordig zijn de schrijvers nergens meer veilig.
Bio- en bibliographen zijn creaturen des duivels, op het aardrijk afgezonden om ons, de schrijvers - die schepselen des Heren zijn - geen dag, geen uur, geen ogenblik rust nog te laten. Haha! gij hebt jeugdzonden bedreven, die gij voor het oog van de wereld zoudt willen verbergen? - de bio-bibliographen zijn u reeds op het spoor en ontmaskeren u en ontkleden u in al uw arme naaktbeid. Gij hebt wel eens prulletjes en onzin geschreven, maar die gij in de grafkelders van de tijdschriften lang verloren en vergeten waant? - de bio-bibliographen delven uw schande weer op en tonen ze zo maar langs de grote weg. Gij vermomt u, om duizend en één kapitale redenen, achter initialen en pseudoniemen? - maar de bio-bibliographen ontraadselen alles en wijzen u overal met de vinger na. De bio-bibliographen bespoedigen de ondergang van de literatuur: wie zal, op den duur, nog een regel op papier durven brengen? wie zal nog vijftig jaar durven worden? Ze roepen het uit in de radio, ze plakken het uit in de kranten, ze zitten zelfs klaar om u te vieren met een banket als een dodenmaal - al de schone jonge meiskens van Gent, die moeten het nu wel weten wat er mij zo pas overkomen is.
Ik heb, God zij geloofd en gedankt, een troost, een grote troost. Zij willen het niet geloven, en het kan mij weinig schelen. Het is niet omdat men ouder wordt, dat men daarom ook oud wordt. Men heeft slechts de jaren die men voelt. De jaren beginnen pas te tellen, als zij u beginnen te drukken.
| |
Een litteken.
Men heeft te dier gelegenheid ook geschreven, dat ik een ontgoochelde zou zijn. Een schrijver moet veel over zich heen laten gaan; hij ondervindt het aan den lijve, wat voor een dwaze winkel de critiek dikwijls is (al doet hij er zelf aan mee).
| |
| |
Het is waar, dat de mensen van mijn leeftijd in de jaren 1920 enkele extra teleurstellingen hebben opgelopen. Wij hebben behoord tot een prachtig begonnen en groot bedoeld avontuur, dat jammerlijk mislukt is. Als vele anderen allicht, draag ik ergens een litteken uit die dagen. Maar de wonde is toe. Als gij mij daar naar vraagt, moet ik u eerlijk zeggen: gewichtiger dan de pijn achteraf, is toen eerst het geluk geweest. Het was een schone vervoerende tijd, en ik zou niet willen ruilen voor het scepticisme van de jeugd van tegenwoordig. De dichters van mijn generatie hebben het weer zo duidelijk mogelijk ervaren, dat ook de tijd de dichter maakt, de dichter mee helpt maken. Eerst heeft die tijd ons omhoog geheven, ons boven onszelven uit geheven; toen heeft die tijd ons neergesmakt - maar ik blijf de goden dankbaar dat zij mij lieten behoren tot zo een generatie, die eens in haar leven tot een bovenpersoonlijke droom werd opgetild.
Wat er daarna is gebeurd, dat komt er gewoonlijk bij; men kan daar in de hoogte niet blijven gloriëren. Maar het geluk is de diepe pijn waard geweest. Wie daarbij van ontgoocheling spreekt, zegt te weinig en te veel. Te weinig, omdat wij na de val op de grond als gebroken hebben gelegen. Te veel, want wij zijn weer rechtgestaan, gereed om opnieuw te beginnen: van al het andere afgezien, is dat onder de bezetting de diepere betekenis van de weerstand voor mij persoonlijk geweest. En is dat ten slotte niet het enige wat hier telt in dit verband: bereid te blijven voor het leven?
A.M.
