| |
| |
| |
Kronieken
Over de positie van de poëzie
Naar aanleiding van de jongste gedichten van Aafjes, Coole, Vercammen, en Jonckheere straks
In de laatste honderd jaar heeft zich, in de positie van de dichter en van de poëzie in de Westeuropese maatschappij een diepgaande, een tot de kern gaande kentering voltrokken - en men zou deze ontwikkeling waarschijnlijk het best in haar wezen kunnen beschrijven als een terugtrekkende beweging, een zich in zichzelf terugtrekkende beweging.
In de tweede helft der XIXe en in de eerste helft der XXe eeuw heeft de poëzie zich meer en meer in zichzelf teruggetrokken, en dus van de samenleving afgekeerd, in een op den duur haast dodelijke eenzaamheid. Er is in al die jaren voor de meeste dichters geen andere karakteristiek te vinden, dan dat zij eenzamen zijn geweest, vereenzaamden tegenover het leven, wereldschuwen, ‘ganz angstallein’. Zeker, er zijn ook hiertegen tegenstromingen geweest, zoals er in de stroom van het leven wel altijd tegenstromingen zijn: wij hoeven, in onze eigen literatuur, slechts te denken aan de tegenstroom van de socialistische poëzie met Gorter en Van Collem en Henriëtte Roland Holst, en aan de tegenstroom later van
| |
| |
het expressionnisme; maar de grote stroom, de hoofdstroming was duidelijk de hierboven bedoelde terugtrekkende beweging, waardoor de dichter en de poëzie meer en meer buiten de samenleving, als het ware ‘extra muros’ kwamen te staan.
De enorme lengte van deze ontwikkeling kan men op indrukwekkende wijze overschouwen, als men terugdenkt aan figuren als Shelley en Heine. Ik noem met opzet geen dichters als Byron en Victor Hugo, die men zou kunnen betwisten, maar een Shelley en een Heine. Een Shelley, die niet alleen de slot-strophen van Adonais en de Hymn to Intellectual Beauty dichtte, maar ook dat geweldig strijdlied van het proletariaat in Song to the Men of England schreef en in zijn honend Mask of Anarchy de machtige minister Castlereagh te lijf ging naar aanleiding van de beruchte moordpartij op een meeting van arbeiders te Peterloo bij Manchester in 1819. En een Heine, die niet alleen de verrukkelijke dichter van het Buch der Lieder en van de breed-uitstromende vrije rhythmen in de beide Nordsee-cycli was, maar ook van dat opruiend ‘wintersprookje’ Deutschland en zovele andere sociale stukken.
Aan zulke grote zuivere poëten als Shelley en Heine kan men zien, dat het in die jaren nog mogelijk was voor de dichter, om weliswaar zijn kant van eenzaamheid te hebben - natuurlijk, durf ik zeggen, hoe zou hij ook anders een dichter zijn? - en toch terzelfder tijd aan het leven der wereld deel te nemen, ook met zijn verzen direct aan het leven der wereld deel te nemen - al was het dan ook als rebel. Rebellen waren zij zeker, maar geen heimatlozen onder de mensen. Dat thans zovelen een zekere moeite ondervinden om het beeld van die sociale dichter Shelley en die sociale dichter Heine nog te verenigen met het beeld van de andere dichter Shelley en Heine, ja, dat sommigen die politieke en maatschappelijke verzen als een soort van een smet op de figuur van de dichters beschouwen, is een afdoend bewijs hoe ontzaglijk de doorgemaakte ontwikkeling is.
Maar ook de sociologische positie der poëzie zelf is in die honderd jaar zo grondig mogelijk veranderd. Er is een tijd geweest, tot omstreeks het midden der XIXe eeuw, dat een dichtbundel ook een sociale gebeurtenis kon zijn; wij kun- | |
| |
nen ons waarschijnlijk geen juiste voorstelling meer vormen van de betekenis der grote romantische dichters, als dichters, voor de mensen van hun tijd. Tot zelfs de veroordeling van Les Fleurs du Mal was een erkenning van hun maatschappelijke betekenis; het vonnis was bedoeld als een smaad voor de dichter, maar het was een eer voor de poëzie, dat men het de moeite waard vond haar te vervolgen: zij moest dus blijkbaar nog resonanties wekken en invloeden oefenen, zo hevig en diep, dat de rechter haar macht kon vrezen. Maar sedertdien, van welke verzenbundel zou men nu nog kunnen zeggen, dat hij een maatschappelijke gebeurtenis was? Wat betekent de dichter, als dusdanig, nog in de samenleving?
De poëzie heeft zich in zichzelf teruggetrokken en op de meeste van haar vroegere motieven is zij met misprijzen neer gaan zien. Trots en onaantastbaar, eenzaam en duister is zij geworden in de loop van die eeuw, die ligt tussen Edgar Allan Poe en Paul Valéry, over de toppunten van Rossetti, Rimbaud, Mallermé, Stefan George, Rilke heen. Hoe meer zij zich terugtrok, hoe meer gesloten zij ook werd, hermetisch en ontoegankelijk; hoe meer zij zich zuiverde, hoe duisterder zij ook werd. Als een soort van een zwarte kunst. Geheimschrift voor ingewijden. Orakeltaal voor de priesters alleen, en dan nog. Nu lijdt het weliswaar niet de minste twijfel, of de poëzie kan heel wat raadselachtigheid verdragen; zij gaat zelfs graag een beetje gesluierd uit, al is zij daaronder soms moedernaakt; men treedt er in binnen, in de poëzie, als in een stukje heiligdom - maar men moet zich afvragen, of het heiligdom in deze soort van poëzie niet meteen tot een doolhof, een vertwijfelende doolhof werd, en of dit wel de laatste bestemming van de poëzie kan zijn. De grootheid van de hierboven aangehaalde dichters staat boven elke twijfel of betwisting verheven, maar het gaat hier thans niet om de grootheid van die dichters, maar om het lot zelf van de poëzie, en om de vraag of zij met hun ontwikkeling de poëzie niet ad absurdum naar een grandiose ondergang hebben dreigen te voeren.
Wat is het lot van de poëzie? Haar zeldzaam geworden minnaars kunnen niet anders dan ongerust zijn, maar ook de staatslieden, als zij vooruitziend waren, moesten zich daarover bekommeren. Heeft de poëzie nog een toekomst? Bestaat
| |
| |
er in de maatschappij nog een plaats voor de poëzie - wij willen zeggen: een andere plaats dan het hoekje ‘anywhere out of the world’, waar zij met de vreemde pracht van een orchidee staat te bloeien bijna voor zichzelf alleen? Schrijven de dichters nog voor iemand anders dan voor de dichters zelf? Is er in de wereld van vandaag en van morgen nog een publiek, een werkelijk publiek te vinden om te luisteren naar de stem van de poëzie?