| |
Verstek der schoonheid
Ik heb in het begin van de vorige zomer een muziekavond bijgewoond, waar mooie dingen van Chopin en Albeniz door een nog jeugdig jeugdvriendinnetje van me op de vleugel werden uitgevoerd. Er waren niet veel mensen, wellicht vanwege het mooie weer buiten; en, waarschijnlijk ook ten gevolge van die rijke temperatuur, rook het binnen in de zaal nogal kwalijk, o.m. naar voeten. Wat, moet ik het zeggen, hinderlijk op mijn artistieke aandacht en op mijn esthetische genoegen heeft ingewerkt. En, zoals dat veelal gebeurt, bracht het ene onverkwikkelijke het andere met zich mee. Hoe ik me ook er tegen te weer stelde, ik kon het dwangdenkbeeld maar niet van me wegstoten, dat al die kunstlievende mensen daar in de zaal, evenzo goed als het vriendinnetje in azuren avondjapon ginds op de scène, benevens van hoofden doorruist met muzikale dromen, ook eigenaar waren van ingewanden, met de weerzinwekkende overblijfselen van vier en twintig uren geleden genoten spijzen. En dat, door de technische inspanning welke haar edele kunst haar kostte, het vriendinnetje thans in de intieme vouwen van haar lichaam vermoedelijk allerhande zure vochtjes aan het uitzweten was; dat haar spijsvertering waarschijnlijk tot een momentane stremming in haar maag was gekomen, met opstijging van onsmakelijke gasjes langs haar slokdarm, een droge tong, en kleverig, tot kleine zwarte korreltjes verdikkend speeksel in haar mond- | |
| |
hoeken. Men vergeve me deze ongenietelijke optekeningen, die men trouwens, als onverbloemd ‘menselijk’, van buitenlandse auteurs, als een Huxley bvb., geredelijk de bon ton vindt. Ik koester niet het minste verlangen om daarmee als een epigoon van de schrijver van ‘Point Counter Point’ te worden beschouwd. Ik ben integendeel gelukkig, dat ik sinds lang geen dagboek meer bijhoud, want ik zou er, steeds veelvuldiger, allerlei naars van de hierboven ten toon gespreide soort, aan moeten toevertrouwen, en te veel gelegenheid krijgen om
mijn verval te beschreien, door vergelijking met optekeningen van tien à twintig jaar geleden, toen ik dat vriendinnetje nog als een engelachtige verschijning zou hebben gezien, een paradeigma uit Platoon's luisterrijke bovenwereld, met een mond als een orchidee of als een kwetsuur van liefde - kortom gelijk een, in de magische mengeling van de glans der schijnwerpers en de schemer der schouwburgzaal, schoon en welriekend tot vlees geworden droombeeld. Zekere andere mensen, vrees ik, zouden bij het herlezen van dergelijk ‘naiefs’ uit hun jonge jaren, grinnikend de schouders ophalen, welvoldaan over de groei die zich middelerwijl aan hen heeft voltrokken. Misschien zijn ze nog niet aan mijn trieste fysiologische kwelvoorstellingen toe, maar ook indien ikzelf nog niet zoverre mocht wezen, zou ik toch niet anders kunnen, dan de loop der dingen te bewenen, tevens, een beetje zoals de Musset, mijn laatste geluk en trots er in vindend, dat ik dan ten minste nog schreien kan. Want wat is huilen al anders dan een weliswaar kleurloos bloedvergieten, maar dat toch getuigt van een onbesliste strijd tussen illusie en werkelijkheid, waartegen de gewonde ziel het nog niet wil afleggen?
Inderdaad, ik kan me maar niet verzoenen met de voorstelling als ‘groei’, van wat ik integendeel zeer smadelijk als een achteruitgang gevoel. Want wie bewijst me dat ik thans, ouder, daarom ook juister zie, wanneer ik nu lelijkheid constateer, waar mijn jonge ogen eens schoonheid hebben aanschouwd? Ik wil, ik moet wel toegeven, dat die vriendin haar fysiologie licht toén al zal zijn geweest als tans; ik heb het alleen niet opgelet, en enkel oog gehad voor een ander uitzicht van de situatie. Maar, wie zou durven te verklaren, dat ‘schijn’ de enige naam is welke dat andere aspect verdient, terwijl dit uitzicht van thàns, het ‘wezen’ zou weergeven? Stel, dat mijn verbeelding me toen heeft misleid, door me enkel die ‘schijn’ voor te spiegelen; mag ik dan de vraag, of ik thans niet door mijn zintuigen word bedrogen, wanneer ze mij, met dit zgz. ‘wezenlijke’ uitzicht, de ogen willen uitstoten? Ik gevoel dat nu eenmaal zo, en de wetenschap is nog lang niet zo ver gevorderd, en zal dat misschien ook nooit wezen, om het gevoel van een mens, wat toch ook een natuurlijke kennisbron is, helemaal tegen te kunnen spreken of op te heffen. Bovendien ligt er, op slot van zaken, in alles wat ons omringt zoveel zin, dat ook mijn rede méér moet voelen voor een hypothese, welke iets positiefs als de schoonheid, niet voor minder waar wil beschouwen dan de negatieve le- | |
| |