Het is zeker, dat er daarvoor een en ander zal moeten omkeren in de samenleving: want de poëzie heeft zich niet alleen teruggetrokken, zij werd ook gedeeltelijk teruggestoten. Maar even zeker moet er daarvoor iets veranderen in de poëzie. De maatschappij willen wij hier voor de sociologen laten, en voor de poëzie zullen wij geen leuzen slaken, omdat zij geen leuzen verdraagt. Maar wij zouden toch wel durven spreken van: een terugkeer naar het leven, naar een alleszins bredere basis van menselijkheid dan het steile, maar smalle hoogland van zovele poëzie uit de laatste tientallen jaren. Tussen de uitersten van volkslied en duistere poëzie moet er toch ergens ook een snijpunt liggen, waar het gedicht nog zeldzaam en uitgelezen genoeg kan zijn en toch voldoende open blijft, zodat het in de wereld die weerklank wekt en dat antwoord vindt, waarnaar zowel een Marsman als een Henriëtte Roland Holst van uit hun ver afgelegen standpunten even dringend hebben gesmacht: ‘Ik zocht een klankbord en ik vond er geen’, klaagde de oude dichteres, terwijl de jonge dichter hartstochtelijk smeekte:
Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.
Maar het is niet genoeg terug te keren naar het leven, wij hebben het in de jaren 1930 kunnen zien aan een aantal toenmalige jongere Hollandse dichters: Van Breen, Van Hattum, Hoornik, den Brabander. Zij hadden het eiland Elysium met zijn zingende engelen en de sneeuw in het hooggebergte van hun voorgangers verlaten; zij gingen hun stof zelfs bij voorkeur halen uit de meest alledaagse werkelijkheid, maar
| |
| |
zij brandden als het ware die werkelijkheid eerst af tot op het laatste laagje verf, zij krabden het vlees van het leven eerst af tot op het rauwe been, zij overgoten hun dichterlijke stof eerst met een zuur van cynisme - maar met al het cynisme van de wereld samen schept men nog geen grote lyriek. Ik zou de jonge dichters van deze tijd, als een oudere broer, willen waarschuwen: reageert niet zo gemakkelijk, met niets dan wat scepsis, op uw tijd; scepticisme, cynisme zijn vergift voor een grote poëzie - en als gij naar mij niet wilt luisteren, als gij misschien mocht denken, dat ik als gewezen ‘humanitair expressionist’ nog altijd vooringenomen ben, herinnert u dan wat Karel van de Woestijne heeft geschreven over ‘de kanker van het scepticisme’.
Hoe zullen wij dan met de poëzie terug naar het leven moeten keren? Er is geen andere weg dan deze: in een gevoel van ontzag en van liefde, van soms huiverend ontzag en van ach ongeneselijke liefde voor het leven, het grote diepe raadselachtige leven. Ik spreek van ach ongeneselijke liefde, want het leven is vaak niets anders meer dan één rauwe wonde, maar het hoort tot de taak van de dichter om ook van die dodelijke pijn evenzeer als van vreugd en geluk te zingen in onbegrijpelijk zoete schoonheid. En ik spreek van het diepe raadselachtige leven, want als de poëzie terug moet naar het leven, dan bedoel ik daarmee zeker niet alleen maar de dagelijkse werkelijkheid, doch ook onze droom en ons heimwee - ook het eiland Elysium en het hooggebergte behoren tot dit leven. Maar de poëzie moet opnieuw het volledige leven omvatten; zij moet een aantal gebieden terugveroveren, die zij sedert de XIXe eeuw maar al te geredelijk hooghartig heeft ontruimd - al zal zij zodoende zeker iets van haar esoterische kuisheid uit de latere jaren moeten opgeven.
Tekent er zich een nieuwe stroming in die richting af, of zou dit niets dan een louter toeval zijn, dat hier bijna naast elkander gedichten kunnen verschijnen als die verrukkelijke Voetreis naar Rome van Bertus Aafjes in het Noorden, en ten onzent die twee grote liederen: Eurudike van Marcel Coole en De Parelvisscher van Jan Vercammen - om nog te zwijgen van het nieuwe werk, waaraan Karel Jonckheere misschien reeds de laatste hand heeft gelegd? Ik voor mij geloof het niet, dat het alleen maar een toeval zou zijn; daar- | |
| |
voor zijn zekere verwantschappen tussen deze gedichten te talrijk en te duidelijk.
Er is, om te beginnen, bij alle vier dit zelfde zingend aanvaarden van het leven: bij Bertus Aafjes behoort dit tot de diepere zin van zijn gedicht, bij Jonckheere en bij Coole kan men het sedert jaren tot de essentie van hun dichterschap rekenen; maar zelfs iemand als Vercammen, zo vaak een tedere dromer in wazige verten, schijnt in de beste passages van zijn gedicht ‘uit de zee van het verleden’ vernieuwd te willen verrijzen en op weg naar een ruimer completer belijdenis van het leven.
Maar er is onbetwistbaar nog meer overeenkomst. Er is ook die injectie, dat soort van onderhuidse injectie met epische elementen, die deze dichters aan hun lyrisme hebben toegediend. Want dit zijn alle vier onmiskenbaar lyrische gedichten: die ‘kleine Odyssee’, die lange cantileen van de schoonheid der wereld en het geluk van het leven door die moderne menestreel die Bertus Aafjes heet; en die droomverschijning van de onvergetelijke eerste geliefde der jeugd in Eurudike; en die twee summa's van wat het leven totnogtoe heeft geboden aan de veertigjarigen Vercammen en Jonckheere, die zich nog eens omkeren, nog eens omzien en het alles in een afscheid overschouwen - dat is alles ongetwijfeld naar zijn innigste wezen lyrische poëzie, maar opgenomen en gedragen op een lichte adem van epiek. Natuurlijk is dit episch bestanddeel in het ene gedicht al wat sterker dan in het andere: in Een Voetreis naar Rome, dat dan toch ook een reisverhaal is, speelt het een grotere rol dan in De Parelvisscher, terwijl men in verband met Eurudike zelfs van een ballade heeft gesproken, wat mij dan toch als een misbruik voorkomt van deze steeds meer vervagende term, waarvoor ik hier liever ‘romance’ in de plaats zou willen stellen. Maar nergens wordt deze epische mengeling opdringerig of gaat zij storend werken; tot in de vormgeving zelfs hebben de dichters de eigenaardige gevaren van de poëtische verhaaltrant behendig weten te vermijden door een speels en los hanteren van de metrische schema's, door de vrij deinende achtregelige strophe bij Coole en de bijzonder muzikale zesregelige strophe van Vercammen. En het effect, door dit invoeren van een episch element bereikt, is in alle vier
| |
| |
gevallen hetzelfde en wijst op zijn beurt in de richting van een meer open poëzie. De epiek kan inderdaad moeilijk anders dan de lyrische stof helpen onttrekken aan een eventuele esoterische geslotenheid, want de verteller richt zich, hoe dan ook, tot een luisteraar: epiek, zonder aanraking met toehoorders, zou een tamelijk onding zijn.