lijkheid. De volksmond zegt soms: 't is te mooi om waar te wezen, maar de gedragingen van de mens, door de eeuwen heen, en zelfs van de grootste sceptici, bewijzen wel dat ze allen, zonder onderscheid, leven en blijven streven, overeenkomstig een axioma dat onuitroeibaar in het diepste van hun ziel wortelt: 't is te schoon om onwaar te kunnen zijn. Zoals liefde niet blind, maar helderziende maakt. Is het trouwens méér afgodisterij, in de
schoonheid te geloven, dan voorop te stellen dat de werkelijkheid niets dan een stinkende poets van de Duivel zou zijn? Die is toch ook een Engel, al werd hij dan uitgestoten. Zo zie ik dan mijn actuele ‘verval’, als een tijdelijke, wellicht nodige passage in ons aller bestaan. De visioenen dan, van onze jeugd, moesten dienen om ons te onthullen, waarom het hem met dit bestaan is te doen. Eén ogenblik, om het te leren kennen en begeren, hebben we toen het Geluk mogen aanraken. Zo geeft men toch ook, gevoeglijkerwijs, de deelnemers aan een wedstrijd, vóór die is begonnen, kennis van de uitgeloofde prijs. En nu het kampspel gaande is, krijgen we kennis aan de hinderpalen die we zullen moeten overwinnen, willen we eenmaal het Land van Belofte bereiken. Door welke redekunstige figuren, ik God niet wens af te schilderen met de onnozele trekken van een krijtwaarder of prijsrechter. Die ‘beproevingen’ en ‘beloningen’ moeten niet georganiseerd of uitgereikt worden, maar spruiten waarschijnlijk, op een boven onze bevatting gelegen wijze, vanzelf uit de aard der zaken voort. Op aarde, waar alles zo relatief is, laat de schoonheid zich misschien maar begrijpen, door middel van haar contrast met wat lelijk is. Vandaar dat we de lelijkheid moeten aanvaarden, om ze te bekampen. En in die strijd staat God wellicht niet eens van bezijden toe te kijken, maar vecht Hij als primus inter pares met ons mee: misschien is dàt de symbolische betekenis van de Godmens Jezus Christus. Kan het niet zijn, dat God Zijn Hemel nog even zo goed aan het opbouwen is, als wij hem nog moeten veroveren? Wat hier ongerijmd mag aan lijken: God, tegelijk Schepper en schepsel, reeds volmaakt en nog wordende - kunnen die paradoxen hun oplossing niet vinden in het mysterie der vierde dimensie: de lijn van de tijd rond zijnde als een hoepel, versmelten niet alle begin en einde, en alle oorzaken en gevolgen met elkaar? Zo moeten we dan de
stof aanvaarden tot oefening van onze geest, en leven ter voorbereiding van de dood, van een geslaagde dood, opdat, wanneer het hulsel uiteenvalt, een ziel moge opstijgen naar Daar, waarvan we eens in onze prille jeugd, en was het dan nog maar in drie dimensies, het schone vergezicht gade hebben geslagen.
J.D.
| |
Klein of groot meesterwerk.
In hun Streuvels-stuk in N.V.T. gebruiken Piet van Aken en Hubert Lampo de uitdrukking ‘klein meersterwerk’ in verband met ‘Leven en dood op den Ast’ en met een paar genoemde werken van buitenlandsche auteurs. Het hoedanigheidswoordje klein of
| |
| |
groot bij het woord meesterwerk heeft me steeds ergernis bezorgd. Een meesterwerk is een meesterwerk, en een meesterwerk kan nu subtiel zijn, verheven zijn, middeleeuwsch of modern zijn, kortom het kan heel wat nader worden bepaald, maar het kan groot noch klein zijn. Men kan het niet naar het volumen bepalen: het volumen is een grove kwaliteit, geen waardepalend element. Tolstoy's Oorlog en Vrede is een meesterwerk, maar de Sonate à Kreutzer is het ook, maar wat heeft groot of klein daarmeê te maken ter bepaling van het meesterschap. Niets. De zeven wonderen der oudheid waren zeer verschillend van aard, maar waren niettemin wonderen zonder meer: de tempel van Diana te Ephesus was bij de Pyramiden en zelfs bij den colossus van Rhodes vergeleken... klein, in de terminologie van V.A. en L. Maar voor zoover ik er over oordeelen kan zou de tempel van Diana me meer hebben bekoord dan de Colossus of het lichtbaken van Alexandrië. Het is m.i. verkeerd de onaesthetische kwalificatie groot en klein te gebruiken in zake kunstbeoordeeling. Het formaat, de omvang doen niets ter zake. Er zijn meesterwerken op miniatuurkunstgebied te noemen, die zelfs meesterwerken op schilderkunstgebied in gevoelige schoonheidsontwikkeling overtreffen, niet omdat ze klein van omvang zijn en de andere groot, maar ook niet ofschoon de eene groot en de andere klein zijn: maar enkel omdat kunstwerken uitsluitend met maten moeten worden gemeten die elementen van schoonheidswaardeering zijn. Ondanks zijn omvang is een kilogram pluimen niet zwarder dan een kilogram lood. En men kan moeilijk spreken van een groote kilogram pluimen en een kleine kilogram lood.