Een derde gemeenschappelijke trek van de vier bewuste gedichten is de breedheid van hun adem. Deze dichters lijden niet meer aan een zeker asthma, waardoor zovelen in de laatste jaren in enkele regels reeds onmiddellijk uitgezongen waren en met een veelzeggende voorliefde zich te buiten gingen aan een overdaad van kwatrijnen. Ik hoef hier zeker wel niet te herhalen, dat het kwatrijn, het Oosterse kwatrijn van een Omar Khayyam, een compleet afgeronde wereld in miniatuur, een voltooide microcosmos in zichzelf, en dus een volwaardige vorm kan zijn, doch meer dan eens ook werd het een teken van onmacht of althans van poëtische kortademigheid. En al denk ik er dus geen ogenblik aan, om het bestaansrecht van het kleine gedicht te verminderen - hoe zou dat immers kunnen en wie zou zo dwaas durven zijn? - maar een poëzie die niets dan lyriek zou zijn en deze dan grotendeels in comprimé-vorm, zou toch wel een bedenkelijke ontwikkeling zijn. De Nederlandse poëzie wordt al genoegzaam bedreigd door een dubbel gevaar: het gevaar van te grote vereenzaming, en de verleiding om tot ciseleerkunst te vervallen; inderdaad is de Nederlandse poëzie vaak te veel een kleinodiënschrijntje - zeldzaam en edel verfijnd, maar toch te veel slechts een schrijn.
Men moet de bedoeling van dit artikel niet misverstaan. Ik heb volstrekt geen pleidooi willen schrijven, noch voor het sociale gedicht, noch voor het epische gedicht, noch voor het grote gedicht, alsof nu alle Nederlandse poëten zonder uitstel en zonder verpozen niets dan grote verhalende gedichten of gedichten op sociale motieven zouden moeten gaan schrijven... de Goden mogen ons bewaren. Ik heb zelfs geen requisitoir tegen het duistere gedicht als dusdanig willen richten: er is in de republiek van de poëzie stellig ook plaats voor het hermetisch gedicht. Het duistere gedicht kan in de
| |
| |
moderne literatuur de functie overnemen van het middeleeuwse mystieke gedicht: huiverende uitspraak van de meest verborgen zielsgeheimen, waar de ‘vreemden’ - om met Hadewijch te spreken - moeten buiten blijven staan.
De enige stelling die ik hier heb willen vooruitzetten, is dat het voor de toekomst van de poëzie een gevaarlijke ontwikkeling zou zijn, indien zij zich eenzijdig, exclusief in de richting van het duistere gedicht zou blijven bewegen. Dan zou zij aan haar eigen esoterische vereenzaming ten slotte ten onder kunnen gaan. Daarom verheug ik mij ook dubbel over deze nieuwe gedichten, omdat er de wil en het vermogen uit spreken om de eenzaamheid en veel ‘kleinbedrijf’ van de Nederlandse poëzie te doorbreken. Het moet een der beginselen zijn van een ruim opgevatte critiek, om elk litterair exclusivisme uit de weg te gaan; de criticus mag niet slechts zijn eigen voorkeur zien, hij moet ook altijd bekommerd zijn om het gehéél van onze letteren. Want de bloei van een literatuur ligt ook in haar veelzijdigheid.
ACHILLES MUSSCHE.
| |
| |
| |
‘More brains’
Er zijn dingen, die te dikwijls worden herhaald, uitdrukkingen, die, om die reden, niet alleen vervelende slogans worden voor wie persoonlijk denken wil, maar, veel meer, klinken als zinledig, ijl, gemaakt.
Een denkende mensch wordt ziek van sommige, om niet te zeggen van alle slogans. Zij zijn als een kleineering van zijn eigenwaarde en zijn vermogen, de toestanden helder in te zien. Zij wenschen hem, lineair te doen denken. Zij maken mechanisch wat levend moet blijven, - want oorspronkelijk was het levend. Het levende woord wordt de doode letter.
Aldus, onder veel meer, het gevleugelde gezegde van mijn vereerden meester Vermeylen: ‘Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden.’ Wie zich de moeite getroost - en 't zal een schoone belooning zijn - die woorden in hun samenhang te lezen, zal inzien, dat Vermeylen dit wenschte: zelfstandigheid en menschelijke waardigheid op alle gebied, opdat een minderwaardig gehouden volk weer mee zou tellen in Europa -, of, laten we thans zeggen, in de gansche wereld. Slechts door dien eigen aard te bewaren en waardigheid, op alle gebied, te veroveren, kan dat. Echter, altijd aan wordt het slagwoord thans gebruikt met een soort van nieuw romantisme, dat doet denken aan het leeuwengebrul en -gedans bij Sporenslagvieringen, met een exaltatie van den in den grond nog aan een inferioriteitscomplex lijdenden Vlaming. En er gebeurt weinig of niets, maar de Vlaming maakt zichzelf wijs, dat hij fier mag zijn. Moest Vermeylen, met zijn helderen, kritischen geest en zijn zin voor feiten, terugkomen, hij zou zeggen: dat heb ik niet bedoeld, dat heb ik niet gewild.
Maar over dàt slagwoord heb ik het thans niet, wel over het slogan ‘more brains’, dat hij, in 1927, in onze kleine wereld bracht. Hoe dikwijls het gebruikt, en vooral mis- | |
| |
bruikt wordt, is ontelbaar. Om te beginnen, het geeft wel aan hem, die het uitspreekt een certificaat (van eigen maaksel) van intellectualiteit, en het staat overigens heel goed, vooral thans, wat Engelsch te gebruiken, zooals het trouwens wél staat met Latijn zijn taal te doorspekken. Aldus sprak een hooge baas in de onderwijswereld eens meesmuilend: ‘Que voulez-vous? Ce sont des mini habens’. ‘Mini’, meervoud van ‘minus’, moet je begrijpen. Aldus kan de gewone journalist de uitdrukking ‘the man in the street’ niet vermijden, tenzij hij het noemt: ‘the man on the street’. Bezield door den besten wil, werkelijk ‘more brains’ te brengen, of, gewoonlijk, slechts uit mode, zullen zooveel menschen in ons land dat slogan vermelden, dat het een obsessie wordt. Geen krant, geen tijdschrift, of we hebben de ‘more brains’. Raymond Herreman, wel wat kwajongensachtig, zegt in het ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’ (blz. 233), dat hij door een gedicht van Marnix Gijsen ‘bij de keel en bij de brains werd vastgegrepen’. Dat ‘bij de brains’ is me sympathiek, omdat ik er wrevel onder voel, teweeggebracht door een te veel herhaald slagwoord. En een ander teeken van zoo een wrevel vind ik een gedicht van Johan Daisne, ‘Less Brains’ (Minder hersenen), Klaverdrie, Juli 1946 -, waarover nog een woord later.
Intusschen wordt het slogan tot in den treure voortgebruikt. Niet enkel in geschriften, ook, en gestadig, in redevoeringen en, wat jammerlijker is, in allerlei gesprekken. Op de Vermeylendagen te Deurle was ik in de streek aan het kuieren, die ik eens, jaren geleden, heb liefgehad, en sedertdien niet meer had gezien. Ik was geschokt door de vernieling veroorzaakt door al het Gentsche geld en parvenuschap in een eenig landschap, dat ik enkele maanden geleden zag van uit een vliegmachine op weg naar Engeland: o, van uit de hoogte, van tusschen de wolken, die gewijde stilte, die zilverig kronkelende linten van ons aller herten Jordane! - en dat ik toen waande hetzelfde te zijn gebleven. En toch, plots kwam weer de openbaring: die fijne boomen, die zwarte takken, dat hél-groene gras, die rustige vérgezichten van De Saedeleer; die lineaire boomgaarden en omheiningen en rozige pachthoeven en die idyllische schapen van Gustave van de Woestijne. En 'k was aan 't speculeeren met de
| |
| |
gedachte, of ik het landschap niet zàg door de herinnering heen van schilderijen, ofwel of, volgens het gezegde van Oscar Wilde, de natuur de kunst niet navolgde. In mijn bloed zong het lied van Gezelle's ‘aderslag mijns levens’, en ik zag vóór mij een landschap, gewijd in sereenheid, als vergeestelijkt. En plots bekroop me de vrees: in zulk een streek, op deze Vermeylendagen, - die ‘more brains’! De vrees was maar al te gegrond. 'k Was nog maar pas op de vergadering, of de brains werden opgedischt. Aldus, altijd aan, het slogan.
Wie geen, of weinig, Engelsch kennen, geven de meest vermakelijke variëteiten van de uitspraak er van. Onder meer deze, in verband, logischerwijze, met ons woord brein: ‘moor breins’, zoodat een vulgaire Engelsche cockney-uitspraak uit den mond kan worden gehoord van enkelen onder de meest verfijnden. Staat u me toe, voort te gaan met pedant te zijn: de eind s van brains wordt z uitgesproken, en - lieve hemel, nu gaan ze 't nog méér zeggen! - het Engelsch is: ‘breeinz’. Maar laten we het even onderzoeken, en u zult begrijpen, hoe iemand, die Engelsch kent, er nog meer dan anderen kan genoeg van hebben. Met autoriteiten zooals het New Oxford Dictionary en, onder anderen, O. Jespersen: A Modern English Grammar (Heidelberg 1914, II, 5.281, 5.283 en 5.752) aan de hand, kan ik u het volgende vertellen, indien u me anders niet gelooven mocht. Het Engelsche woord brain - ons brein - beteekent in het enkelvoud de hersenen als orgaan; sedert de 16e eeuw heeft het meervoud brains den voorrang verkregen voor: brein-massa, een meervoud zooals bij het woord bowels (ingewanden). Aldus spreekt men van de ziekten van het ‘brain’, maar zal, voor de brein-massa en niet het bepaaldelijk organische, gesproken worden van: ‘to blow out somebody's brains’ (iemand voor het hoofd schieten, letterlijk: iemand zijn hersens uitblazen), ofwel van het culinaire: een schotel ‘brains’, laten we zeggen ‘à la vinaigrette’. Het ‘more brains’ doet onwillekeurig, en wat walgelijk, culinair aan. Maar daarbij komt de beteekenis: ‘intellectueel vermogen’, - de beteekenis in het slogan. Welnu, daarvoor zegt men, ofwel brain,
| |
| |
enkelvoud, ofwel, dikwijls, brains, meervoud. Dat is eerder willekeurig. Ik excuseer me, maar dat is niet van belang ontbloot wanneer men in Meredith gaat naslaan welke de bewuste passage is, door Vermeylen met zooveel succes herhaald. Zij staat in ‘Modern Love’, 1862, een lang, introspectief gedicht, dat wel doet denken aan een roman, een gedicht over de verhouding tusschen een man en een echtgenoote, die hem ontrouw werd. En de uitroep is:
More brain, o Lord, more brain.
Daar staan we dan. Liefst niet het culinaire.
Willen we eens even bondig onderzoeken het opstel van Vermeylen waarin deze, dus lichtjes onnauwkeurige ‘more brains’, voorkomen? Vóór mij ligt de met piëteit bewaarde drukproef, verbeterd door Vermeylen, met het oog op de uitgave van den door mij bezorgden bundel ‘Proza’ (1941), in de reeks ‘Bibliotheek der Nederlandse Letteren’ (wij verbeterden elk één exemplaar, ik natuurlijk uitsluitend de drukfouten, en ik verschafte clan de definitieve versie), drukproef van de lezing ‘Onze na-oorlogsche Literatuur’, oorspronkelijk in 1927 door hem in de Koninklijke Vlaamsche Academie gehouden.
De vereerde leider begint met een verklaring van zijn titel. Hij wenscht geen overzicht te geven van de Vlaamsche literatuur na 1918 - want, u weet natuurlijk, dat het hier ging over de letterkunde na een ànderen vroegeren oorlog - maar wel ‘onze jongste literatuur, als een geheel beschouwend, de vraag (te) willen stellen, in hoever ze ons deelachtig maakt aan nieuwen levensinhoud’. Willen we dat even noteeren: ‘in hoever ze ons deelachtig maakt aan nieuwen levensinhoud’? Hij onderzoekt het begrip ‘levensinhoud’, hetgeen heel wat anders is dan ‘behandelde onderwerpen’, bespreekt zijn - vroeger reeds verdedigde - stelsel, dat er geen groote of geen kleine onderwerpen zijn: ‘het onderwerp is van geen tel. Ge kunt in een boom of een bloem de heele natuur doen voelen, de eeuwige menschelijke ziel in een stumper, God in de klacht van een harmonica.
| |
| |
Alles hangt af van hetgeen ge uit uw onderwerp maakt’. De inhoud is wat het onderwerp wérd bij den kunstenaar, en wordt gemeten naar diens ‘innerlijk leven’, dat, op zijn beurt, afhangt van het verband met de wereld. Men denkt hier aan Verhaeren's gezegde: ‘La grandeur se mesure à la part de monde qu'un poète porte en soi’. Dan bespreekt hij het dubbele karakter van de kunst, vooreerst, doordàt ze kunst is, ‘zuiverder naarmate de kunstenaar geen bijbedoelingen heeft nagejaagd’, en dan wegens ‘het uitzonderlijk dynamisme dat een werk ontleent aan de kracht, de fijnheid, de ruimte en den samenhang van 's kunstenaars innerlijk leven.’
Hij blijft niet staan, in deze beschouwing, bij wat in onze literatuur kan worden aangezien als ‘een voortzetting van vooroorlogsche tradities’. Met fierheid spreekt hij over de hoeveelheid van het nieuwe. Maar dan komt de vraag: ‘wat is de beteekenis van onze jongste literatuur?’
Een oordeel kan gevormd worden door een vergelijking met het buitenland. Het eigenaardige inheemsche, dat niet kan vervangen worden, is het béste, maar wordt, met de internationale betrekkingen beperkter. Hebben wij schrijvers, die, in vertaling, het uitheemsche publiek kunnen aantrekken? ‘Een Conrad, een Gorky, een Rilke, een Hamsun, een Proust of een Rabindranath-Tagore, om alleen maar de levenden of pas afgestorvenen te noemen?’ En, tusschen haakjes, Vermeylen's drukproefcorrectie verving hier het origineele ‘een Gide, een Valéry’, door ‘een Proust’. Daar ligt een wereld in. Maar verder. Want dan komt het cruciale: schilderkunst wordt ongeveer op dezelfde wijze beoefend overal - want de wereld, wegens de internationale betrekkingen, is kleiner geworden. ‘Bekennen we 't maar: wat onze schilderkunst doet, vermag onze literatuur helaas nog niet.’