T.V.B.
| |
Vervlakking der kunstsensatie
Het vergaat met de kunsten zooals met de vrouwen: zij bekoren vooral in haar jeugd... Met de jaren verzwakt de ‘greep’ waarin zij hart en gemoed omknellen.
In zijn Kronike des Ibykus weet Schiller ons te vertellen hoe, toen de antieke Grieksche tragedie nog jong was, bij een vertooning der Eumeniden, een toeschouwer zoozeer onder den indruk van het spektakel kwam, dat hij rechtsprong en luidop bekende een moord te hebben begaan. ‘Die Scene wird zum Tribunal...’ Ik betwijfel of, in onze dagen, zelfs de kundigste opvoering van Elcerlyc iemand tot boetvaardigheid, laat staan tot een publieke biecht zou bewegen... Ik beweer niet dat men thans onverschillig toekijkt of luistert. Neen, maar de ontroering is niet meer elementair. Zij is hoofdzakelijk verworden tot een ‘waardeering’ der artistieke prestatie: de techniek van het spel der acteurs, de finesses der regie.
Hetzelfde verschijnsel van progressieve vervlakking, ja afstomping der reacties bij de toeschouwers stelt men vast in de geschiedenis van de film. Toen Lumière, nu vijftig jaar geleden, de Aankomst van een trein in het station van La Ciotat liet afrollen, gingen angstkreten op in de zaal: de toeschouwers vreesden door de aansnellende
| |
| |
lokomotief te zullen worden vermorzeld! Ik herinner mij ook nog hoe, bij de vertooning van één der eerste geluidsfilms: In het Westen geen Nieuws, bij het ratelen der mitrailleuse, heel wat toeschouwers in bezwijming vielen. In de jongste maanden echter brachten de Actualiteiten heel wat meer aangrijpende en afschuwelijke tooneelen: de lijkenpyramiden van Belsen en Buchenwald, het opknoopen van oorlogsmisdadigers. In de zaal heerschte zeker spanning. Maar het kwam toch niet tot zenuwcrisissen...
Een jongere kunst: het radiodrama, vermag intusschen nog met het uitzenden van Invasies uit Mars of Atomieke wereldrampen de nuchtere Amerikanen en de geblazeerde Parijzenaars de paniek op het lijf te jagen. Maar ook tegen deze beproevingen zullen de zenuwen der luisteraars wel spoedig ‘gemithridatiseerd’ geraken...
R.B.
| |
Pseudo-anonymiteit.
Men kan de stelling verdedigen, dat het van ondergeschikt belang is, wie een gedicht schreef. En zeer zeker wanneer het gedicht een buitensporige verspreiding verkreeg, tengevolge van omstandigheden, welke niets te maken hebben met de verdienste van den schrijver of met de poëtische waarde van het geschrevene. En men zou dan tot de slotsom kunnen komen, dat ieder gedicht anoniem wordt, wanneer het door het volk, op een bepaald tijdvak, voor dagelijksch gebruik aanvaard wordt.
Niettemin is mijn gevoel voor nauwkeurigheid te sterk ontwikkeld om niet te reageeren op een mededeeling, welke mij onjuist lijkt, gedaan door Johan Daisne in zijn opstel ‘De Universaliteit der Russische Literatuur’ in het Meinummer van ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’.
‘Ziehier, om ons tot onze eigen letteren te beperken, een
Verzetvers uit de beginjaren van Nederland's bezetting.
‘Ik sla de trom, het is geen tijd voor zingen
Voor maanlicht, minnepijn en mooie dingen... etc.’
Deze regels maken deel uit van een rijmproeve getiteld ‘Een Strijdbaar Man’, dat te vinden is in mijn Verzamelde Gedichten. ‘Een Strijdbaar Man’, één uit een reeks ‘Voces Mundi’ werd geschreven in 1936 te Sestri Levante en heeft dus niets met het verzet in Nederland te maken, en het stamt pertinent niet uit de beginjaren der bezetting.
Het onderhavige gedicht, dat ik nooit zeer geslaagd vond, staat mij nu, door het misbruik dat ervan gemaakt is, sterk tegen. Het heeft geringe poëtische waarde, maar ik stel er toch eenigen prijs op van wege de profetie welke er in vervat is.
J.G.
|
|