Hij bespreekt dan karaktertrekken van alle na-oorlogsche literatuur. De onrust, den geest voor vernieuwing. Het kleine realisme, toch ingegeven door liefde, ruimde de plaats voor ‘de vrij scheppende verbeelding’. De geest zoekt naar het bindende, blijft niet staan bij het verschijnsel. Het individualistische ruimt de plaats voor het gemeenschapsgevoel. En daarbij komt de lust alle tradities omver te gooien.
Dat vindt men bij ons. Voorbeelden worden aangehaald. Onder meer ‘Komen en Gaan’, van Maurice Rodants, door
| |
| |
Vermeylen genoemd ‘den eersten louter-psychologischen roman in de Vlaamsche letteren’. - Daarover nog later. Vooral echter worden vermeld de nieuwe dichtkunst, en de tooneel-innovaties van Teirlinck. Niet dat dat allemaal zóó nieuw zou zijn. Walt Whitman en ‘Van Nu en Straks’ waren er vóórdien. En Vermeylen had kunnen bijvoegen: de school van Praag en ook Gordon Graig wat Teirlinck's tooneel betreft.
Dat is allemaal heel mooi. Maar dan komt het bezwaar. Dit is te fragmentarisch, er is te weinig durf. En dan, de kern zelf van het opstel: ‘onze literatuur zit nog al te zeer bevangen in kleinburgerlijkheid’. Er is gebrek aan ruimte. Vooreerst naar de diepte toe. De kern wordt niet bereikt, zooals bij Gezelle. Er is gebrek aan passie, 't is de ‘middelmaat’, die nog zegeviert. Er is gebrek aan intellect. En hier, in deze derde categorie, slechts één categorie van de drie mangels aan ruimte, komt dan: ‘ik zou onze literatuur het woord van Meredith willen toeroepen: More brains! In 's hemelsnaam, meer hersens! Het is trouwens alleen met de hersens dat ge bouwen kunt, construeeren. Maar dat is niet genoeg gezegd. De gedachte is toch de waardigheid van den mensch. Wij zijn iets meer dan instinct en zinnen. De natuur is niet volledig zonder den geest. Het licht van de idee is in ons als het goddelijke licht in het heelal. Ik beweer niet dat onze schrijvers geen gedachten hebben, maar ze hebben geen veelomvattende gedachten, gedachten, die ons ik grooter maken. Ik vraag ook niet, dat ze propaganda zouden voeren voor bepaalde denkbeelden, een programma of een strekking verdedigen: zoodra ge in een boek leven en idee uit elkaar kunt houden is het als kunstwerk mislukt, de idee heeft eerst literaire waarde als ze het wezen van den kunstenaar zoo volkomen ingenomen heeft, dat ze één is met zijn gevoel van het leven. Maar dat ontbreekt ons juist, de passie voor ideeën, die den geheelen psychischen mensch doordringt als een geloof dat tot in ons bloed meeklopt. Dat is het eerst, wat macht heeft over de gemeenschap en de gemeenschap feitelijk maakt.’
En nochtans, besluit Vermeylen, weet hij wel, dat ons volk nog geen ‘heusche verstandelijke cultuur’ bezit. Die cultuur is echter aan 't groeien. Maar bij onze schrijvers is nog de
| |
| |
sleur, al leven de groote ideeën overal rondom ons, ook in ons volk. De schrijvers moeten zich - herhaling van belang - vooreerst bevrijden ‘uit onze kleinburgerlijkheid’.
Dit opstel, hoe meesterlijk ook, kan misleidend zijn. Men heeft er als kern in gezien: de ideeënliteratuur, en dan met gemakzucht geresumeerd: more brains. Vandaar het slogan. De kern is echter duidelijk: wij durven niet genoeg, wij zijn te braaf, te kleinburgerlijk, er is gebrek aan ruimte, aan levensvisie. En vergeten wij vooral niet, dat bijna twintig jaar verliepen sedert Vermeylen's lezing.
Laten we eens zien, bij wijze van nieuwsgierigheid, wat Meredith zelf wenschte, Meredith, die aangehaald wordt als de man die meer hersens zou willen in de literatuur. Vooreerst, in het verband zelf van het citaat is dat niet te vinden, want daar gaat het om een levenshouding. Wat Meredith wenschte werd door hemzelf mooi beschreven in ‘Diana of the Crossways’, eerste hoofdstuk: ‘Our world is all but a sensationnal world at present, in maternal travail of a soberer, a braver, a brighter-eyed’. (Onze wereld is vooralsnog bijna geheel een wereld van de sensatie, in moederlijke barensweeën voor een meer bezadigde, schoonere, meer helderoogige wereld.) En hij gaat voort, dat ‘dienen’ de leus moet zijn. En dan: dat het intellectueele, wat hij noemt brainstuff - hij wist van die culinaire brains - niet schraal is, het intellectueele in de fictie is innerlijke geschiedenis, en hij durft voorspellen: ‘if we do not speedily embrace philosophy in fiction, the Art is doomed to extinction under the shining multitude of its professors’. Hij wenscht dus wijsbegeerte in de fictie, anders zal de kunst verduisteren en vergaan onder de schitterende menigvuldigheid van haar beoefenaars. Wij moeten gaan naar een leven omstraald door wijsbegeerte, en de romancier moet dat weten. ‘Een enkele vlucht van het intellect zal haar bereiken en omhelzen, u geven den smaak van de Waarheid, het echte gebruik van de zintuigen, de oneindige liefelijkheid van de Realiteit, want deze dingen zijn aanwezig in de wijsbegeerte, en fictie, die condenseering van het werkelijk leven, het binnen en buiten van ons, proza of verzen, moeizaam bij den grond of
| |
| |
in hooge vlucht, fictie is de verkoren dienstmeid van de wijsbegeerte’.
Dat vergt uitleg. Fictie moet dus doordrongen zijn met wijsbegeerte. Welke wijsbegeerte kleefde Meredith aan? Niet zoodanig een stelsel, strikt genomen was hij geen groot, diep, origineel denker en de metaphysica was hem wat abstract. Maar eerder hetgeen E. Baker noemt (The History of the English Novel, vol. 8, blz. 276) ‘a confluence of romanticism and modern enlightenment, faith and reason, religion and science’. (Een samenvloeien van romantisme en moderne verlichting, geloof en rede, religie en wetenschap.)
Van belang is vooral dat, doorheen het gansche, uitgebreide werk van Meredith, proza en verzen, gestadig het accent wordt gelegd op de drie-eenheid
Blood and brain and spirit,
de mensch, zoon van moeder aarde, aan haar steeds getrouw, die instinctieve mensch gaat door het verstand naar het hoogere, geestelijke, vergeestelijkte. Het verstand - brain - is hier een tusschenschakel.
Dat is een openbaring. Niet voor Vermeylen, die dat wel zal geweten hebben, en trouwens ongeveer hetzelfde zegt met andere woorden, maar voor de vlaggenzwaaiers van het ‘more brains’.
Dat zijn dus de gegevens, objectief.
Kunnen wij ze aanvaarden? Kunnen wij aannemen al wat Vermeylen zegt in zijn opstel, en de theorieën van Meredith als de eenige ware of menschelijke beschouwen?
Ik druk nogmaals hierop, dat Vermeylen's opstel goed moet begrepen worden en eerder gaat over een gebrek aan durf en visie, over een kleinburgerlijkheid in onze literatuur. Dat was in 1927. En, in dat korte opstel, dat met opzet spijkers op den kop wilde slaan, is er niet veel nuanceering te verwachten. Kleinburgerlijkheid bestond niet bij Gezelle of Van de Woestijne, ik zou die moeilijk kunnen vinden bij Streuvels of Teirlinck, bij Van Ostayen of Gijsen. Het psychologische heeft den voorrang in vele geschriften van
| |
| |
Buysse, Teirlinck, Toussaint van Boelaere, om slechts van de ouderen te gewagen, en Vermeylen was wel wat geestdriftig edelmoedig toen hij Roelants dat ontzaglijk compliment maakte. Maar hij wist wat hij deed. 't Zijn trekken van den teekenaar, sterke woorden van den redenaar die treffen wil. Hij wilde op die manier doen inzien dat de zin voor het diepere doorgaans ontbreekt in onze literatuur.
En hoe is de toestand thans? Och God, 't is gemakkelijk om aan te toonen, dat veel meer literatuur bij ons, sedert 1927, aan het verwijt van Vermeylen ontsnapt. Zooals wij vroeger moe waren van de eeuwige dorpsnovelle, zijn wij moe van het schilderachtige folkloristische, het eenvoudig anecdotische met een eindelooze galerij van pittoreske en oolijke of sentimenteele imbecielen. Maar wij mogen niet vergeten, vooreerst, dat de dichters ruimere visie hebben dan vroeger doorgaans het geval was en bv. Daisne of Decorte stellig niet kleinburgerlijk aandoen. Dan, dat de prozaïsten, evenals de dichters, alle recht hebben, en dat een dorpsverhaal van Streuvels evenzeer bekoort als het vergeestelijkte van Toussaint's ‘Landelijk Minnespel’, dat de kunst om een anecdote goed te vertellen niet te versmaden is - dat alles afhangt van de behandeling, de levensvisie, en Vermeylen, in zijn kort opstel, zooals zoovelen in Vlaanderen, Elsschot vergat, die een anecdote behandelt op zijn eigen vlijmende manier. Vergeten we niet dat we Walschap hebben, dien rasechten, dynamischen schrijver, schepper van levende gestalten, dat we, onder meer, Brulez hebben met zijn philosophische ironie, en een heele schaar jongere schrijvers.
Toch, in breede trekken, blijft Vermeylen gelijk hebben.
En onze jongeren, met zooveel liefde bekoesterd door het oudere geslacht, dat de generatie van De Boomgaard en het Roode Zeil wat verwaarloosde waar precies de herleving op meer intellectueele basis werd nagestreefd, onze jongeren, met al hun talent, breken geen ruiten, slaan niet, met den onrechtvaardigen moedwil van de jeugd, de heele boel aan stukken, vooral: drukken nog te weinig hun eigen tijd uit, doorstralen of doorhuiveren ons nog niet met hun levensvisie.
Dan, Meredith. Hoeft men zijn wenschen te veralgemeenen? Vooral, moet men ze als exclusief beschouwen?
| |
| |
Het ontbreekt ons nog, bij de Daisne's en Brulez, aan meer bepaaldelijk intellectueele schrijvers. Maar niet alle schrijvers hoeven dat te zijn, evenmin als in Engeland niet iedereen is gaan schrijven gelijk Meredith.
Meer nog, het fatale misverstand van de more brains wijst op iets dat, ik herhaal het, Meredith zelf niet precies wilde: een intellectualistische kunst. Voorrang van verstand en rede? Och, en de 18e eeuw van de verlichting dan? Het verstand op zichzelf is niet genoeg, dat weten we sedert de 18e eeuw, dat wist Meredith bij wien het verstand het tweede, slechts het tweede stadium is van de drie-eenheid instinct, verstand, vergeestelijking, - dat wist Vermeylen. Voor Bergson (L'Evolution Créatrice, 1908) bestaat ons bewustzijn uit verstand en instinct, het is een grootere macht die beide omvat. En belangrijker is bij hem de intuïtie, die hij noemt ‘l'instinct devenu désintéressé, conscient de lui-même, capable de réfléchir sur son objet et de l'élargir indéfiniment’ (blz. 198). En wat verder toont hij de evolutie aan: ‘On dira que, même ainsi, nous ne dépassons pas notre intelligence, s'il n'était pas resté, autour de notre pensée conceptuelle et logique, une nébulosité vague, faite de la substance même aux dépens de laquelle s'est formé le noyau lumineux que nous appelons intelligence. Là résident certaines puissances complémentaires dont nous n'avons qu'un sentiment confus, quand nous restons enfermés en nous, mais qui s'éclaireront et se distingueront quand elles s'apercevront elles-mêmes à l'oeuvre, pour ainsi dire, dans l'évolution de la nature. Elle apprendront ainsi quel effort elles ont à faire pour s'intensifier et pour se dilater dans le sens même de la vie.’ Voor hem kan de theorie van de kennis niet gescheiden worden van de theorie van het leven. Vooralnog ‘il y a des choses que l'intelligence est capable de chercher, mais que, par elle-même, elle ne trouvera jamais.
Ces choses, l'instinct seul les trouverait, mais il ne les cherchera jamais.’ En Bergson voorziet een oogenblik waarop het bewustzijn, sterker zijnde dan het verstand en het instinct of intuïtie en ze beiden omvattend, zijn doel zal bereiken: de kennis van het leven en van den zin van het leven. Deze conceptie is episch: ‘L'animal prend son point d'appui sur la plante, l'homme chevauche sur l'animalité, et l'humanité entière,
| |
| |
dans l'espace et dans le temps, est une immense armée qui galope à côté de chacun de nous, en avant et en arrière de nous, dans une charge entraînante capable de culbuter toutes les résistances et de franchir bien des obstacles, même peut-être la mort’ (blz. 294).
Het verstand op zichzelf is dus, noch voor Bergson, noch voor Meredith, noch voor Vermeylen voldoende. Er is een strekking om de rol van het verstand te overschatten, en, in de samenleving, dus sociaal gesproken, aan de intellectueelen een wellicht te groot belang toe te kennen. Ik denk aan een passage in een stuk ‘Waste’ (1907), door den pas overleden Granville-Barker:
Lady Davenport: Don't you think our aristicracy of brains is the best aristocracy, Miss Trebell?
Frances Trebell: I am sure it is just as out of touch with humanity as any other... more so, perhaps. If I were a country I would not be governed by arid intellects.
Mrs. Farrant: Manners, Frances.
Frances Trebell: I'm one myself and I know. They're either dead or dangerous.
(Op de vraag, of onze aristocratie van de hersens niet de beste aristocratie is, antwoordt Frances Trebel: ‘'k ben zeker dat ze al even buiten 't verband met het menschdom is als om het even welke andere aristocratie... meer nog, misschien. Moest ik een land zijn, 'k zou niet willen geregeerd worden door dorre intellectueelen’. Men vraagt haar, beleefd te zijn, maar zij zegt: 'k Ben zelf een intellectueele en 'k weet: Zij zijn ofwel dood, of gevaarlijk!)
Ik kom terug op de vraag. Indien we Meredith dan niet meer mis begrijpen, met hem accoord zouden kunnen gaan dat de mensch, aan de aarde trouw verbonden, door het intellect naar een derde, hooger stadium reikt, en dat die drie stadia in samenwerking moeten blijven, zelfs dan: moét daarom de literatuur per se een wijsgeeringen inslag hebben? Men noteere: Meredith wenscht een wijsgeerigen inslag, niet een bepaald intellectueele. En hij wist toch genoeg, zooals Hamlet, dat
There are more things in heaven and earth, Horatio,
Then are dreamt of in your philosophy.
| |
| |
(Men weet mischien niet, dat in Shakespeare's tijd ‘philosophy’ de ruimere beteekenis had van: kennis.)
Een wijsgeerige, zelfs alleen een intellectualistische kunst is niet de exclusief goede. De introspectieve Meredith leidde, via Henry James en Joseph Conrad, naar Marcel Proust, en naar Virginia Woolf en James Joyce. Zeer groote schrijvers alle. Hadden wij er zoo maar een! Maar Goddank zijn deze schrijvers, op verre na, niet de eenigen, noch is hun richting zelfs de belangrijkste.
Meer bepaald intellectueele schrijvers werden teweeggebracht door een lange beschaving: Ibsen, een Shaw, een Gide, een Huxley, een Morgan. Maar wie zal beweren, dat alle schrijvers zóó moeten zijn? Schrijvers van het tweede én derde stadium in de drievuldigheid van Meredith. Bij ons zijn de schrijvers meestal die van het eerste, het instinctieve, en tevens wel niet zelden van het derde. Wij hebben beslist een Huxley, een Morgan, een Gide noodig. Maar werd hun richting bij ons de voornaamste (ze is het in geen enkele literatuur), dan zou iets eigenaardigs voorkomen. In de wereldliteratuur zouden wij, van het standpunt van mode gesproken, achteruit krabbelen. Want daar is de mode, meer en meer, - ik denk bv. aan den Amerikaanschen en Engelschen roman - het instinctieve, primitieve, volksche, regionale, waarvan men bij ons, terecht, genoeg begint te krijgen. 't Mag paradoxaal klinken: voor een keer zijn wij in de literatuur misschien vooruit. 'k Zeg: misschien. Op den levensinhoud komt het aan. Dat is het wat Vermeylen wenschte. En zelfs niet bepaaldelijk ideeën. In het prachtig stuk ‘De Geest van James Ensor’, verschenen in ‘Vandaag’ 1929, dus twee jaar na den ‘more brains’-uitroep, herdrukt in ‘Proza’, onmiddellijk na ‘Onze Na-Oorlogsche Literatuur’, komt dit eigenaardige:
Ik slenterde door zijn tentoonstelling te Brussel, en daar kwam een lieve dame me zeggen: Een meesterlijk ‘schilder’, zeker, maar wat jammer, dat hij door geen idee bezield is.
God is goed, en hij zal, hoop ik, alle lieve dames veel vergeven, maar ik vrees dat de duivel er genot in vinden zal, deze op een spit te braden, ten eeuwigen dage.
Er zit geen idee in een kinkhoorn, maar ge hoort er de
| |
| |
heele zee in ruischen. Als Ensor een schelp schildert of een rog, dan schildert hij die zoo stoffelijk, dat ik ze meen aan te raken, en daarbij zoo rozig lillend in paarlemoeren licht, dat ze heel wat anders worden dan de rog of schelp die ik in een winkel zie liggen. Het gevolg is vooreerst een exaltatie van het leven in mij, waarvoor ik ideeën cadeau geef. Maar die schelp of die rog, door de wijze waarop ze gezien en geschilderd zijn, worden de heele zee, ge vindt er al de glanzen van de zee in terug, en door den samenhang met het leven van het licht werden ze een deel van het heelal, van de eeuwige levenskracht, en al de droomen van de meerminnen zijn er in, en de oneindige geheimenis die we achter of in al het zijnde vermoeden en voorgevoelen. Danken we Ensor, dat hij door de voorstelling van een rog of een schelp den religieuzen zin van het leven in ons weer wekken kan.’
Een bemerking. Die dame die ideeën wenschte is wat ver, maar ze behoort stellig tot de more brains-generatie en heeft den Gust kribbig gemaakt. Want dit is nu pikant. In den origineelen tekst stond eigenlijk het volgende: ... en de oneindige geheimen die we achter of in al het zijnde vermoeden en voorgevoelen. Raca voor ideeën! Maar danken we Ensor, dat... enz. De verandering werd door Vermeylen in '41 toegebracht op de drukproef die hier voor mij ligt. En eenvoudig omdat die uitroep een wanklank is. De geest zelf van het stuk blijft natuurlijk dezelfde.
Er is dus een misverstand van belang met die more brains. Bepaaldelijk intellectualistische kunst wordt niet bedoeld, en is dat te verwachten trouwens vanwege Vermeylen, die de Hollandsche literatuur zoo goed kende en liefhad, maar wél wist dat ze soms wat stroef en dor intellectueel is? 't Is dàt, haar gebrek. Er is iets te zeggen voor ónze spontaneïteit, als die maar niet naar oppervlakkigheid en middelmatigheid leidt.
Ik denk aan de grootheid van Balzac en Dickens, stellig geen intellectueelen. De eersterangs intellectueel is zelfs doorgaans geen groot scheppend kunstenaar, zijn denkend, critisch vermogen staat hem in den weg. Levensvisie heeft noodig een groote, schoon, menschelijk hart, misschien meer dan een scherp intellect. Ik denk aan Hemingway's ‘For whom the Bell Tolls’, waar een op zichzelf beschouwd eerder
| |
| |
banale, en zelfs ook brutale, kortstondige liefdesgeschiedenis als een monument wordt van luisterrijke schoonheid, een openbaring van den samenhang van het eeuwige menschenpaar met de aarde en de sterren. En waar de geest van dezen tijd in leeft, waar het anti-fascisme geen propaganda werd, maar innerlijk deel uitmaakt van het zuivere kunstwerk.
De geest van dezen tijd. Is dat noodig? Het gebrek in onze literatuur blijft toch vooral dat ze weinig de ideeën, verzuchtingen, gevoelens, problemen van den eigen tijd uitdrukt. Het is de beperking van den genialen Gezelle, aan wien ik, precies daarom, den genialen Van de Woestijne verkies. Beiden hadden anders die drieëenheid van Meredith. De blomme van Gezelle doet wel inzien, dat hij, zooals Wordsworth, meende, dat ‘nature must be spiritually discerned’ (de natuur moet ontwaard worden op een vergeestelijke wijze). En ook hoe de zoon van den hovenier van Brugge (die, zooals alle hoveniers, een dichter moest zijn) ook hoe Gezelle aan de aarde instinctief verbonden bleef met al zijn roerende, vrome menschelijkheid. Nogmaals, Vermeylen zei zelf dat het onderwerp van geen tel is en alles afhangt van de behandeling. De blomme van Gezelle is de schelp van Ensor. 't Is oneindigheid.
Maar toch: onze tijd. Onze tijd van zoeken naar een evenwicht, zoeken naar iets positiefs in een geschokte wereld, naar een constructie van iets nieuws. Niet meer zoodanig de onrust en het oneindige begeeren van vroeger, niet meer de wrange pessimistische gelatenheid, scepticisme, verzadiging, niet meer dat soort van romantisme waar de schrijver zijn gevoel maskeert met een lach die spottend wil zijn en pijnlijk klinkt. Wij staan op den drempel van een nieuwe wereld. De kunstenaar moet die nieuwe wereld laten zien.
Heel zeker, àlle onderwerpen zijn goed. Maar laat ze deel uitmaken van die nieuwe wereld. Laten de schrijvers minder geijkte, eeuwenoude motieven behandelen. Huxley zei reeds in '24 (Uncle Spencer): Want wij zijn allen veel te nieuwsgierig over de zaken van onze naburen. In 't bijzonder over de zaken van een erotische natuur. Wat een soort van jeuking wij hebben om te weten of Meneer Smith een affaire heeft met zijn secretaresse, of zijn vrouw élders haar troost zoekt, of een zekere kabinetsminister werkelijk de sater is waarvoor
| |
| |
men hem onderduims uitgeeft. En intusschen gebeuren de meest ongelooflijke mirakels overal rondom ons: steenen, wanneer wij ze oplichten en dan laten gaan, vallen op grond; de zon schijnt; bijen bezoeken de bloemen; zaden groeien tot planten, een cel, in negen maand, vermenigvuldigt haar gewicht enkele duizend maal duizend keeren, en is een kind; en menschen denken, scheppende de wereld waarin zij leven. Die dingen laten ons bijna volkomen onverschillig.
Maar betreffende de wijzen waarop verschillende individuën het pramen van één afzonderlijk instinct voldoen hebben wij, spijts de vreeselijke monotonie van de situatie, spijts de ééne, welbekende onvermijdelijke consummatie, een eindelooze en steeds versche nieuwsgierigheid. Eens, misschien, zouden we een weinig moe kunnen worden van boeken waarvan het thema altoos dit bepaalde instinct is. Eens, zou het kunnen gebeuren dat de suksesvolle romancier zal schrijven over de verhouding van den mensch tot God, tot de natuur, tot zijn eigen gedachten en tot de duistere realiteit waarin deze werken, - niet meer over de verhouding tusschen den man en de vrouw. Intusschen echter...
Welnu, daar wordt wel wat aan gedaan. Maar zeer weinig bij ons. En het sociale verantwoordelijkheidsgevoel? Wij hadden de poging van Zielens. Maar thans? En de conflicten van allerlei plannen en ideeën? Of een soort van muzikale compositie, zooals bij Browning of Huxley?
De les van Vermeylen was niet ‘more brains’. Ik ben er van overtuigd, dat de literatuur, evenals alle kunst, naar de essentie van de dingen zoekt, niet naar hun uiterlijk aspect. En wij maken het ons wat te gemakkelijk, wanneer wij nog dat uiterlijke aspect willen weergeven. Ofschoon dat wel aantrekkelijk kan zijn is het nóg - en dat is Vermeylen's verwijt - bij ons té veel dat uiterlijke. Kunst zoekt naar het permanente, essentiëele, zelfs in de vluchtigste verschijnselen. Zij moet het heilig mysterie van het leven in en om ons belichten, zij roept naar geloof. Het is niet met more brains, of met brains alleen, dat men dat bereikt. Daisne, in het reeds vermelde gedicht, wenscht Less brains, minder hersens!
Wat kan de klaarste lamp bij dag?
Zelfs als die dag de zon niet zag,
| |
| |
zal hem geen lampelicht doen blozen.
O hersenmens, o machteloze!
Maar 't kleinste kaarslicht in de nacht
is zichtbaar zeeën ver en bracht
stoutdromenden door storm en donder.
Geloof, o mens, en vind het wonder!
Dat is een levenshouding. Maar 't geldt ook voor de kunst. Het is precies de taak van de kunst een levensvisie te openbaren.
Wij zijn hier ver van het uiterlijke. Toen men aan Michel Angelo verweet dat zijn beeld van Lorenzo - dien Lorenzo Magnificus, dien jeugdigen Renaissance-man van daad en denken en schoonheid - niet zeer gelijkend was, klonk het fiere antwoord: over honderd jaar zal het wel gelijkend zijn. De kunstenaar wist, dat hij het essentiëele in Lorenzo had gevat en weergegeven, en gaf minder om het onmiddellijk uiterlijke. Welnu, die gave hebben wij in ons, volk van schilders, volk van droomers, volk van mannen van arbeid en daad. Vermeylen zegt: wij kunnen ze niet genoeg gebruiken als schrijvers. Hij zei dat in '27. 't Is nog waar nu, spijts de verbetering.
Heel stellig zal de meer verfijnde, meer intellectueele lezer niet danig veel zijn gading vinden in onze hedendaagsche literatuur. Maar men moet verder gaan: het is niet zoodanig het intellect dat telt, het is het levensgehalte. Natuurlijk zal dat rijker en ruimer zijn, of kunnen zijn, bij een meer ontwikkelde. Maar daarom nog niet: intellectualistische kunst!
Laten we voorzichtig zijn. Niet iedereen is intelligent aangelegd. Bij ons zijn er betrekkelijk weinigen. Ne forçons pas notre talent. De more brains komen door een beschaving die we nog moeizaam aan het heroveren zijn.
Ik hoop op een nieuw Vlaanderen, dat zijn rijk artistiek temperament behoudt en het vermengt met organisch gegroeid intellect, en het verruimt. Organisch gegroeid uit de volkslagen, sinds de burgerij honderden jaren afvallig bleef.
Verstaan we Meredith. Geen intellectualistische kunst,
| |
| |
kunst met meer intellectueelen inslag en meer levensvisie. Verstaan we Meredith en Vermeylen: zoeken we naar het permanente, vergeestelijkte, - en 'k zou meer zeggen: het menschelijk gehalte. Uit de duisternis van het instinct, in contact met de ijlten van het hoogere, laten wij, zooals Ahasverus, onder de menschen komen. 't Is uiteindelijk enkel het menschelijke gehalte dat telt, de uitstraling van het menschelijke in de kunst en in het leven.
Het menschelijke, op zijn beurt, uitstraling van het goddelijke. Het goddelijke dat wij ontwaren in het leven, en dat ons mysterievol tegemoet komt in de kunst.
De geest van Vermeylen leeft onder ons. Het is niet alleen zijn brein: het is ook zijn heldere, warme menschelijkheid.
FRANZ DE BACKER.
|
|